ECLI:NL:GHAMS:2023:262

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
23-000100-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, meermalen gepleegd

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1994, was aangeklaagd voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon en voor het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs, waaronder cocaïne en MDMA. De tenlastelegging omvatte incidenten die plaatsvonden op 7 juni 2018 in Amstelveen en op 5 september 2018 in Amsterdam. Tijdens de zitting in hoger beroep zijn verschillende getuigen gehoord, en het hof heeft de verklaringen van de aangever en getuigen als betrouwbaar beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachten geweld heeft gepleegd tegen de aangever, die op een scooter reed. De verdediging voerde aan dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, maar het hof besloot de gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk op te leggen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding voor materiële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000100-20
datum uitspraak: 26 januari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-684244-18 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1994,
adres: [adres01] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 april 2021, 24 juni 2021, 19 december 2022 en 12 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.primairhij op of omstreeks 07 juni 2018 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, te weten (het fietspad van) het Handelsplein, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde01] , welk geweld bestond uit het (met kracht) éénmaal of meermalen (met een riem, althans een voorwerp) slaan en/of stompen en/of schoppen en/of trappen op/tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde01] alsmede openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen de scooter van [benadeelde01] , welk geweld bestond uit het omgooien van die scooter en/of uit schoppen en/of trappen tegen die scooter;

1.subsidiairhij op of omstreeks 07 juni 2018 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [benadeelde01] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde01] (met kracht) éénmaal of meermalen (met een riem, althans een voorwerp) op/tegen zijn lichaam te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen;

en/of
dat hij op of omstreeks 07 juni 2018 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk een scooter, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), te weten aan [benadeelde01] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;

2.hij op of omstreeks 05 september 2018 te Amsterdam, in elk geval Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) - 0,22 gram van een materiaal bevattende coaïne en/of - 4,54 gram van een materiaal bevattende MDMA en/of - 2 tabletten bevattende MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde, de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde, omdat hij niet betrokken was bij het omgooien van de scooter en geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de eventuele openlijke geweldpleging tegen de aangever [benadeelde01] . Daarbij is verzocht de getuigenverklaringen van (onder meer) [getuige01] (hierna: [getuige01] ) en [getuige02] (hierna: [getuige02] ) als onbetrouwbaar en incompleet terzijde te schuiven, nu deze verklaringen inconsistent zijn en niet overeenkomen met de verklaring van de aangever.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beantwoording van de bewijsvraag baseert het hof zich op de verklaringen die zijn afgelegd op de dag van dan wel daags na het ten laste gelegde incident, omdat de gebeurtenissen de aangever [benadeelde01] en de getuigen toen nog vers in het geheugen moeten hebben gelegen. Het hof ziet allereerst geen reden om niet van de waarachtigheid van de aangifte te kunnen uitgaan. Verder acht het hof, anders de raadsvrouw, de verklaringen van [getuige01] en [getuige02] wel betrouwbaar. Dat de verklaringen van deze twee getuigen niet tot in detail overeenkomen met die van de aangever, maakt niet dat deze terzijde geschoven moeten worden, temeer niet nu de verklaringen op hoofdlijnen overeenkomen. Dat de ene getuige in het politieverhoor van meer of andere handelingen opgave heeft gedaan dan de andere getuige, kan voorts tal van oorzaken hebben, zoals het precieze moment waarop het incident de aandacht van ieder van hen heeft getrokken of de vragen die de politie hen (wel of juist niet) heeft gesteld. Anders dan de raadsvrouw heeft gesuggereerd, betekent de enkele omstandigheid dat de getuigen indertijd (nog maar) tieners waren evenmin dat hun verklaringen niet als waarheidsgetrouw kunnen worden beschouwd.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder evengenoemde verklaringen, neemt het hof het volgende als vaststaand aan.
Op 7 juni 2018 liep de verdachte tezamen met medeverdachte [medeverdachte01] (hierna: [medeverdachte01] ) en een derde persoon op het fietspad van het Handelsplein te Amstelveen. Toen de aangever, die op een scooter op het fietspad reed, hen van achteren tot dichtbij was genaderd, begonnen de verdachte en [medeverdachte01] naar de aangever te schelden. Daarop sprak de aangever de verdachte en [medeverdachte01] vanaf zijn scooter aan op hun gedrag. De verdachte en [medeverdachte01] bleven schelden en intimideerden de aangever, waarop deze zijn scooter aan de kant heeft gezet en achter de verdachte en [medeverdachte01] is aangerend. De aangever zag dat de derde persoon zijn scooter omgooide, waarop hij weer is teruggelopen naar zijn scooter. Daarop kwamen de verdachte en [medeverdachte01] weer naar de aangever toe. [medeverdachte01] liep naar een trap en schreeuwde: “Kom dan!”. De aangever is vervolgens ook naar de trap gelopen en werd daar door [medeverdachte01] geslagen met de gesp van zijn broekriem en door de verdachte (en de derde persoon) geslagen en geschopt. Bij de aangever is letsel geconstateerd aan zijn handen, armen, benen en rug, in de vorm van diverse bloeduitstortingen en huidbeschadigingen, passend bij de lezing van de aangever.
De door de verdachte gestelde alternatieve toedracht, inhoudende dat de aangever de agressor was doordat hij als eerste [medeverdachte01] in zijn gezicht sloeg en vervolgens onophoudelijk achter hem en [medeverdachte01] aan rende, en dat hij en [medeverdachte01] de aangever niet hebben geslagen of aangeraakt, acht het hof niet aannemelijk. [getuige01] en [getuige02] hebben immers beiden verklaard dat de verdachte en [medeverdachte01] degenen waren die begonnen met het intimideren van de aangever en hem daarna hebben geschopt en geslagen (met de riem). De gedachte dat de aangever [medeverdachte01] als eerste sloeg, vindt derhalve haar weerlegging in deze getuigenverklaringen. Daarbij komt dat de door de verdachte geschetste toedracht geen verklaring biedt voor de diverse letsels die bij de aangever zijn geconstateerd. De camerabeelden maken het voorgaande niet anders, nu deze zien op de fase na het incident op/bij de trap. Niet alleen valt dit af te leiden uit de op 19 november 2021 afgelegde verklaring van de getuige [getuige03] (die het betreffende filmpje heeft gemaakt), ook is op de beelden te zien dat de aangever achter de verdachte en [medeverdachte01] aanrent, waarbij [medeverdachte01] een riem in zijn handen heeft, terwijl zowel de aangever als de getuigen en [medeverdachte01] hebben verklaard dat [medeverdachte01] de riem uit zijn broek haalde op het moment dat hij op de trap stond. Dat de aangever en de verdachten elkaar tweemaal bij de trap hebben getroffen, zoals door de verdediging nog is geopperd, acht het hof niet aannemelijk, nu deze lezing geen enkele steun vindt in het dossier. Ten slotte brengt het bij [medeverdachte01] aan zijn lip geconstateerde letsel het hof evenmin tot een ander oordeel nu dit letsel zeer wel in een later stadium van het treffen tussen de verdachten en de aangever kan zijn ontstaan.
Nu bij het plegen van het geweld tegen de aangever voorts sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte01] en de bijdrage van de verdachte aan het geweld tegen [benadeelde01] van voldoende gewicht is geweest, kan het onder 1 primair tenlastegelegde worden bewezen op de wijze als na te melden. In zoverre faalt het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsvrouw dus.
Wel is het hof met de raadsvrouw van oordeel dat niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte betrokken is geweest bij het tegen de scooter gepleegde geweld, zodat hij van dat onderdeel dient te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.primairhij op 7 juni 2018 te Amstelveen, met een ander, op of aan de openbare weg, te weten (het fietspad van) het Handelsplein, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde01] , welk geweld bestond uit het (met kracht) meermalen (met een riem) slaan en schoppen tegen het lichaam van [benadeelde01] .

2.hij op of omstreeks 5 september 2018 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad

- 0,22 gram van een materiaal bevattende cocaïne en
- 4,54 gram van een materiaal bevattende MDMA en
- 2 tabletten bevattende MDMA.
Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij een beroep kan doen op noodweer. Het was immers de aangever die de confrontatie opzocht doordat hij, nadat hij zijn scooter aan de kant had gezet, op de verdachte en [medeverdachte01] is afgerend. Toen de verdachten vervolgens probeerden weg te rennen, bleef de aangever hen achtervolgen en de confrontatie opzoeken. Uit de camerabeelden blijkt dat toen [medeverdachte01] met zijn riem zwaaide, de aangever met een uitgestoken arm op hem afrende, om hem vast te pakken. Daarop heeft de verdachte de aangever een duw gegeven, ter bescherming van [medeverdachte01] . Vervolgens is de aangever op de verdachte afgekomen en maakte daarbij een slaande beweging met zijn vuist. De verdachte en [medeverdachte01] renden wederom weg, waarna de aangever opnieuw achter hen aankwam en hen opjoeg. In reactie daarop heeft [medeverdachte01] met de riem uitgehaald en is de aangever (volgens getuigen) geslagen en/of geschopt, waarna de verdachten op eigen initiatief zijn weggerend. Aldus was er volgens de raadvrouw sprake van een noodweersituatie.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding daaronder begrepen. De enkele vrees voor zo een aanranding rechtvaardigt echter nog geen verdedigingsactie. De gestelde aanranding moet voorts in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Zoals blijkt uit het hiervoor door het hof vastgestelde feitencomplex is het de verdachte tezamen met [medeverdachte01] geweest die begon met het uitschelden en intimideren van de aangever. Nadat de aangever eerst achter de verdachte en [medeverdachte01] was aangerend, ging hij weer terug naar zijn scooter. Daarop zijn de verdachte en [medeverdachte01] weer naar de aangever gelopen. Vervolgens liep [medeverdachte01] een trap op, schreeuwde hij: “Kom dan!” en kwam de aangever naar hem toe lopen. Op dat moment heeft [medeverdachte01] de riem uit zijn broek gehaald en de aangever daarmee geslagen. Gelet op deze gang van zaken acht het hof niet aannemelijk geworden dat op het moment dat [medeverdachte01] de aangever met zijn riem sloeg en de aangever door de verdachte (en de derde persoon) werd geslagen en geschopt, sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte en/of [medeverdachte01] door de aangever. Evenmin kan met vrucht worden betoogd dat bij de verdachte de vrees voor een dergelijke aanranding gerechtvaardigd was. Het enkele in de richting van zijn belagers lopen (of zelfs het op hen afbenen) door de aangever is daarvoor immers niet voldoende (vgl. HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2185). Op die gronden concludeert het hof dat op het moment van de tenlastegelegde gedragingen, geen sprake was van een noodweersituatie. Zoals hiervoor al bleek, zien de camerabeelden op een latere fase van de confrontatie, zodat daarin evenmin grond gelegen kan zijn voor een geslaagd beroep op noodweer.
Nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, is dit strafbaar.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de verdachte bij een bewezenverklaring een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Daartoe heeft zij gewezen op de kleine rol van de verdachte bij het tenlastegelegde, de toepasselijkheid van artikel 63 Sr, de schending van de redelijke termijn, het feit dat de verdachte (nog altijd) aan het herstellen is van een traumatische hersenoperatie in oktober 2020 en de forse psychische problemen waarmee hij kampt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld. Het slachtoffer was een man die op zijn scooter over een fietspad reed waarop de verdachte en zijn kompanen liepen. De scooterrijder werd uitgescholden en vervolgens geslagen, ook met een riem, en geschopt tegen zijn lichaam. Daardoor heeft het slachtoffer letsel opgelopen. Aldus heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. Het feit is te meer ernstig, omdat een riem met een flinke gesp als wapen is gebruikt. Het voorval moet voor het slachtoffer een nare, beangstigende en pijnlijke ervaring zijn geweest. Bovendien heeft dit alles zich op straat afgespeeld, waardoor omstanders met het geweld zijn geconfronteerd. Volstrekt zinloze geweldsincidenten als het onderhavige versterken gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving in den brede, en bij degenen die er getuige van hebben moeten zijn in het bijzonder.
Daarnaast heeft de verdachte MDMA en cocaïne voorhanden gehad. Harddrugs zoals MDMA en cocaïne vormen een gevaar voor de volksgezondheid en het gebruik daarvan is bezwarend voor de samenleving.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 december 2022 is de verdachte op 27 maart 2018 ook al voor een geweldsdelict onherroepelijk veroordeeld, en wel tot een taakstraf. Mede tegen die achtergrond ligt thans oplegging van een gevangenisstraf in de rede. In de tijd die sinds het bewezenverklaarde is verstreken en hetgeen omtrent de persoonlijke situatie van de verdachte naar voren is gebracht ziet het hof wel aanleiding de gevangenisstraf in duur te beperken.
Alles afwegende acht het hof in deze zaak een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Immers, namens de verdachte is op 13 januari 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst thans, op 26 januari 2023 arrest wijst. Hierin ziet het hof grond om de passend geachte onvoorwaardelijke gevangenisstraf geheel in voorwaardelijke vorm te gieten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
De benadeelde partij [benadeelde01] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.287,77, te vermeerderen met wettelijke rente, en strekt tot vergoeding van materiële schade, bestaande uit de volgende posten:
a. a) fysiotherapie € 567,00
b) reparatie telefoon € 180,00
c) reparatie scooter € 540,77.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 824,27. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen als de rechtbank heeft gedaan, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarbij heeft de advocaat-generaal evenwel gevorderd dat de benadeelde partij ten aanzien van een deel van dat bedrag, te weten de onder c) genoemde reparatiekosten voor de scooter ad € 540,77, in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu niet is vastgesteld dat de verdachte de scooter heeft omgegooid.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht vordering van de benadeelde partij af te wijzen gelet op het noodweerverweer.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan op vooromschreven wijze en hiervoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Aldus heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij – hoofdelijk met zijn mededaders – tot vergoeding van de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is gehouden.
Voldoende is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtsreeks schade heeft geleden in de vorm van kosten voor fysiotherapie, groot € 567,00. Deze schadepost is door de verdediging niet gemotiveerd betwist en komt het hof niet ongegrond of onrechtmatig voor. De vordering wordt daarom in zoverre toegewezen.
In de onderhavige procedure is niet aannemelijk geworden dat de onder b) en c) genoemde schadeposten het rechtstreeks gevolg zijn van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 567,00 (vijfhonderdzevenenzestig euro) ter zake van materiële schade,waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 567,00 (vijfhonderdzevenenzestig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij doet vervallen, en dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij in zoverre de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij doet vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 24 juli 2018 voor een bedrag van € 283,50 en op 24 augustus 2018 voor een bedrag van € 283,50.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. R. van der Heijden en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 januari 2023.
Mr. B.A.A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
[…]