ECLI:NL:GHAMS:2023:2581

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
200.313.036/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een bestreden vonnis inzake geldleningsovereenkomst en betaling van verschuldigde bedragen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] betreffende een geldleningsovereenkomst. De appellante was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de vorderingen van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 15.636,10 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en incassokosten, waren toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er enkel een schriftelijke leningsovereenkomst van 14 september 2019 bestond, waarin [geïntimeerde] een bedrag van € 4.148,00 aan [appellante] had geleend. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor andere mondelinge leningsovereenkomsten en dat de door [appellante] gestelde betalingen niet konden worden aangetoond als aflossingen op de lening. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en [appellante] veroordeeld tot betaling van € 4.148,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 december 2021. Tevens is de kostenveroordeling in eerste aanleg gematigd en is [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.313.036/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 9580418 CV EXPL 21-6150
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 oktober 2023
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. S.L. Sarin te Zaandam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.T.A.M. Mes te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 3 mei 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 9 februari 2022 (hierna: het bestreden vonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 28 juni 2023 doen bepleiten, [appellante] door mr. Sarin voornoemd die pleitnotities heeft overgelegd, en [geïntimeerde] door mr. Mes voornoemd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is arrest bepaald.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

2.Feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende (gemotiveerd) betwist, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1
Op 14 september 2019 is tussen partijen een leningsovereenkomst tot stand gekomen waarbij zij hebben verklaard dat [geïntimeerde] op 14 september 2019 een bedrag van € 4.148,00 voor [appellante] betaalt aan de Belastingdienst voor de in de overeenkomst genoemde drie beschikkingsnummers. In de overeenkomst is opgenomen dat [geïntimeerde] en [appellante] hebben afgesproken dat het gehele bedrag in veertien maandelijkse termijnen van € 300,00 zal worden terugbetaald, de eerste termijn op 1 oktober 2019 en daarna telkens aan het einde van de maand. Verder is in de overeenkomst opgenomen dat over de lening geen rente is verschuldigd. Voorwaarde is dat het bedrag per automatische overschrijving zal worden overgemaakt naar Slijterij Wijnhandel Vivat te Hoorn.
2.2
Bij aangetekende brief van 15 juli 2020 met als onderwerp: ‘onderhandse lening terugvorderen’, heeft [geïntimeerde] het volgende aan [appellante] geschreven:

Over de jaren 2018, 2019 en 2020, sloten wij een overeenkomst voor een geldlening ter hoogte van € 14.702,15. Wij spraken af dat u mij maandelijks €250,00 zou terugbetalen (…)
Toch heb ik tot vandaag nog geen bedrag van u ontvangen. Bovendien heb ik u hier meerdere keren om gevraagd.
De schulden zijn ontstaan door:
  • betalen belastingaanslagen over de jaren 2012 en 2019
  • [naam] advocaat over het jaar 2018 (verschillende rekeningen)
  • [bedrijf 1] , taxatie woning over het jaar 2018
  • [bedrijf 2] , aanschaf auto, 2020
  • [bedrijf 3] , overschrijving woning (2 rekeningen)
Ik moet u daarom helaas vragen om het hele bedrag binnen 14 dagen over te maken (…)
De schuld is in totaal 14.702,50. Met de incassokosten en rente kan er € 1162,91 bijkomen als u de rekening niet binnen 2 dagen betaald.
(…)
2.3
Bij brieven van 8 en 26 januari 2021 heeft de incassogemachtigde van [geïntimeerde] [appellante] gesommeerd tot betaling van € 14.702,15 aan hoofdsom, € 110,07 aan wettelijke rente, € 922,02 aan incassokosten en een PM-post voor wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 15.636,10 aan hoofdsom, € 195,65 en PM aan rente en € 1.126,95 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot aan de algehele voldoening en de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] als niet weersproken toegewezen tot een bedrag van € 15.636,10 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 december 2021 tot aan de algehele betaling, en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met drie grieven op.
