ECLI:NL:GHAMS:2023:2843

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
22/2302
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012 met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 augustus 2022. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een belastbaar inkomen vastgesteld van € 20.130 en had specifieke zorgkosten van € 2.420 en giften van € 119 gecorrigeerd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende geklaagd over het niet toestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten en het niet toekennen van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem geclaimde specifieke zorgkosten. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat belanghebbende zijn standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een deugdelijke onderbouwing van zorgkosten en de gevolgen van het niet voldoen aan de bewijsvereisten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2302
9 november 2023
uitspraak van de dertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 9 augustus 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/940 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.130. Daarnaast is bij afzonderlijke beschikking € 152 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2019 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 9 augustus 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 september 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Tijdens deze zitting is ook het hoger beroep van belanghebbende met het nummer 21/347 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser is geboren [in] 1965. Met zijn echtgenote en vier kinderen – waarvan in 2012 twee minderjarig – bewoont hij een woning in [Z] . De echtgenote van eiser heeft voor het jaar 2012 geen inkomen aangegeven.
2. Op 27 februari 2013 is de papieren aangifte IB/PVV 2012 van eiser ontvangen naar een verzamelinkomen van € 17.591. In deze aangifte heeft eiser een belastbaar loon aangegeven van € 20.130 en bedragen van € 2.420 aan specifieke zorgkosten en € 119 voor persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.
3. Met dagtekening 18 mei 2013 heeft verweerder aan eiser een voorlopige aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte IB/PVV 2012.
4. Met dagtekening 6 september 2013 heeft verweerder de definitieve aanslag IB/PVV 2012 aan eiser opgelegd op basis van het aangegeven verzamelinkomen van € 17.591.
5. Bij brief van 14 maart 2017 heeft verweerder eiser verzocht om vóór 4 april 2017 schriftelijk informatie te verstrekken over de bij de aangifte 2012 geclaimde kosten voor de specifieke zorgkosten en giften. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
6. Bij ‘kennisgeving navordering’ van 27 juni 2017 heeft verweerder eiser te kennen gegeven voornemens te zijn de aftrek:
- specifieke zorgkosten 2012 te corrigeren met € 2.420;
- giften 2012 te corrigeren met € 119,
en het belastbaar inkomen uit werk n woning nader vast te stellen op € 20.130. Eiser heeft op deze kennisgeving niet gereageerd.
7. Met dagtekening 19 augustus 2017 is de navorderingslag IB/PVV 2012 dienovereenkomstig opgelegd naar een vastgesteld verzamelinkomen van € 20.130. Het te betalen bedrag IB/PVV voor 2012 bedraagt € 1.096, inclusief € 152 in rekening gebrachte belastingrente.
8. Op 25 september 2017 heeft eiser hier tegen een bezwaarschrift ingediend.
9. Bij ‘vooraankondiging op het bezwaarschrift 2012’ van 3 november 2017 heeft verweerder te kennen gegeven voornemens te zijn het 10 augustus 2020 bezwaarschrift af te wijzen.
10. Voorafgaande aan een hoorgesprek heeft eiser bij brief 11 januari 2019 onder overlegging van bijlagen (uitdraaien van de apotheek [Z] , een afsprakenlijst van de tandarts en declaratieoverzichten van Univé) de specifieke zorgkosten herzien gespecificeerd.
11. Het hoorgesprek heeft op 25 februari 2019 plaatsgevonden. Van dit gesprek is een hoorverslag gemaakt dat aan eiser is toegezonden.
12. Het bezwaar is bij uitspraak op het bezwaarschrift met dagtekening 2 december 2019 ongegrond verklaard.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep heeft belanghebbende erover geklaagd dat geen uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek zijn toegelaten en dat niet een vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase is toegekend.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“17. Artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor het belastingjaar 2012 en voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
(...)f. de extra kosten van een medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedragbepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)”
Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775 indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
(...)”
