ECLI:NL:GHAMS:2023:2621

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
200.304.007/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vereisten voor het instellen van een rechtsvordering namens een gemeenschap en het procederen op grond van een last of volmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsvordering van [appellant] tegen [geïntimeerden]. [Appellant] was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vordering was afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellant] zelfstandig een rechtsvordering kon instellen, terwijl hij samen met [naam] eigenaar was van de woning waar het geschil om draait. De kantonrechter had geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk was in zijn vordering omdat deze niet namens de gemeenschap was ingesteld, maar alleen voor zichzelf. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij de vordering namens de gemeenschap had ingesteld, zoals vereist door artikel 3:171 BW. Het hof oordeelde verder dat de volmacht die [appellant] had overgelegd, niet geldig was omdat deze na de inleidende dagvaarding was opgesteld. Het hof verklaarde [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter voor het overige. [Appellant] werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.304.007/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8988515 CV EXPL 21-1362
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 oktober 2023
inzake
[appellant]
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. N. Lubach te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. D.B. den Hartog te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
1.2.
[appellant] is bij dagvaarding van 7 december 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 13 september 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden. Bij tussenarrest van 11 januari 2022 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 29 maart 2022 heeft plaatsgevonden en waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord met producties,
- akte uitlaten van [appellant] .
1.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.5.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen, te vermeerderen met rente, zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
1.6.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.7.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.4. de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.2.
Op 27 december 2018 hebben [appellant] en zijn partner [naam] (hierna: [naam] ) als kopers en [geïntimeerden] als verkopers een koopovereenkomst gesloten betreffende de woning aan de [straatnaam] 595 te [plaats] (hierna: de woning). De woning is op 18 april 2019 geleverd aan [appellant] en [naam] .
2.3.
Bij brief van 8 augustus 2019 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] een ingebrekestelling verzonden betreffende gebreken aan de woning, met het verzoek deze binnen 30 dagen te herstellen.
2.4.
Partijen hebben nadien gecorrespondeerd zonder dat een einde is gekomen aan het geschil.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld aan hem te betalen € 9.522,70 in verband met gebreken aan de woning en tweemaal € 1.029,87 aan buitengerechtelijke kosten. [appellant] heeft verder gevorderd dat [geïntimeerden] in de proceskosten worden veroordeeld, en dat alle door [geïntimeerden] aan hem verschuldigde bedragen worden vermeerderd met wettelijke rente. [appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst omdat de jets van het bad, de overheaddeur van het souterrain en een deel van de riolering van de woning gebrekkig zijn.
3.2.
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering omdat [naam] en hij gezamenlijk eigenaar zijn van de woning en de vordering niet namens de gemeenschap is ingesteld. Verder hebben zij de gestelde gebreken aan de woning betwist.
3.3.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen omdat uit de dagvaarding blijkt dat [appellant] de vordering alleen voor zichzelf heeft ingesteld, terwijl hij samen met [naam] eigenaar is van de woning. Er is dus een gemeenschap aanwezig in de zin van art. 3:166 BW en het gestelde vorderingsrecht is daarom een gezamenlijk vorderingsrecht. Dat [appellant] bij repliek een machtiging van [naam] heeft overgelegd om haar te vertegenwoordigen om de schadevergoedingsvordering op [geïntimeerden] te verhalen, maakt het voorgaande niet anders, aldus de kantonrechter.
3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.5.
In zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen zelfstandig vorderingsrecht zou hebben. [appellant] voert aan dat hij als deelgenoot bevoegd is de vordering in te stellen op grond van art. 3:171 BW en op grond van de door [naam] aan hem verstrekte last respectievelijk volmacht.
3.6.
Het hof volgt [appellant] hierin niet, om de navolgende reden.
3.7.
Tussen partijen staat vast dat de woning eigendom is van [appellant] en [naam] . De gestelde aanspraak op vergoeding van de kosten van herstel van gebreken aan de woning behoort aldus toe aan de gemeenschap.
3.8.
Op grond van art. 3:171 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoeken ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap, tenzij een regeling anders bepaalt. De deelgenoot die een uitspraak ten behoeve van de gemeenschap wenst, moet in de dagvaarding of het verzoekschrift kenbaar maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke zo veel mogelijk met name genoemde deelgenoten optreedt (Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1283). Uit de woorden ‘ten behoeve van de gemeenschap’ volgt bovendien dat alhoewel iedere deelgenoot zelfstandig bevoegd is te procederen namens de gemeenschap, de deelgenoot die de vordering instelt, veroordeling jegens de gezamenlijke deelgenoten moet vorderen (Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 590). Een vordering die strekt tot betaling van een geldvordering aan een deelgenoot in privé terwijl die geldvordering tot de gemeenschap behoort, is dus niet toewijsbaar (HR 5 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2868).
3.9.
