ECLI:NL:GHAMS:2023:2851

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
23-004177-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in hoger beroep inzake poging tot woningoverval met aanpassing van straf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2018. De verdachte, geboren in 1988, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor een poging tot woningoverval. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging en de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. De verdachte had op 18 maart 2017 geprobeerd een 87-jarige man in zijn woning te overvallen, waarbij hij geweld gebruikte. Het hof heeft de straf verlaagd van 20 maanden naar 18 maanden gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij, die recentelijk is overleden, toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00 voor immateriële schade. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij en heeft de schadevergoeding opgelegd. De beslissing van het hof is genomen na zorgvuldige overweging van de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de kwetsbaarheid van het slachtoffer en de ernst van het feit zijn meegewogen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004177-18
datum uitspraak: 20 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-665128-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1988,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman - naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep ter terechtzitting van 6 oktober 2023 door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 maart 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen geld en/of goederen van zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, naar de woning van die [slachtoffer] is gegaan en/of heeft aangebeld en/of (vervolgens) de deur van die woning heeft opengeduwd en/of (vervolgens) die [slachtoffer] in/op/tegen het gezicht, althans het hoofd heeft gestompt en/of geslagen en/of die [slachtoffer] tegen zijn zij, althans zijn lichaam heeft geschopt en/of getrapt en/of tegen die [slachtoffer] heeft gezegd: “Ik moet geld hebben.” en/of “Ik moet 60.000 gulden hebben.” en/of “Jullie hebben me opgelicht. Jullie zijn oplichters, ik moet geld hebben.”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof:
- in de kop van bewijsmiddel 6 het nummer “PL1300-2017057362” verbetert in “2017057362” en de paginanummers “1052-1053” wijzigt in “1056-1060”;
- de nummering van de bewijsmiddelen vanaf bewijsmiddel 6 aanpast en deze opeenvolgend laat doorlopen;
- het ter terechtzitting in hoger beroep gedane voorwaardelijke verzoek van de raadsman bespreekt;
- artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toevoegt aan de toepasselijke wetsartikelen.

Bespreking voorwaardelijk verzoek

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn overgelegde pleitnotitie vrijspraak bepleit en voorts – indien het hof het verweer strekkende tot vrijspraak verwerpt – het verzoek gedaan om een deskundige te benoemen die de camerabeelden kan beoordelen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting het hof verzocht het voorwaardelijk verzoek van de raadsman af te wijzen bij gebrek aan noodzaak daartoe.
Het hof overweegt als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2023 heeft het hof de camerabeelden afgespeeld op basis waarvan de verbalisanten de verdachte hebben herkend. Nu deze herkenningen worden ondersteund door de inhoud van de overige bewijsmiddelen in het dossier, zoals deze door de rechtbank voor het bewijs zijn gebezigd, is het hof de noodzaak niet gebleken voor het laten beoordelen van de camerabeelden door een deskundige. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman wordt om die reden afgewezen.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden met aftrek van voorarrest
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde feit, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft verzocht de verdachte van het tenlastegelegde vrij te spreken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot woningoverval. De verdachte heeft daarbij geprobeerd om een 87-jarige man te overvallen in zijn eigen woning, een omgeving waarin het slachtoffer zich bij uitstek veilig zou moeten kunnen voelen. Dit is gepaard gegaan met geweld, terwijl het een uiterst kwetsbaar slachtoffer betrof, die aan deze gebeurtenis zowel fysiek als psychisch letsel heeft overgehouden.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep sprake is geweest van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De verdachte is op 17 juli 2017 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft op 9 november 2018 vonnis gewezen. De verdachte heeft vervolgens op 23 november 2018 hoger beroep doen instellen, terwijl het hof eerst thans op 20 oktober 2023, bijna 5 jaar later, arrest wijst.
Gelet hierop ziet het hof aanleiding de door de rechtbank aan de verdachte opgelegde - en door het hof ook overwogen - gevangenisstraf van 20 maanden te verlagen naar een gevangenisstraf van 18 maanden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 63 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.475,00, bestaande uit € 475,00 aan materiele en € 10.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft bij de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de benadeelde partij recent is overleden. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij, ondanks dit overlijden, kan worden toegewezen conform de beslissing in eerste aanleg. Daarbij heeft de advocaat-generaal gewezen op het feit dat de vordering destijds nog door [benadeelde] zelf is ingediend en gehandhaafd en dat de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:917) dit ondersteunt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de benadeelde partij voorafgaand aan de terechtzitting is overleden. Het hof beschikt niet over nadere stukken op welke datum de benadeelde partij precies is overleden maar gaat uit van de mededeling daaromtrent van de advocaat-generaal.
De omstandigheid dat de benadeelde partij is overleden staat niet in de weg aan het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer of diens erfgenamen (ECLI:NL:HR:2010:BL9105 en ECLI:NL:HR:2009:BH27934).
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de hiervoor omschreven wijze. Aldus heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij gehouden tot vergoeding van de immateriële schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Evenals de rechtbank zal het hof de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 2.500,-, waarbij het hof heeft gelet op het toegebrachte letsel en de omstandigheden waaronder het is toegebracht en op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. Voor het overige gaat toekenning van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. M.J.A. Plaisier en mr. M. van der Horst, in tegenwoordigheid van mr. L. Gouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 oktober 2023.
Mr. N.R.A. Meerbeek is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.