ECLI:NL:GHAMS:2023:2521

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
200.306.807/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over waarborgsom, inboedel en eindafrekening energie tussen huurder en verhuurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een geschil tussen [appellant], de verhuurder, en [geïntimeerde], de huurder, over de terugbetaling van een waarborgsom, de inboedel die door de huurder zou zijn meegenomen, en de eindafrekening van de energiekosten. De kantonrechter had in het eerdere vonnis geoordeeld dat [geïntimeerde] recht had op terugbetaling van de waarborgsom van € 2.000,-, evenals de buitengerechtelijke incassokosten en rente, omdat [appellant] in verzuim was geraakt. [appellant] betwistte echter dat er een waarborgsom was overeengekomen en stelde dat de betalingen die [geïntimeerde] had gedaan, betrekking hadden op een overnamesom voor de inboedel.

Tijdens het hoger beroep heeft het hof de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet in geschil waren. Het hof oordeelde dat de omschrijvingen bij de betalingen van [geïntimeerde] voldoende bewijs boden voor de aanwezigheid van een waarborgsom. Het hof verwierp de argumenten van [appellant] en concludeerde dat hij niet had aangetoond dat de inboedel niet was meegenomen door [geïntimeerde]. Ook de vordering van [appellant] in reconventie werd afgewezen, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.306.807/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 91972121/CV EXPL 21-1656
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 september 2023
inzake
[appellant]
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. R. Zwiers te Almere,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.W.A. van Dam te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 26 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 2 december 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte, met productie;
- antwoordakte, met productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering in conventie zal afwijzen en de (in hoger beroep gewijzigde) vordering in reconventie zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.1.
[appellant] huurt van woningcorporatie Eigen Haard de woning aan de [straatnaam] 10 in [plaats] (hierna: de woning).
2.2.
[appellant] heeft de woning in de periode van 1 november 2019 tot 1 maart 2021 tegen betaling in gebruik gegeven aan [geïntimeerde] .
2.3.
[geïntimeerde] betaalde aan [appellant] de huurprijs die [appellant] aan Eigen Haard verschuldigd was, de termijnbedragen die aan [appellant] in rekening werden gebracht door de energieleverancier en de warmteleverancier, de waterschapsbelasting en de gemeentebelastingen. Via whatsapp liet [appellant] maandelijks aan [geïntimeerde] weten welk bedrag hij die maand moest voldoen.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld aan hem (terug) te betalen de waarborgsom van € 2.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 300,-, de proceskosten en de nakosten. [geïntimeerde] heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat hij aan [appellant] een waarborgsom van € 2.000,- heeft voldaan, in twee betalingen van € 1.000,- op 3 november 2019 en 3 januari 2020, in verband met de (onder)huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de woning. [geïntimeerde] is zijn verplichtingen uit de onderhuurovereenkomst nagekomen. Ondanks aanmaningen heeft [appellant] echter de waarborgsom niet terugbetaald, zodat hij in verzuim is geraakt. Hij is daarom naast de waarborgsom ook buitengerechtelijke incassokosten en rente verschuldigd.
3.2.
[appellant] heeft betwist dat partijen een onderhuurovereenkomst zijn aangegaan en dat [geïntimeerde] een waarborgsom heeft betaald. Volgens [appellant] hebben partijen na bemiddeling door [naam] van House4U Agency (hierna: [naam] ) een gebruiksovereenkomst gesloten. De bedoeling was dat [geïntimeerde] eerst medehuurder zou worden en daarna de huurovereenkomst zou overnemen. Partijen zijn geen waarborgsom overeengekomen, maar hebben wel afgesproken dat [geïntimeerde] de in de woning aanwezige inboedel over zou nemen tegen betaling van € 6.000,-. Dat bedrag zou [geïntimeerde] in termijnen betalen, maar hij heeft slechts twee deelbetalingen gedaan van elk € 1.000,-. Nadat [geïntimeerde] de woning in februari 2021 heeft verlaten, is [appellant] gebleken dat [geïntimeerde] een elektrische kookplaat, een afzuigkap, een oven en een zonnescherm heeft meegenomen met een gezamenlijke waarde van tenminste € 2.460,-. Verder heeft [appellant] na het vertrek van [geïntimeerde] een jaarafrekening ontvangen van Vattenfall, op grond waarvan hij € 219,55 moest bijbetalen. Een en ander brengt mee dat [appellant] nog € 2.679,55 te vorderen heeft van [geïntimeerde] . [appellant] heeft in reconventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld aan hem te betalen een bedrag van € 2.460,- onder de voorwaarde dat de betalingen die [geïntimeerde] met omschrijvingen ‘borg’ en ‘restant borg’ als waarborgsom moeten worden aangemerkt althans een bedrag van € 460,- als niet aan die voorwaarde is voldaan. Daarnaast heeft [appellant] in reconventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 219,55 in verband met de jaarafrekening van de elektriciteit.