[appellant] heeft in de dagvaarding niet kenbaar gemaakt dat hij optreedt ten behoeve van de gemeenschap. Dat dit de bedoeling was, blijkt ook niet uit de daarbij bijgevoegde producties. Hij heeft niet benoemd dat (nog steeds) sprake was van een gemeenschap met [naam] en verder in het petitum van de dagvaarding gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van de herstelkosten van de gebreken aan hem, en dus niet aan de deelgenoten [appellant] en [naam] samen. Bij zijn conclusie van repliek heeft hij alsnog een door [naam] getekend document overgelegd dat hij heeft aangeduid als een last en/of een volmacht. De eis van [appellant] is echter ongewijzigd gebleven, ook in dit hoger beroep.
3.10.
[appellant] heeft aldus zijn rechtsvordering niet ingesteld ten behoeve van de gemeenschap, zoals art. 3:171 BW vereist. Weliswaar heeft hij tijdens de procedure alsnog kenbaar gemaakt dat met betrekking tot de woning een gemeenschap bestaat tussen [naam] en hem en dat hij de vordering als deelgenoot heeft ingesteld, maar dat had hij al in de dagvaarding moeten doen. Uitgangspunt is dat een partij noch door wijziging van eis, noch anderszins in de loop van de procedure in een andere hoedanigheid kan gaan optreden dan die waarin zij haar vordering bij aanvang van de procedure heeft ingesteld. Dit vloeit voort uit de eisen van een goede procesorde. Volgens de Hoge Raad kunnen bijzondere omstandigheden maken dat van de strenge eisen die worden gesteld aan de duidelijkheid van de formulering van het exploot en meer in het bijzonder aan de omschrijving van de identiteit en de hoedanigheid van degene die de vordering instelt moet worden afgeweken, maar gesteld noch gebleken is dat deze zich in deze zaak voordoen
.Daarbij komt dat de door [appellant] ingestelde vordering (nog steeds) strekt tot betaling aan hem en niet tot betaling aan de deelgenoten gezamenlijk.
3.11.
Ten aanzien van de last en/of volmacht van [naam] , overweegt het hof het volgende. In het document waarop [appellant] zich beroept verklaart [naam] dat zij:
"bij deze machtigt en onherroepelijk volmacht geeft aan de heer [appellant] :
1. om [naam] exclusief te vertegenwoordigen om de schadevergoedingsvordering op [geïntimeerden] te verhalen, mede namens haar en op eigen naam ( [appellant] ) en voor zover nodig ook op grond van lastgeving of op welke andere wijze dan ook.'
Het hof stelt voorop dat uit de tekst niet duidelijk wordt of [naam] aan [appellant] een volmacht of een last geeft. Wat hier ook van zij, [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat het document dateert van ná de datum van de inleidende dagvaarding, te weten 11 mei 2021, en dat [appellant] tijdens deze procedure geen andere hoedanigheid kan aannemen. Daar heeft [appellant] niets tegen ingebracht. Aldus is niet gebleken dat [appellant] op het moment dat hij deze procedure aanhangig maakte lasthebber of gevolmachtigde van [naam] was. Bovendien hebben [geïntimeerden] terecht aangevoerd dat bij procederen op grond van volmacht de eis geldt dat de gevolmachtigde in de inleidende dagvaarding bekend maakt namens welke volmachtgever hij procedeert. De gevolmachtigde kan dat dus niet pas tijdens de procedure doen. Dit ligt anders ingeval van lastgeving, maar zoals overwogen is niet duidelijk dat [appellant] die hoedanigheid ten tijde waarop hij zijn vordering instelde reeds bezat.
3.12.
Slotsom is dat geen van de door [appellant] in grief 1 aangevoerde grondslagen hem kunnen baten.
3.13.
[appellant] betoogt verder dat de kantonrechter hem in het ergste geval niet-ontvankelijk had moeten verklaren in plaats van de vordering af te wijzen. Die (niet apart genummerde) grief slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis om die reden vernietigen en [appellant] niet-ontvankelijk verklaren. Voor het alsnog in geding roepen van [naam] als procespartij of het nemen van een akte – zoals [appellant] bepleit - ziet het hof geen aanleiding, aangezien dit gelet op de beginselen van de goede procesorde in dit stadium van de procedure niet alsnog tot ontvankelijkheid kan leiden.
3.14.
De tweede grief is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] en de proceskostenveroordeling in het dictum van het bestreden vonnis. Het hof begrijpt deze grief aldus dat [appellant] betoogt dat aangezien hij bevoegd is de vordering in te stellen, zijn vordering moet worden toegewezen, gelet op wat hij daarover heeft aangevoerd.
3.15.
Zoals hiervoor is overwogen, is [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering. Aan een inhoudelijke beoordeling van zijn vordering wordt daarom niet toegekomen.
Slotoverweging
3.16.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de vordering van [appellant] daarin is afgewezen. [appellant] zal in plaats daarvan in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor het overige hebben de grieven geen succes en wordt het vonnis bekrachtigd. [appellant] zal als (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de in het bestreden vonnis opgenomen beslissing onder I,
en, in zoverre, opnieuw rechtdoende:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 338 aan verschotten en € 1.672 voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. D.J. van der Kwaak, mr. J.E. van der Werff en mr. M.E. van Rossum en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023.