In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een pleegmoeder, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden voor de diefstal van meer dan € 130.000 van de bankrekening van haar 10-jarige pleegzoon. De verdachte had geldbedragen overgemaakt naar haar eigen rekeningen en had ook geld uitgegeven met de bankpas van de minderjarige. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar matigde de straf tot 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat de minderjarige uiteindelijk geen financieel nadeel had geleden, omdat de bank de schade had vergoed. Desondanks waren de gevolgen voor de jongen groot, aangezien hij niet langer bij de verdachte kon blijven wonen. Het hof oordeelde dat de aard en ernst van de feiten een gevangenisstraf rechtvaardigden, maar dat een deel voorwaardelijk kon worden opgelegd om herhaling van strafbare feiten te voorkomen. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.