18. De bewijslast dat aan de voorwaarden genoemd in artikel 38 van de Uitvoeringsregeling is voldaan berust bij eiser.
19. Bij zijn beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende bedragen, ontleend aan de aangifte, de specificatie van eiser van 11 januari 2019 en de uitspraak op bezwaar:
Aftrek specifieke zorgkosten
aangifte
specificatie
uob:
Voorgeschreven medicijnen
€ 150
€ 7
€ 7
Uitgaven voor vervoer
i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 217
€ 54
€ 54
Dieetkosten
€ 950
€ 850
Extra uitgaven voor kleding
en beddengoed
€ 620
€ 620
Genees- en heelkundige hulp
€ 40
Totaal specifieke zorgkosten
voor toepassing verhoging
€ 1.977
€ 1.531
€ 61
Grondslag spec. zorgkosten
€ 1.973
€ 1.531
€ 61
Verhoging (40%)
€ 775
€ 613
€ 25
Totaal specifieke zorgkosten
€ 2.752
€ 2.144
€ 86
Drempel
€ 332
€ 332
€ 332
Totaal aftrekbaar bedrag
€ 2.420
€ 1.811
nihil
Correctie ivm. onjuiste telling
€ 1.812
20. Voor wat betreft de dieetkosten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat reeds het ontbreken van een door een arts afgegeven dieetverklaring in de weg staat aan het toestaan van de aftrek.
21. De rechtbank volgt verweerder op dit punt. De hierboven aangehaalde wettekst spreekt uitdrukkelijk over een dieet op medisch voorschrift. Voor een afwijking daarvan ten gunste van de belastingplichtige biedt de wet - ook indien niet in geschil is dat betrokkene lijdt aan COPD - geen ruimte.
22. De door eiser aangegeven extra uitgaven voor kleding en beddengoed is door hem in de specificatie van 11 januari 2019 onderbouwd met de stelling dat zijn echtgenote en één van de kinderen in verband met een huideczeem zalven en/of crèmes gebruiken hetgeen leidt tot extra bewassingskosten en extra slijtage van kleding en beddengoed. Hierbij heeft eiser ook stukken overgelegd van zijn apotheek waaruit de aankoop blijkt van Vaseline Cetomacrogol, een bij onder andere eczeem te gebruiken zalf / crème in de maand januari 2012. In zijn beroepschrift stelt eiser dat de betreffende aftrek ziet op de twee minderjarige kinderen. Daarbij zijn geen stukken overgelegd.
23. De rechtbank volgt verweerder in diens betoog dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gaat om een zalven / crèmes voor een ziekten van twee van zijn gezinsleden die ten minste een jaar hebben geduurd of vermoedelijk zullen duren als bedoeld in artikel 38, eerste lid, aanhef, en onder b, van de Uitvoeringsregeling IB 2001. Verweerder heeft de gevraagde aftrek voor kleding en beddengoed daarom terecht geweigerd.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
25. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
26. De rechtbank neemt bij het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, als uitgangspunt. Daaruit volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
27. Het bezwaar is op 25 september 2017 verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 2 december 2019. De rechtbank doet op 9 augustus 2022 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 35 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
28. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen.
29. Aan hetgeen eiser of althans diens gemachtigde bij het indienen van de aangifte en nadien in het kader van het bezwaar en het beroep heeft aangevoerd kan de conclusie worden ontleend dat hij of althans zijn gemachtigde had kunnen en moeten weten dat de gestelde zorgkosten en de aangevoerde grieven niet konden slagen zonder de door een arts opgestelde dieetverklaring en het ontbreken van de nodige medische onderbouwing ten aanzien van de gestelde extra kosten voor kleding en beddengoed. Eiser kan dan ook met recht worden verweten dat hij zijn standpunten – zowel in bezwaar als in beroep - tegen beter weten in heeft ingenomen. De rechtbank wijst in dit verband op het ook door – eiser als juist aanvaarde verslag van de hoorzitting waarbij de gemachtigde geen antwoord heeft kunnen of willen geven op concrete vragen van verweerder met betrekking tot het gebruik van de zalf / crème, nadat verweerder de stelling dat eiser de vaseline op economische gronden bij een drogisterijketen zou hebben gekocht in twijfel had getrokken. Van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende raadsman als die van eiser die jaarlijks grote aantallen procedures voert over aanslagen inkomstenbelasting van particulieren waarbij vaak de aftrek van specifieke zorgkosten de kern van het geschil vormt, kan en mag meer worden verwacht.