3.3.
[geïntimeerde] heeft de vordering in reconventie weersproken.
3.4.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, de vordering in reconventie van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie. Daartoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen.
Gelet op het bepaalde in artikel 7:201 BW moet de overeenkomst tussen partijen worden aangemerkt als een huurovereenkomst. Vast staat dat [geïntimeerde] bij zijn betaling op 3 november 2019 aan [appellant] als omschrijving (onder meer) heeft vermeld ‘plus borg 1000,- 1/2’ en dat hij bij zijn betaling van 3 januari 2020 als omschrijving (onder meer) heeft vermeld ‘plus 2/2 restant borg 1000’. [appellant] heeft niet tegen deze omschrijvingen geprotesteerd. Voldoende is vast komen te staan dat [geïntimeerde] een waarborgsom moest betalen en daaraan gevolg heeft gegeven. Een waarborgsom is ook gebruikelijk bij huur van woonruimte. Aangezien [geïntimeerde] de woning heeft verlaten en de onderhuurovereenkomst is geëindigd, heeft [geïntimeerde] recht op terugbetaling van de waarborgsom. Ook de buitengerechtelijke incassokosten en de rente zijn verschuldigd, omdat de door [geïntimeerde] verzonden aanmaning voldoet aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW en daarin is aanspraak gemaakt op de rente.
Vanwege de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] is het aan [appellant] om zijn stelling dat [geïntimeerde] inboedelzaken met een waarde van € 2.460,- heeft meegenomen te concretiseren en te onderbouwen. Dat heeft hij niet (tijdig) gedaan. Weliswaar is tijdens de zitting gebleken dat partijen hebben gesproken over een betaling van € 6.000,-, maar dat zou [geïntimeerde] pas hoeven te betalen als hij door Eigen Haard als medehuurder zou zijn geaccepteerd en dat is niet gebeurd. [appellant] heeft verder, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , niet aangetoond dat de door [geïntimeerde] betaalde voorschotenbedragen voor elektriciteit niet voldoende waren.
3.5.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vijf grieven op.
3.6.
Grief 1is gericht tegen het oordeel dat [appellant] de waarborgsom moet terugbetalen. Volgens [appellant] is tussen partijen afgesproken dat [geïntimeerde]
€ 6.000,- zou betalen voor de inboedel en de inspanningsverplichting van [appellant] om [geïntimeerde] hoofdhuurder te laten worden. Bij de aanvang van de (onder)huur zou € 2.000,- worden betaald en de resterende € 4.000,- zou worden betaald zodra hij hoofdhuurder zou zijn. [appellant] kan dit als partijgetuige bevestigen. Bij het maken van de hiervoor bedoelde afspraken was verder [naam] aanwezig, die heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de huurovereenkomst. Hij heeft schriftelijk verklaard dat geen sprake is van een borg maar van een overnamesom. [appellant] heeft verzuimd te protesteren tegen de omschrijvingen bij de betalingen van 3 november 2019 en 3 januari 2020 omdat hij toen mantelzorger was van zijn ouders. Hij heeft de betalingen van [geïntimeerde] aangemerkt als aanbetaling voor de koop van de inboedel. Dat het bij de huur van woonruimte gebruikelijk is een waarborgsom overeen te komen, maakt het voorgaande niet anders, aldus [appellant] .
