ECLI:NL:GHAMS:2023:2358

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/02377
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot gebruikelijk loonregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2019 had vernietigd en verminderd. De inspecteur had een aanslag opgelegd van € 53.733, inclusief een verzuimboete van € 369 en belastingrente. De rechtbank oordeelde dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen van € 23.733, maar handhaafde de verzuimboete. De belanghebbende, die directeur en enig aandeelhouder was van een taxibedrijf, had geen aangifte gedaan en stelde dat hij in 2019 geen inkomen had genoten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de aanslag onjuist was en dat de verzuimboete terecht was opgelegd. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had voldaan aan zijn aangifteverplichtingen en dat de inspecteur terecht de aanslag ambtshalve had vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02377
23 mei 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. G. Martin)
tegen de uitspraak van 8 september 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/2769 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna ook: de aanslag). Daarbij is een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 357 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt op het door belanghebbende ingestelde beroep beslist (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.733 met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 oktober 2022. De inspecteur heeft bij brief van 16 november 2022 stukken ingediend en bij brief van 18 januari 2023 een verweerschrift ingediend. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur ingestemd met het achterwege laten van een onderzoek ter zitting.
1.5.
Bij aangetekende brief van het Hof van 26 januari 2023, verzonden naar het in het hogerberoepschrift vermelde correspondentieadres ( [adres] ), is de gemachtigde van belanghebbende geïnformeerd over het voornemen van het Hof om een zitting achterwege te laten. Voorts is in deze brief onder meer het volgende vermeld:
“U heeft echter het recht om op een zitting te worden gehoord. U dient dan binnen
vier wekenna de datum van deze brief te berichten of u/uw cliënt ter zitting wenst te worden gehoord. (…) Als u noch de wederpartij binnen de gegeven termijn reageert, kan het Hof de zaak zonder zitting afdoen.”
Blijkens in het dossier opgenomen gegevens van PostNL is deze brief op 27 januari 2023 bezorgd. Het Hof heeft van de zijde van belanghebbende geen reactie op de brief ontvangen. Hierop heeft het Hof besloten een zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiser is geboren in 1987 en is gehuwd met [naam] . Zij hebben drie kinderen die zijn geboren in 2016, 2019 en 2021. Vanaf 20 september 2019 is eiser directeur en enig aandeelhouder van [X] BV (de BV). De BV oefent een taxibedrijf uit en is gevestigd op het woonadres van eiser.
2. Op 28 februari 2020 is eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2019. Op 16 oktober 2020 is eiser daaraan herinnerd en op 25 november 2020 daartoe aangemaand. De uiterste reactiedatum op de aanmaning was 9 december 2020.
3. Met dagtekening 17 maart 2021 heeft verweerder eiser de aanslag opgelegd. Omdat van eiser geen aangifte was binnengekomen heeft verweerder de aanslag ambtshalve vastgesteld naar een biww van € 53.733 en heeft hij eiser een verzuimboete opgelegd van € 369. Het door verweerder vastgestelde biww bestaat uit een uitkering van de gemeente [plaats] van € 8.733 en, met toepassing van artikel 12a, eerste lid, onder c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), een loon uit dienstbetrekking bij de BV van € 45.000.
4. Op 1 april 2021 heeft eiser een aangifte ingediend en daarin een verzamelinkomen aangegeven van € 8.733. Omdat de aanslag inmiddels was opgelegd, heeft verweerder de aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 11 mei 2021 heeft verweerder de aanslag en de beide beschikkingen gehandhaafd.”
2.2.
Het Hof gaat, mede omdat gesteld (in het hogerberoepschrift) noch gebleken is dat deze feiten onjuist zijn vastgesteld, uit van dezelfde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is de hoogte van de opgelegde aanslag (ook na vermindering door de rechtbank van het van toepassing zijnde gebruikelijk loon tot € 15.000), de opgelegde verzuimboete en de in rekening gebrachte belastingrente in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het bij haar voorliggende geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Belastingaanslag
10. Vaststaat dat eiser, na daaraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, geen aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dient het beroep daarom ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
11. Op grond van artikel 12a van de Wet LB wordt ten aanzien van een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft het van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen: a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam, c. € 45.000.
12. Het staat vast dat eiser in 2019 directeur en enig aandeelhouder was van de BV. Eiser heeft de BV in 2019 opgericht en heeft de daarvoor nodige handelingen moeten verrichten. Verder heeft eiser, naar hij ter zitting heeft verklaard, in 2019 getracht voor de BV een financiering te verkrijgen voor een auto. De rechtbank houdt het er daarom voor dat eiser, hoewel hij heeft aangevoerd dat het taxibedrijf pas in 2020 echt actief is geworden, in 2019 voor de BV werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat artikel 12a van de Wet LB toepassing vindt.
13. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het gebruikelijk loon moet worden bepaald op € 15.000. Hierin ligt de stelling besloten dat het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking niet meer is dan dat. Omdat die stelling niet is weersproken, staat vast dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat en in hoeverre de aanslag en de uitspraak op bezwaar nog op enig ander punt onjuist zijn.