De stelling van eiser dat de bejegening door verweerder van in [Z] gevestigde huisartsen ertoe heeft geleid dat deze geen verklaringen ten behoeve van hun patiënten meer afgeven is in door de raadsman gevoerde procedures veelvuldig aan de orde geweest en heeft bij de rechtbank noch het Hof in een enkel geval geleid tot gegrondverklaring van een (hoger) beroep. Ook dit standpunt is dan ook tegen beter weten in ingenomen. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de jurisprudentie waarin is bepaald dat het uitsluitend aanvoeren van een tegen beter weten in ingenomen standpunt niet leidt tot te vergoeden spanning en frustratie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van
23 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12324.
Proceskosten
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.5. Beoordeling van het geschil

Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
5.1.
De inspecteur heeft bij navordering de (in de aangifte opgevoerde) geclaimde specifieke zorgkosten (dieetkosten ad € 850 en uitgaven voor extra kleding en beddengoed ad € 620) alsmede de geclaimde giftenaftrek gecorrigeerd. In beroep is alleen nog in geschil de gecorrigeerde aftrek specifieke zorgkosten. In hoger beroep is (naar het Hof begrijpt) alleen nog in geschil de in aftrek gebrachte uitgaven voor extra kleding en beddengoed. De gemachtigde merkt daarover (na een uitvoerige uiteenzetting over de overschrijding van de redelijke termijn) op in zijn hoger beroepschrift:
“dat cliënt kon aantonen, dat er sprake was van huideczeem/huidproblemen waarvoor vaseline werd gebruikt”.
5.2.
Het geschil beperkt zich derhalve tot de vraag tot welk bedrag in het kader van de onderhavige navordering uitgaven in aanmerking komen voor specifieke zorgkosten als
bedoeld in artikel 6.17 Wet IB 2001.
Ter ondersteuning van zijn stelling heeft de gemachtigde slechts gewezen op de eenmalige aanschaf in 2012 van een potje Vaseline-crème. De huisarts van belanghebbende heeft kennelijk niet een verklaring of bevestiging willen afgeven (die noodzakelijk is voor de bij aangifte in aftrek gebrachte kosten, dan wel, de fiscale aftrekbaarheid had kunnen onderbouwen) en ook overigens ontbreekt elke onderbouwing.
5.3.
Omdat – ook in hoger beroep nog – een deugdelijke onderbouwing ontbreekt, is het in aanmerking nemen van de genoemde bedragen als uitgaven voor specifieke zorgkosten zonder meer niet gerechtvaardigd. Met de rechtbank is het Hof dan ook van oordeel dat belanghebbende daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kosten in verband met ziekten van (meerdere) gezinsleden die ten minste een jaar hebben geduurd of vermoedelijk zullen duren (artikel 38, lid 1, aanhef en onder b, Uitvoeringsregeling
IB 2001). De inspecteur heeft de geclaimde aftrek dan ook terecht geweigerd.
5.4.
De gemachtigde maakt de inspecteur het verwijt dat de Belastingdienst de huisarts van belanghebbende (alsmede andere huisartsen in [Z] , ten aanzien van andere belastingplichtigen in [Z] ) onder druk heeft gezet om geen verklaringen af te geven over het door (gezinsleden van) belanghebbende te volgen dieet en/of dat gezinsleden van belanghebbende een (huid)ziekte hebben die kan leiden tot extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
Gemachtigde heeft echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, zijn (blote) stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde dat ook (expliciet) erkend. Het Hof laat dit verwijt dan ook verder onbesproken, nog daargelaten dat belanghebbende ook anderszins bedoelde extra kosten had kunnen onderbouwen.
5.5.
Het Hof verenigt zich dan ook met de beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Vergoeding van immateriële schade
5.6.
De rechtbank heeft overwogen dat de gemachtigde van belanghebbende wist dat de in bezwaar en beroep ingenomen standpunten over uitgaven voor specifieke zorgkosten niet konden slagen. Belanghebbende heeft daarom zijn standpunten tegen beter weten in ingenomen. Voor een vergoeding van schade door spanning en frustratie bestaat dan geen grond, aldus de rechtbank nog steeds, hoewel sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op het moment van de uitspraak van de rechtbank afgerond 35 maanden meer waren verstreken dan twee jaar. Ook over dat oordeel klaagt belanghebbende.
