ECLI:NL:GHAMS:2023:2745

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
23-002611-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing van strafoplegging en vordering benadeelde partij in hoger beroep

Op 20 november 2023 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 september 2022. De zaak betreft een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving en diefstal vergezeld van geweld. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 24 maanden geëist, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 24 maanden, zonder voorwaardelijk deel, en heeft de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 3.891,10 gevorderd, maar het hof heeft dit bedrag verlaagd tot € 1.031,15, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige afgewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de eerdere veroordelingen van de verdachte en zijn problematische situatie.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002611-22
datum uitspraak: 20 november 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 september 2022 in strafzaak onder parketnummer 15-227478-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 november 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
 de overwegingen van de rechtbank onder 3.3 van het vonnis van 22 september 2022 zal vervangen door de navolgende bewijsoverweging;
 de in de bijlage bij het vonnis van de rechtbank opgenomen bewijsmiddelen zal aanvullen met de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 6 november 2023 afgelegde verklaring;
 een kennelijke verschrijving in de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde zal herstellen en ten behoeve van de begrijpelijkheid de volledige (herstelde) tekst van de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde hierna zal opnemen.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat hij enkel verdovende middelen heeft gestolen hetgeen niet op de tenlastelegging staat. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaringen van de aangever wisselend en innerlijk tegenstrijdig zijn en niet worden ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. Daarnaast heeft zij naar voren gebracht dat zowel de wederrechtelijke vrijheidsberoving alsook het medeplegen van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten niet kan worden bewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het er alle schijn van heeft dat de aangever de reden van zijn contact met de verdachte en de medeverdachte – vermoedelijk de verkoop van verdovende middelen – buiten het dossier heeft willen houden, onder meer door wisselend te verklaren over de aanleiding van het incident. Dat betekent evenwel niet direct dat de verklaringen van de aangever in het geheel niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt op de grond dat deze onjuist en/of onbetrouwbaar zouden zijn. Naast dat de aangever in de kern consistent heeft verklaard over hetgeen hem is overkomen, vinden zijn verklaringen op onderdelen die relevant zijn voor een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde steun in de overige inhoud van het dossier. Zo zijn onmiddellijk na de melding van het incident door de politie bij de aangever diverse letsels waargenomen en heeft een ter plaatse zijnde getuige verklaard dat een jongen
(het hof begrijpt: de aangever)schreeuwend op hem af kwam rennen en hem vroeg naar de locatie. Daar komt bij dat in de dagen na het incident door de verdachte en de medeverdachte onderling of met anderen is gesproken over onder meer het harder aanpakken van ‘hem’ (
het hof begrijpt: de aangever), het in de val lokken van en klappen geven aan ‘een andere Turkse jongen’ (
het hof begrijpt weer: de aangever) en (de verkoop van) bluetooth ‘oordingen’ en de aangever heeft verklaard dat zijn AirPods zijn afgenomen. De verdachte heeft bovendien zelf verklaard dat de aangever tussen hem en de medeverdachte voorin in het voertuig zat – waardoor de aangever niet zomaar kon uitstappen – en dat hij, verdachte, verdovende middelen van de aangever heeft afgepakt.
Het hof acht, gelet hierop, de verklaringen van de aangever dan ook voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te gebruiken.
Het hof stelt voorts voorop dat van wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoeld in artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht sprake is indien de dader iemand doet verblijven, zonder dat de dader daartoe gerechtigd is, op een plaats (waaronder ook kan vallen een voertuig) waarvan of waaruit deze zich niet op ieder gewenst ogenblik kan verwijderen. De absolute onmogelijkheid van fysieke verplaatsing is geen vereiste. Ook het creëren van een zodanige situatie dat ten aanzien van het slachtoffer de dwang is ontstaan om te blijven, heeft te gelden als wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
In de nacht van 20 op 21 augustus 2021 is met de telefoon van de verdachte een afspraak gemaakt met de aangever. De verdachte en de medeverdachte zijn vervolgens gezamenlijk in het voertuig van de verdachte naar de met de aangever afgesproken locatie bij het Leonardo da Vinciplein in Haarlem gereden. Kort voor aankomst bij die locatie is de medeverdachte uit het voertuig gestapt. Nadat de aangever even verderop op de passagiersstoel van het voertuig had plaatsgenomen, is de medeverdachte, eveneens aan de passagierszijde, weer in het voertuig gestapt. De aangever kwam daardoor voorin in het voertuig klem te zitten tussen de verdachte en de medeverdachte. Tijdens de daaropvolgende rit is sprake geweest van een woordenwisseling. Op enig moment is de aangever geslagen en zijn de AirPods, een geldbedrag van € 130,00 en het rijbewijs van de aangever afgenomen. In de nabijheid van een tankstation in Vijfhuizen is de aangever uit het voertuig gezet waarna de verdachten zijn weggereden.
Het hof is, gelet hierop, van oordeel dat het handelen van de verdachte en de medeverdachte in de gegeven omstandigheden wederrechtelijke vrijheidsberoving van de aangever oplevert: de aangever heeft zich immers gedurende enige tijd bevonden op een plaats waarvan hij zich niet op ieder gewenst ogenblik kon verwijderen, te weten in een rijdend voertuig ingeklemd tussen de verdachte en de medeverdachte. Anders dan de verdediging heeft bepleit is dit niet aan te merken als het enkel rijden van een zogenoemd dealerrondje.
Naast dat sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering – de verdachte bestuurde het voertuig, terwijl de medeverdachte de aangever inklemde – geven de gebeurtenissen voorafgaand aan de rit naar het tankstation in Vijfhuizen – met name het uit- en weer instappen van de medeverdachte – blijk van een vooropgezet plan, zodat naar het oordeel van het hof sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte en dus van medeplegen.
Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met de medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en diefstal vergezeld van geweld, in de vorm zoals een en ander door de rechtbank is bewezen verklaard.