3.4
Bij
grief 1heeft [appellante] aangevoerd dat er geen sprake is van andere leningsovereen-komsten dan de tussen partijen gesloten leningsovereenkomst van 14 september 2019. Volgens [appellante] was de relatie tussen haar en [geïntimeerde] zodanig dat [geïntimeerde] graag bereid was om [appellante] bij te staan. [appellante] en haar ouders deden ook veel voor [geïntimeerde] . Er is nimmer overeengekomen dat de door [geïntimeerde] in de periode 2015-2018 betaalde rekeningen leningen zouden zijn, laat staan dat er afspraken zijn gemaakt over afbetalingen en rente. Toen [geïntimeerde] van mening was dat er een leningsovereenkomst diende te worden gesloten heeft zij dit op 14 september 2019 schriftelijk gedaan. Zij heeft geen andere leningen in de overeenkomst opgenomen, wat zij wel had kunnen doen als zij van mening was dat er andere leningen waren. [geïntimeerde] heeft uit rancune over de verbroken sociale relatie tussen partijen met terugwerkende kracht gesteld dat betalingen die door haar zijn gedaan opeens leningen zouden zijn. [appellante] betwist het bestaan van leningsovereenkomsten over de periode 2015 tot en met 2018 en in de periode daarvoor.
3.5
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en aangevoerd dat betalingen die zij voor 14 september 2019 aan [appellante] heeft gedaan wel degelijk leningen betreffen. Dat is verschillende malen mondeling overeengekomen. [geïntimeerde] vertrouwde erop dat [appellante] haar belofte om eerdere leningen terug te betalen zou nakomen. Op aanraden van degene die [geïntimeerde] ging helpen met haar boekhouding is op 14 september 2019 een leningsovereenkomst opgesteld. De totale vordering is door [geïntimeerde] voldoende gespecificeerd bij brief van 15 juli 2020 waarin een bedrag van € 14.702,15 is genoemd. Later heeft [geïntimeerde] dit bedrag gecorrigeerd en is zij tot het bedrag van € 15.636,10 gekomen. De stelling van [appellante] dat de betalingen die [geïntimeerde] tot 14 september 2019 voor haar heeft gedaan giften waren is onjuist. Zo werd door de gemachtigde van [appellante] alle correspondentie in de procedure tegen haar ex-echtgenoot zowel aan [appellante] als aan [geïntimeerde] gericht. In de conceptdagvaarding van oktober 2017 staat dat [appellante] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 8.000,00 is verschuldigd. Daarin wordt verwezen naar de brief van [geïntimeerde] aan [appellante] en haar echtgenoot van 13 februari 2013 waarin zij zijn gemaand dit bedrag aan [geïntimeerde] terug te betalen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het de bedoeling van [geïntimeerde] was om de betalingen aan [appellante] in de vorm van een lening te doen.
3.6
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat tussen partijen de onder 2.1 genoemde leningsovereenkomst van 14 september 2019 is gesloten waarin is opgenomen dat [geïntimeerde] een bedrag van € 4.148,00 aan [appellante] heeft geleend. Daarbij is afgesproken dat [appellante] het gehele bedrag in veertien maandelijkse termijnen van € 300,00 aan [geïntimeerde] zal terugbetalen. De eerste termijn verviel op 1 oktober 2019 en de termijnen daarna telkens aan het einde van de maand. [appellante] heeft erkend dat zij voornoemd bedrag heeft geleend en diende terug te betalen aan [geïntimeerde] . Dat heeft zij niet gedaan en dient alsnog te gebeuren.
3.7
Met betrekking tot de overige bedragen waarvan [geïntimeerde] stelt dat het tussen [geïntimeerde] en [appellante] mondeling gesloten leningen betreffen, wat [appellante] gemotiveerd heeft betwist, geldt het volgende. Buiten de hiervoor genoemde geldleningsovereenkomst van 14 september 2019 met betrekking tot het bedrag van € 4.148,00, is niet gebleken dat er sprake is van mondeling gesloten geldleningsovereenkomsten met [appellante] . Nergens valt uit op te maken dat de door [geïntimeerde] gestelde betalingen verband houden met geldleningen aan [appellante] . [geïntimeerde] heeft haar stelling dat deze betalingen wel geldleningen betreffen, gelet op de uitdrukkelijke betwisting van de zijde van [appellante] dat het om geldleningen ging, onvoldoende onderbouwd. Het betoog van [geïntimeerde] dat in de conceptdagvaarding van oktober 2017 in de procedure tussen [appellante] en haar ex-echtgenoot een bedrag van € 8.000,00 is vermeld dat zij aan [geïntimeerde] verschuldigd zouden zijn, onder verwijzing naar een aanmaningsbrief van 13 februari 2013 van [geïntimeerde] aan [appellante] en haar ex-echtgenoot, wordt niet gevolgd. Uit deze stukken blijkt niet dat het bedrag van € 8.000,00 betrekking heeft op een geldleningsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] . Daarnaast is ter zitting van het hof gebleken dat deze passage is geschrapt in de uiteindelijk uitgebrachte dagvaarding. Ook uit de overige door [geïntimeerde] overgelegde stukken, waaronder brieven van mr. [naam] , blijkt niet dat [geïntimeerde] naast het bedrag van € 4.148,00 geld aan [appellante] heeft verstrekt ten titel van lening of dat er anderszins grond is voor toewijzing van deze bedragen. Dit betekent dat grief 1 slaagt.
3.8
Met betrekking tot
grief 2heeft [appellante] aangevoerd dat op het geleende bedrag van € 4.148,00 dat zij aan [geïntimeerde] verschuldigd is een bedrag van € 600,00 in mindering dient te worden gebracht. [appellante] stelt daartoe dat zij tweemaal een bedrag van € 300,00 in mindering op de lening aan [geïntimeerde] heeft betaald.
3.9
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat het door [appellante] aan haar betaalde bedrag van € 600,00 ziet op twee tafels die zij voor [appellante] had gekocht en niet op het aan [appellante] geleende geldbedrag, zodat dit bedrag niet in mindering kan worden gebracht op de lening.
3.1
Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , had het op de weg van [appellante] gelegen om haar standpunt dat de twee betalingen van € 300,00 zien op de leningsovereenkomst van 14 september 2019 nader te onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan. In de leningsovereenkomst is bovendien als voorwaarde opgenomen dat het bedrag per automatische overschrijving zal worden overgemaakt naar Slijterij Wijnhandel Vivat te Hoorn. Ook daarvan is niet gebleken. Aangezien [appellante] niet heeft aangetoond dat zij tweemaal een bedrag van € 300,00 in mindering op de geldleningsovereenkomst heeft betaald, kan niet worden vastgesteld dat deze bedragen in mindering dienen te komen op het aan [geïntimeerde] verschuldigde bedrag van € 4.148,00. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] daarom tot een bedrag van € 4.148,00 toewijzen.
3.11
Grief 3houdt in dat, indien [geïntimeerde] erin slaagt aan te tonen dat sprake zou zijn van andere geldleningsovereenkomsten dan die van 14 september 2019, deze leningen zijn verjaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft deze grief geen bespreking meer.
3.12
Dit betekent dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
3.13
[appellante] heeft verzocht [geïntimeerde] in de kosten van beide procedures te veroordelen. Geoordeeld wordt dat [geïntimeerde] genoodzaakt was om een procedure in eerste aanleg te starten teneinde een deel van haar vordering op [appellante] toegewezen te krijgen. [appellante] is daarom terecht in de proceskosten veroordeeld. Het hof ziet wel aanleiding de kostenveroordeling te matigen, in die zin dat bij de begroting van de kosten wordt uitgegaan van het griffierecht en het liquidatietarief dat geldt voor het toegewezen bedrag van € 4.148,00. Aangezien [geïntimeerde] in hoger beroep in overwegende mate in het ongelijk is gesteld zal zij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover het gaat om de veroordelingen uitgesproken ten laste van [appellante] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 4.148,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 december 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 123,57 voor explootkosten, € 240,00 voor griffierecht en € 249,00 voor salaris gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 910,45 aan verschotten en € 2.508,00 voor salaris gemachtigde;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. van de Poel, I.A. Haanappel-van der Burg, en
L.C. Heuveling van Beek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
10 oktober 2023.