5.7.1.
Bij de beoordeling van de klacht staat voorop dat de immateriële schade die bij een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt
door het geschil over de belastingheffing. Die spanning en frustratie komen ten einde zodra dat geschil wegvalt (arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022,
ECLI:NL:HR:2022:1128).
5.7.2.
In combinatie met de andere uitgangspunten van het door de Hoge Raad ontwikkelde stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan gezien de gearceerde tekst in 5.7.1 een prikkel uitgaan een hoofdzaak ‘in leven te houden’, met overduidelijk ondeugdelijke gronden, met als enig doel een schadevergoeding te kunnen verkrijgen. Daarmee moet vooral rekening worden gehouden wanneer de uitspraak op bezwaar meer dan een jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift wordt gedaan, waardoor een gerede kans bestaat dat de rechtbank niet binnen de redelijke termijn uitspraak zal doen.
5.7.3.
Met de doelstellingen van het stelsel is niet te verenigen dat een schadevergoeding wordt verschuldigd wanneer een geschil in de hoofdzaak slechts wordt voorgewend. Dat voorwenden kan zich openbaren doordat standpunten worden gebezigd in dat (geveinsde) geschil in de hoofdzaak waarvan de belanghebbende dan wel zijn gemachtigde weet dat zij overduidelijk ondeugdelijk zijn (‘standpunten tegen beter weten in’). Er bestaat dan dus zelfs niet een zeer geringe kans op succes. In een dergelijk geval doet zich daarom een bijzondere omstandigheid voor die het rechtvaardigt af te wijken van de veronderstelling dat de in 5.7.1 bedoelde spanning en frustratie bestaat of althans aanleiding geeft tot een schadevergoeding.
5.8.
In de onderhavige zaak heeft belanghebbende volstaan met blote stellingen over door de inspecteur in twijfel getrokken uitgaven. Daarom kan het Hof die stellingen niet eens voor waar houden zonder buiten de rechtsstrijd te treden. Het Hof acht het uitgesloten dat in elk geval de gemachtigde van belanghebbende zich van dat alles niet steeds bewust is geweest. De gemachtigde voert namelijk al vele jaren procedures over aanslagen IB/PVV van particulieren, waarin vele aspecten van de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten (die ook hier aan de orde zijn) tot in detail zijn uitgeprocedeerd en waarbij hij ook vaak een beroep op het vertrouwensbeginsel doet.
5.9.
De enkele standpunten van belanghebbende waarover wel (enige) discussie mogelijk is, kunnen door ieder gebrek aan onderbouwing (afgezien van de eenmalige aanschaf van een potje huidcrème) niet tot succes in de procedure leiden. Wederom gelet op de vele procedures die de gemachtigde van belanghebbende voert, vooral over dit specifieke onderwerp, acht het Hof uitgesloten dat hij zich daarvan niet bewust is geweest.
5.10.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat (de gemachtigde van) belanghebbende een geschil in de hoofdzaak alleen maar heeft voorgewend. Voor dat voorwenden had hij ook een duidelijke beweegreden: de redelijke termijn voor de berechting van het belastinggeschil in eerste aanleg was ten tijde van de uitspraak op bezwaar al (met een paar maanden) verstreken. De enige reden voor het voeren van ook de onderhavige volstrekt kansloze procedure, was het verkrijgen (louter door tijdsverloop) van een vergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Daarom heeft de rechtbank terecht het verzoek tot schadevergoeding van belanghebbende afgewezen.
5.11.
Het Hof voegt hier nog aan toe dat ook als anders moet worden geoordeeld, ook dan het verzoek tot schadevergoeding van belanghebbende moet worden afgewezen. Immers, in een met de onderhavige procedure samenhangende zaak (betreffende het jaar 2013) is volgens de inspecteur reeds een dergelijke vergoeding toegekend, hetgeen belanghebbende niet, althans onvoldoende heeft betwist.
Slotsom
5.12
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Amsterdam, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg, als griffier. De beslissing is op
9 november 2023 in het openbaar uitgesproken. Het lid van de belastingkamer is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: