ECLI:NL:GHAMS:2023:261

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
23-004615-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen met vordering tot schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon, in dit geval de aangever, op 7 juni 2018 te Amstelveen. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte voor een deel van de tenlastelegging was vrijgesproken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachten de aangever heeft geïntimideerd en vervolgens geweld heeft gepleegd, waarbij de aangever letsel heeft opgelopen. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord en heeft geconcludeerd dat de verdachte niet kan worden vrijgesproken van het openlijk in vereniging plegen van geweld. De verdediging voerde aan dat de verdachte uit noodweer handelde, maar het hof verwierp dit verweer. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 dagen, waarvan 9 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is de benadeelde partij, de aangever, in zijn vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk in het gelijk gesteld, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 567,00 voor materiële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004615-19
datum uitspraak: 26 januari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2019 in de strafzaak onder de parketnummers
13-741119-18 en 13-669100-16 (TUL) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1992,
adres: [adres01] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
24 juni 2021, 19 december 2022 en 12 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis, waarbij de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde is vrijgesproken en ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde is ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
Het openbaar ministerie heeft het hoger beroep blijkens de akte instellen rechtsmiddel van 6 december 2019 onbeperkt ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep op 24 juni 2021 heeft de advocaat-generaal te kennen gegeven dat het hoger beroep uitsluitend gericht is op het onder 1 tenlastegelegde en niet ziet op de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde. Daaruit leidt het hof af dat het openbaar ministerie tegen die laatste beslissing geen bezwaren heeft. Nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig nader onderzoek ter zake van dat feit, zal de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv, in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep. Dientengevolge is ook de ter zake van het onder 2 tenlastegelegde in eerste aanleg gegeven beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01] niet inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen.
Tenlastelegging
Voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde, is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.primairhij op of omstreeks 07 juni 2018 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, te weten (het fietspad van) het Handelsplein, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer01] en/of een scooter (gekentekend [kenteken01] ), welk geweld bestond uit

- het (met kracht) éénmaal of meermalen (met een riem, althans een voorwerp) slaan tegen en/of stompen van voornoemde [slachtoffer01] en/of
- het (met kracht) schoppen en/of trappen op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer01] en/of
- het (met kracht) om gooien van die scooter van voornoemde [slachtoffer01] en/of
- het (met kracht) schoppen en/of trappen tegen die scooter van voornoemde [slachtoffer01] ;

1.subsidiairhij op of omstreeks 07 juni 2018 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [slachtoffer01] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer01] (met kracht) éénmaal of meermalen (met een riem, althans een voorwerp) op/tegen zijn lichaam te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen;

en/of
dat hij op of omstreeks 07 juni 2018 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk een scooter, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), te weten aan [slachtoffer01] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde, zal worden vernietigd omdat het hof met betrekking tot de strafbaarheid van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde
De verdediging heeft zich met betrekking tot het bewijs op het standpunt gesteld dat de verklaring die de getuige [getuige01] (hierna: [getuige01] ) tegenover de politie heeft afgelegd als onbetrouwbaar ter zijde dient te worden geschoven en niet voor het bewijs mag worden gebezigd, omdat hetgeen hij daarin heeft gezegd over de start van de confrontatie niet overeenkomt met de verklaring van aangever [slachtoffer01] en de verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte01] (hierna: [medeverdachte01] ). Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat de verdachte betrokken is geweest bij het schoppen/trappen tegen de scooter.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beantwoording van de bewijsvraag baseert het hof zich op de verklaringen die zijn afgelegd op de dag van dan wel daags na het ten laste gelegde incident, omdat de gebeurtenissen de aangever [slachtoffer01] en de betrokken getuigen toen nog vers in het geheugen moeten hebben gelegen. Daarbij merkt het hof op dat het, net als kennelijk de raadsvrouw (gelet op randnummer 12 van haar pleitnota), geen reden ziet om niet van de waarachtigheid van de aangifte te kunnen uitgaan.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder evengenoemde verklaringen, neemt het hof het volgende als vaststaand aan.
Op 7 juni 2018 liep de verdachte tezamen met [medeverdachte01] en een derde persoon op het fietspad van het Handelsplein te Amstelveen. Toen de aangever, die op een scooter op het fietspad reed, hen van achteren tot dichtbij was genaderd, begonnen de verdachte en [medeverdachte01] naar de aangever te schelden. Daarop sprak de aangever de verdachte en [medeverdachte01] vanaf zijn scooter aan op hun gedrag. De verdachte en [medeverdachte01] bleven schelden en intimideerden de aangever, waarop deze zijn scooter aan de kant heeft gezet en achter de verdachte en [medeverdachte01] is aangerend. De aangever zag dat de derde persoon zijn scooter omgooide, waarop hij weer is teruggelopen naar zijn scooter. Daarop kwamen de verdachte en [medeverdachte01] weer naar de aangever toe. De verdachte liep naar een trap en schreeuwde: “Kom dan!”. De aangever is vervolgens ook naar de trap gelopen en werd daar door de verdachte geslagen met de gesp van zijn broekriem en door [medeverdachte01] (en de derde persoon) geslagen en geschopt. Bij de aangever is letsel geconstateerd aan zijn handen, armen, benen en rug, in de vorm van diverse bloeduitstortingen en huidbeschadigingen, passend bij de lezing van de aangever.
De door de verdachte gestelde alternatieve toedracht, inhoudende dat de aangever de agressor was doordat hij als eerste de verdachte in zijn gezicht sloeg en vervolgens onophoudelijk achter hem en [medeverdachte01] aan rende, dat hij en zijn medeverdachten de aangever niet hebben aangeraakt en dat hij slechts met de riem heeft gedreigd en niet geslagen, acht het hof niet aannemelijk. [getuige01] en [naam01] hebben immers beiden verklaard dat de verdachte en [medeverdachte01] degenen waren die begonnen met het intimideren van de aangever en hem daarna hebben geschopt en geslagen (met de riem). De gedachte dat de aangever hem als eerste sloeg, vindt derhalve haar weerlegging in deze getuigenverklaringen. Daarbij komt dat de door de verdachte geschetste toedracht geen verklaring biedt voor de diverse letsels die bij de aangever zijn geconstateerd. De camerabeelden maken het voorgaande niet anders, nu deze zien op de fase na het incident op/bij de trap. Niet alleen valt dit af te leiden uit de op 19 november 2021 afgelegde verklaring van de getuige [getuige02] (die het betreffende filmpje heeft gemaakt), ook is op de beelden te zien dat de aangever achter de verdachte en [medeverdachte01] aanrent, waarbij de verdachte een riem in zijn handen heeft, terwijl zowel de aangever als de getuigen en de verdachte hebben verklaard dat de verdachte de riem uit zijn broek haalde op het moment dat hij op de trap stond. Ten slotte brengt het bij de verdachte aan zijn lip geconstateerde letsel het hof evenmin tot een ander oordeel nu dit letsel zeer wel in een later stadium van het treffen tussen de verdachten en de aangever kan zijn ontstaan.
In het voorgaande ligt besloten dat het hof, anders dan de raadsvrouw, de verklaring die [getuige01] tegenover de politie heeft afgelegd niet onbetrouwbaar acht. Diens verklaring en die van de aangever wijken, zeker op hoofdlijnen, niet wezenlijk van elkaar af. Daarbij moet worden bedacht dat de aangever zijn verhaal gedetailleerd en stapsgewijs heeft kunnen doen op het politiebureau, terwijl [getuige01] onmiddellijk na het voorval op straat door de politie is gehoord, hetgeen een beknopt (maar duidelijk) verslag van hetgeen hij heeft waargenomen heeft opgeleverd.
Nu bij het plegen van het geweld tegen de aangever voorts sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte01] en de bijdrage van de verdachte aan het geweld tegen [slachtoffer01] van voldoende gewicht is geweest, kan het onder 1 primair tenlastegelegde worden bewezen op de wijze als na te melden.
Wel is het hof met de raadsvrouw van de verdachte van oordeel dat niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte betrokken is geweest bij het tegen de scooter gepleegde geweld, zodat hij van dat onderdeel dient te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 juni 2018 te Amstelveen, met een ander, op of aan de openbare weg, te weten (het fietspad van) het Handelsplein, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer01] , welk geweld bestond uit het (met kracht) meermalen (met een riem) slaan en het schoppen tegen het lichaam van [slachtoffer01] .
Hetgeen onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte bij het onder 1 tenlastegelegde uit noodweer heeft gehandeld, reden waarom hij van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte als eerste door de aangever werd geslagen, waarna laatstgenoemde onophoudelijk op hem af bleef komen. Toen de verdachte een doodlopende trap op rende, werd hij door de aangever achtervolgd, waardoor de verdachte genoodzaakt was met zijn riem te zwaaien richting de aangever ter verdediging van zijn, verdachtes, lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding daaronder begrepen. De enkele vrees voor zo een aanranding rechtvaardigt echter nog geen verdedigingsactie. De gestelde aanranding moet voorts in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Zoals blijkt uit het hiervoor door het hof vastgestelde feitencomplex is het de verdachte tezamen met [medeverdachte01] geweest die begon met het uitschelden en intimideren van de aangever. Nadat de aangever eerst achter de verdachte en [medeverdachte01] was aangerend, ging hij weer terug naar zijn scooter. Daarop zijn de verdachte en [medeverdachte01] weer naar de aangever gelopen. Vervolgens liep de verdachte een trap op, schreeuwde hij: “Kom dan!” en kwam de aangever naar hem toe lopen. Op dat moment heeft de verdachte de riem uit zijn broek gehaald en de aangever daarmee geslagen. Gelet op deze gang van zaken acht het hof niet aannemelijk geworden dat op het moment dat de verdachte de aangever met zijn riem sloeg en de aangever door [medeverdachte01] (en de derde persoon) werd geslagen en geschopt, sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte en/of [medeverdachte01] door de aangever. Evenmin kan met vrucht worden betoogd dat bij de verdachte de vrees voor een dergelijke aanranding gerechtvaardigd was. Het enkele in de richting van zijn belagers lopen (of zelfs het op hen afbenen) door de aangever is daarvoor immers niet voldoende (vgl. HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2185). Op die gronden concludeert het hof dat op het moment van de tenlastegelegde gedragingen, geen sprake was van een noodweersituatie. Zoals hiervoor al bleek, zien de camerabeelden op een latere fase van de confrontatie, zodat daarin evenmin grond gelegen kan zijn voor een geslaagd beroep op noodweer.
Nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit, is dit strafbaar.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht bij een bewezenverklaring te volstaan met een straf overeenkomstig de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, desnoods in combinatie met een werkstraf. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verblijfsstatus van de verdachte sinds 24 december 2020 is ingetrokken. Hierdoor heeft hij geen aanspraak op sociale voorzieningen. De verdachte kan evenmin terugkeren naar Marokko, omdat hij geen Marokkaans paspoort heeft. Daarnaast is hij behept met een licht verstandelijke beperking en lijdt hij, ten gevolge van het verlies van zijn verblijfsstatus, met een depressieve stoornis. Tot slot heeft de raadsvrouw het hof verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld. Het slachtoffer was een man die op zijn scooter over een fietspad reed waarop de verdachte en zijn kompanen liepen. De scooterrijder werd uitgescholden en vervolgens geslagen, ook met een riem, en geschopt tegen zijn lichaam. Daardoor heeft het slachtoffer letsel opgelopen. Aldus heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. Het feit is te meer ernstig, omdat de verdachte een riem met een flinke gesp als wapen heeft gebruikt. Het voorval moet voor het slachtoffer een nare, beangstigende en pijnlijke ervaring zijn geweest. Bovendien heeft dit alles zich op straat afgespeeld, waardoor omstanders met het geweld zijn geconfronteerd. Volstrekt zinloze geweldsincidenten als het onderhavige versterken gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving in den brede, en bij degenen die er getuige van hebben moeten zijn in het bijzonder.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 december 2022 blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een geweldsdelict en een reeks aan andere misdrijven, onder meer tot een gevangenisstraf van serieus te nemen omvang. Dit weegt sterk in zijn nadeel. Mede tegen die achtergrond ligt thans oplegging van een gevangenisstraf van ettelijke weken in de rede. In de tijd die sinds het bewezenverklaarde is verstreken en hetgeen omtrent de persoonlijke situatie van de verdachte naar voren is gebracht, waaronder zijn verblijfsstatus, ziet het hof wel aanleiding de gevangenisstraf enigszins in duur te beperken.
Alles afwegende acht het hof in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken (21 dagen) passend en geboden. Omdat de verdachte vaker en steviger eerder is veroordeeld dan de medeverdachte, is deze straf hoger dan die bij arrest van heden aan laatstgenoemde wordt opgelegd.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Immers, door de officier van justitie is op 6 december 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst thans, op 26 januari 2023 arrest wijst. Hierin ziet het hof grond om 9 dagen van de passend geachte gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm te gieten. Aan de verdachte zal dus worden opgelegd een gevangenisstraf van 21 dagen, waarvan 9 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer01]
De benadeelde partij [slachtoffer01] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.287,77, te vermeerderen met wettelijke rente, en strekt tot vergoeding van materiële schade, bestaande uit de volgende posten:
a. a) fysiotherapie € 567,00
b) reparatie telefoon € 180,00
c) reparatie scooter € 540,77.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 824,27. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen als de rechtbank heeft gedaan, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarbij heeft de advocaat-generaal evenwel gevorderd dat de benadeelde partij ten aanzien van een deel van dat bedrag, te weten de onder c) genoemde reparatiekosten voor de scooter ad € 540,77, in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu niet is vastgesteld dat de verdachte de scooter heeft omgegooid.
De raadsvrouw heeft het hof primair verzocht de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de door de verdediging gevoerde verweren. Subsidiair is de vordering gemotiveerd betwist met betrekking tot de onder b) en c) genoemde schadeposten.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan op vooromschreven wijze en hiervoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Aldus heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij – hoofdelijk met zijn mededaders – tot vergoeding van de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is gehouden.
Voldoende is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtsreeks schade heeft geleden in de vorm van kosten voor fysiotherapie, groot € 567,00. Deze schadepost is door de verdediging niet gemotiveerd betwist en komt het hof niet ongegrond of onrechtmatig voor. De vordering wordt daarom in zoverre toegewezen.
In de onderhavige procedure is niet aannemelijk geworden dat de onder b) en c) genoemde schadeposten het rechtstreeks gevolg zijn van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Beslag
Onder de verdachte zijn, blijkens een beslaglijst van 9 november 2019, de volgende voorwerpen in beslag genomen, welke nog niet zijn teruggegeven:
een sigaret, goednummer 5106746;
een Gucci riem, goednummer 5584066.
De rechtbank heeft omtrent de inbeslaggenomen goederen abusievelijk geen beslissing genomen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat beide goederen worden geretourneerd aan de verdachte. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep verzocht om de teruggave van de riem, die naar zijn zeggen van hem is.
Het hof overweegt als volgt.
Het bewezenverklaarde is begaan met behulp van de onder 2 genoemde riem, die aan de verdachte toebehoort. Het hof zal deze riem daarom verbeurdverklaren. Van de onder 1 genoemde sigaret zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging wordt afgewezen. De raadsvrouw heeft zich hieromtrent niet expliciet uitgelaten.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de vordering in dit bijzondere geval moet worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
21 (éénentwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een Gucci riem, goednummer 5584066.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een sigaret, goednummer 5106746.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer01] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 567,00 (vijfhonderdzevenenzestig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer01] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 567,00 (vijfhonderdzevenenzestig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij doet vervallen, en dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij in zoverre de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij doet vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 24 juli 2018 voor een bedrag van € 283,50 en op 24 augustus 2018 voor een bedrag van € 283,50.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. R. van der Heijden en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van
L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
26 januari 2023.
Mr. B.A.A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
======================================================================
[…]
[…]