3.7.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft onderbouwd dat hij bij de aanvang van de onderhuurovereenkomst een waarborgsom heeft voldaan. Evenals de kantonrechter baseert het hof dit op de omschrijvingen die [geïntimeerde] bij zijn betalingen van 3 november 2019 en 3 januari 2020 heeft vermeld, op het ontbreken van enig protest daartegen van [appellant] en op het feit dat het overeenkomen van een waarborgsom bij de verhuur van woonruimte gebruikelijk is. Dat [appellant] niet kon protesteren tegen de omschrijvingen van [geïntimeerde] bij de betalingen van 3 november 2019 en 3 januari 2020 omdat hij mantelzorg moest verlenen aan zijn ouders, is door [geïntimeerde] betwist en door [appellant] onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat verder voorbij aan de door [appellant] overgelegde verklaring van [naam] . [geïntimeerde] heeft namelijk betwist dat [naam] aanwezig is geweest toen partijen de afspraak over de waarborgsom hebben gemaakt en uit de verklaring van [naam] blijkt ook niet dat hij uit eigen waarneming verklaart over de tussen partijen gemaakte afspraken. Grief 1 faalt.
3.8.
Grief 2is gericht tegen het oordeel dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente toewijsbaar zijn. [appellant] verbleef in 2021 niet in de woning omdat hij mantelzorger was voor zijn ouders en dat wist [geïntimeerde] ook. Door desalniettemin zijn aanmaning te versturen naar het adres van de woning heeft [geïntimeerde] het risico genomen dat die brief [appellant] niet of niet tijdig zou bereiken. Er is volgens [appellant] dus niet voldaan aan de vereisten om aanspraak te kunnen maken op buitengerechtelijke kosten en rente.
3.9.
Om tegenover een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf aanspraak te kunnen maken op buitengerechtelijke kosten, is vereist dat een zogenaamde veertiendagenbrief wordt verzonden door de schuldeiser (artikel 6:96 lid 6 BW). [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij aan dit vereiste heeft voldaan en heeft ter onderbouwing van die stelling een kopie van de desbetreffende brief als productie in het geding gebracht. [appellant] heeft niet betwist dat hij stond ingeschreven op het adres van de woning en evenmin dat de brief daar is aangekomen. Hij heeft alleen aangevoerd dat hij niet tijdig kennis heeft genomen van de brief omdat hij, zoals [geïntimeerde] wist, in 2021 bij zijn ouders verbleef. Dat [appellant] bleef ingeschreven op het adres van de woning, terwijl hij daar feitelijk niet verbleef, zonder zijn post (regelmatig) op te halen, kan echter niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen. Het is immers [appellant] die daarvoor heeft gekozen. Het gevolg van die keuze, zijnde dat hij niet tijdig van zijn post kennis heeft kunnen nemen, moet dan ook voor zijn eigen rekening komen. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde] wist dat [appellant] niet in de woning verbleef. [geïntimeerde] heeft immers onweersproken aangevoerd dat [appellant] in de periode dat [geïntimeerde] de woning onderhuurde wekelijks zijn post kwam ophalen in de woning, zodat [geïntimeerde] mocht verwachten dat [appellant] de brief zou aantreffen. Ook grief 2 slaagt niet.
3.10.
Grief 3is gericht tegen het oordeel dat [appellant] zijn vordering met betrekking tot de weggenomen inboedelzaken onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] biedt bewijs aan van zijn stelling dat [geïntimeerde] voor een waarde van tenminste € 2.540,- aan inboedelzaken heeft weggenomen door het horen van [naam] als getuige. Hij is bij de aanvang van de onderhuur in de woning aanwezig geweest en heeft geïnventariseerd welke inboedel er stond. Ook is hij in de woning aanwezig geweest nadat [geïntimeerde] is vertrokken en heeft hij toen met [appellant] geconstateerd welke inboedel was weggenomen, aldus nog steeds [appellant] . [appellant] vermindert zijn eis in reconventie om proceseconomische redenen tot € 2.000,-.
3.11.
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde] inboedelzaken heeft weggenomen uit de woning eveneens onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof licht dat als volgt toe. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij iets uit de woning heeft meegenomen. De woning was leeg toen hij die betrok. De zaken die [geïntimeerde] volgens [appellant] heeft meegenomen, zijnde de elektrische kookplaat, de afzuigkap, de oven en het zonnescherm, waren allemaal ingebouwd respectievelijk aard- en nagelvast aan de woning bevestigd. De elektrische kookplaat, de afzuigkap en de oven waren niet zonder schade te verwijderen en [geïntimeerde] had ook geen enkel belang bij het zonnescherm omdat dit op maat was gemaakt voor de woning. In het licht van deze gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn stelling dat [geïntimeerde] inboedelzaken heeft weggenomen uit de woning nader te onderbouwen. Dat heeft hij nagelaten. Hij heeft volstaan met een bewijsaanbod, maar zonder voldoende concrete stellingen wordt niet aan bewijslevering toegekomen. Daarbij komt dat uit de verklaring van [naam] , die volgens [appellant] kan verklaren over de weggenomen inboedel, ook ten aanzien van dit aspect niet blijkt dat hij uit eigen waarneming kan verklaren over de inboedel. Grief 3 slaagt dus evenmin.
3.12.
Grief 4is gericht tegen het oordeel dat [appellant] het verweer van [geïntimeerde] dat direct na zijn vertrek nieuwe huurders in het gehuurde zijn getrokken, niet heeft weerlegd. [appellant] heeft tijdens de zitting in eerste aanleg verklaard dat de woning voor mei 2021 niet is verhuurd. [appellant] biedt ook hiervan bewijs aan door het horen van getuigen, waaronder [naam] , die hierover uit eigen wetenschap kan verklaren. Dat [appellant] over het tijdvak vanaf 25 april 2020 tot en met 24 april 2021 € 219,55 heeft moeten bijbetalen, blijkt tenslotte uit de door hem in hoger beroep overgelegde jaarrekening van Vattenfall, aldus [appellant] .
3.13.
[appellant] heeft in hoger beroep weliswaar voldoende aannemelijk gemaakt dat hij € 219,55 heeft moeten bijbetalen voor energie over het tijdvak 25 april 2020 tot en met 24 april 2021, maar dat geldt niet voor zijn stelling dat dit bedrag voor rekening van [geïntimeerde] moet komen. Tussen partijen staat immers vast dat [geïntimeerde] in februari 2021 de woning heeft verlaten en de huurovereenkomst tussen partijen op 1 maart 2021 eindigde zodat, gelet op de betwisting door [geïntimeerde] , zonder verdere toelichting of specificatie niet kan worden geconcludeerd dat deze energie door [geïntimeerde] is verbruikt en voor zijn rekening zou moeten komen. Bovendien heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de woning toen direct is betrokken door een gezin. Daar heeft [appellant] alleen tegen ingebracht dat de woning tot eind mei 2021 niet opnieuw is verhuurd, zonder dit te onderbouwen, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Als (onder)verhuurder van de woning gaat het immers om gegevens die zich in zijn domein bevinden. [appellant] had bijvoorbeeld kunnen motiveren met ingang van welke datum en aan wie de woning na het vertrek van [geïntimeerde] is verhuurd. Nu [appellant] dat heeft nagelaten, is onvoldoende aannemelijk geworden dat het bedrag van € 219,55 voor rekening van [geïntimeerde] moet komen. Ook de vierde grief heeft dus geen succes.
3.14.
Grief 5is gericht tegen de proceskostenveroordeling. De grief bouwt voort op de eerdere grieven en faalt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
3.15.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 343,- aan verschotten en € 836,- voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.C. Toorman, mr. M.E. Hinskens-van Neck en mr. J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 september 2023.