Aanvulling bewijsmiddelen

De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 6 november 2023.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De dealer (
het hof begrijpt aangever [benadeelde]) kwam op de afgesproken plek aanlopen. Hij stapte in en toen ben ik gaan rijden. Op dat moment stapte [medeverdachte] ook weer in de auto, terwijl ik al aan het rijden was. Misschien 50 meter verder van waar hij was uitgestapt. De dealer werd naar het midden geduwd, hij zat op de pook. [benadeelde] haalde zijn portemonnee met drugs tevoorschijn. Ik heb de drugs uit zijn handen gepakt. Ik heb daar niet voor betaald.

Kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van
2 jaren en onder de bijzondere voorwaarden van een contact- en locatieverbod en met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en onder de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden en met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De raadsvrouw heeft (subsidiair) verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die in duur gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, eventueel aangevuld met een voorwaardelijk deel onder de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en diefstal met geweld. Nadat een afspraak was gemaakt met het slachtoffer, heeft het slachtoffer op de passagiersstoel van het voertuig van de verdachte plaatsgenomen. Kort daarna is ook de medeverdachte aan de passagierszijde van het voertuig ingestapt. Tijdens de daaropvolgende rit zat het slachtoffer voorin het voertuig klem tussen de verdachten. Het slachtoffer is vervolgens op enig moment door de verdachten geslagen en van zijn spullen beroofd. Door aldus te handelen, heeft de verdachte blijk gegeven geen respect te hebben voor de persoonlijke vrijheid, het eigendomsrecht en de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Deze situatie moet voor het slachtoffer beangstigend zijn geweest, hetgeen ook blijkt uit de namens hem ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring.
Het hof heeft kennisgenomen van een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 oktober 2023 waaruit blijkt dat hij reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten.
Het hof heeft wat betreft de persoon van de verdachte voorts kennisgenomen van een rapport van Tactus Verslavingszorg van 23 oktober 2023 alsmede van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw hieromtrent ter terechtzitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht. Daaruit is onder meer gebleken dat de verdachte nog altijd kampt met problemen op vrijwel alle leefgebieden. Zo ontbreekt het de verdachte aan huisvesting en werk en kampt de verdachte met een forse cocaïneverslaving. Daarnaast verlopen de huidige reclasseringstoezichten moeizaam: de verdachte heeft verschillende bijzondere voorwaarden overtreden en stelt zich met regelmaat niet begeleidbaar op. De reclassering acht toezicht enkel mogelijk indien een langdurige, klinische behandeling onderdeel is van het traject en heeft in het kader daarvan een aantal bijzondere voorwaarden geformuleerd.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke gevallen worden opgelegd, niet kan worden volstaan met de oplegging van een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die in duur de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht substantieel overstijgt. Nu de huidige reclasseringstoezichten tot op heden negatief zijn verlopen, ziet het hof, anders dan de advocaat-generaal, geen aanleiding om een gedeelte van die gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen en aan dat voorwaardelijke deel de door de reclassering opgestelde bijzondere voorwaarden te verbinden.
Het hof acht, alles afwegende en rekening houdend met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, de oplegging van een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en schadevergoedingsmaatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 63, 282 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.891,10, bestaande uit € 891,10 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 1.281,15, bestaande uit € 531,15 aan materiële schade en € 750,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.031,15, bestaande uit € 531,15 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet in de vordering kan worden ontvangen dan wel dat deze vordering moet worden afgewezen. Zij heeft daartoe primair verwezen naar de bepleite vrijspraak en zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de gevorderde schade onvoldoende is onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 531,15, bestaande uit:
 € 75,00 € 75,00 voor de AirPods (rekening houdend met de dagwaarde);
 € 75,00 € 130,00 voor het weggenomen geldbedrag;
 € 75,00 € 60,00 aan redelijke reparatiekosten voor de jas;
 € 75,00 € 66,15 voor de vervanging van het rijbewijs;
 € 75,00 € 200,00 voor de iPhone 7.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en gelet op soortgelijke gevallen, naar maatstaven van billijkheid op een bedrag van € 500,00. Dat bedrag is aanzienlijk lager dan het door de benadeelde gevorderde bedrag, omdat het hof slechts een beperkt deel van de tenlastelegging bewezen heeft verklaard.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot een bedrag van
€ 1.031,15 zal worden toegewezen. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Het hof zal het toegewezen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het ontstaan van de schade en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Het hof zal het toegewezen bedrag hoofdelijk aan de verdachte opleggen, omdat de verdachte het feit samen met een ander heeft gepleegd. De verdachte en zijn mededader zijn ieder afzonderlijk verplicht om het totale bedrag aan de benadeelde partijen te betalen, tenzij een van de anderen het bedrag al heeft betaald.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.031,15 (duizend eenendertig euro en vijftien cent) bestaande uit € 531,15 (vijfhonderdeenendertig euro en vijftien cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.031,15 (duizend eenendertig euro en vijftien cent) bestaande uit € 531,15 (vijfhonderdeenendertig euro en vijftien cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan één van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
21 augustus 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met aanvulling van de gronden als in dit arrest weergegeven.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, mr. J.L. Bruinsma en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 november 2023.
=========================================================================
[…]
[…]