Verzuimboete
14. Tegen de boete heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. De boete is een verzuimboete wegens het niet doen van aangifte. Zoals vermeld en overwogen onder 2, 3 en 10 heeft eiser geen aangifte gedaan. Het beboetbare feit heeft zich daarom voorgedaan. De rechtbank acht de boete ook passend en geboden.
15. Eiser heeft aangevoerd dat hij het nakomen van zijn administratieve en fiscale verplichtingen door zijn boekhouder laat uitvoeren en hij zich er niet van bewust is iets fout te hebben gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van afwezigheid van alle schuld op grond waarvan de boete zou moeten vervallen. De uitnodiging, de herinnering en de aanmaning tot het doen van aangifte heeft hij op zijn eigen adres ontvangen. De herinnering en zeker de aanmaning hadden voor eiser reden moeten zijn beter erop toe te zien dat zijn boekhouder de aangifte tijdig zou indienen.
16. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij de aanslag niet kan betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen eiser heeft aangevoerd echter onvoldoende om de boete te matigen wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het beboetbare feit, het niet doen van aangifte, zich heeft voorgedaan in 2020. Eiser heeft beperkt inzicht gegeven in zijn financiële positie in dat jaar en voor zover hij dat wel heeft gedaan ziet de rechtbank daarin onvoldoende reden de boete te matigen. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de verzuimboete terecht en niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
Slotsom
17. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard, dient de aanslag te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een biww van € 23.733, dient de belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd en dient de boetebeschikking te worden gehandhaafd.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In het hogerberoepschrift wordt opgemerkt: ‘[Belanghebbende] heeft verzuimd om (tijdig) aangifte IB/PVV over 2019 te doen. [Belanghebbende] verkeerde in de veronderstelling dat hij geen aangifte behoefde te doen, aangezien hij anders dan een uitkomen [
het Hof verstaat: uitkering] (…) geen andere inkomsten had’. Het Hof begrijpt daaruit dat (ook in hoger beroep) niet in geschil is dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Alsdan concludeert de rechtbank terecht dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
5.2.
Het Hof merkt in dit verband volledigheidshalve op dat de inspecteur (ambtshalve, vanwege het ontbreken van een aangifte) met dagtekening 17 maart 2021 de onderhavige aanslag heeft opgelegd. Op 1 april 2021 heeft belanghebbende, door het invullen en indienen van een aangifteformulier, de inspecteur alsnog informatie verstrekt over zijn inkomen in 2019. Omdat de termijn voor het doen van aangifte reeds was verstreken, is deze informatieverstrekking niet aan te merken als het doen van de vereiste aangifte. Het is door de inspecteur in behandeling genomen als een bezwaarschrift tegen de opgelegde aanslag.
In het hogerberoepschrift stelt de gemachtigde dat belanghebbende op 26 september 2022 ‘deze aangifte alsnog’ heeft gedaan, door het insturen van (zoals door de gemachtigde omschreven) een ‘nul-aangifte’. Echter, dit betreft de aangifte vennootschapsbelasting van [X] BV over het jaar 2019, en is dus niet de vereiste aangifte IB/PVV 2019 van belanghebbende.
5.3.
De rechtbank heeft (overwegingen 11 tot en met 13, samengevat) overwogen dat op grond van artikel 12a van de Wet LB er in beginsel van uitgegaan dient te worden dat belanghebbende een loon heeft genoten van € 45.000 en dat dit (met instemming van de inspecteur ter zitting van de rechtbank) voor het onderhavige jaar beperkt kan worden (door toepassing van een pro rata berekening) tot € 15.000. Het Hof volgt de rechtbank hierin en is tevens van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar (na de vermindering ) onjuist is.
5.4.
Belanghebbende heeft weliswaar ook in hoger beroep gesteld dat hij in het onderhavige jaar in het geheel geen arbeid heeft verricht en naast zijn uitkering geen inkomsten heeft genoten, maar hij heeft voor deze stelling geen (begin van) onderbouwing gegeven – laat staan dat hij daarmee heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar (na vermindering) onjuist is.
Hetgeen door belanghebbende naar voren is gebracht, doet veeleer vermoeden dat er wel degelijk sprake is geweest van (enig) inkomen, zoals de omstandigheid dat belanghebbende weliswaar een uitkering heeft genoten maar dat deze uitkering (gelet op de omvang van zijn gezin) beperkt van omvang was en per 1 december 2019 is beëindigd. De stelling dat belanghebbende eerst eind januari 2020 voldeed aan de voorwaarden voor een taxivergunning, is niet (bijvoorbeeld met een kopie van de afgegeven vergunning of andere stukken) onderbouwd – hoewel belanghebbende tot die onderbouwing de meest gerede partij is. Hetzelfde geldt voor de door belanghebbende aangevoerde ‘allerlei vertragende tegenslagen op grond waarvan hij ook van overheidswege niet eerder dat januari 2020 kon aanvangen met zijn arbeid’. Ten slotte heeft belanghebbende geen (begin van) verklaring gegeven voor de omstandigheid dat in de jaarrekening van de BV over 2019 geen melding wordt gemaakt van omzet en/of investeringen en/of transitorische posten, terwijl hij stelt dat hij in 2019 wel voorbereidende handelingen heeft verricht (in het beroepschrift vermeldt belanghebbende: ‘de onderneming is gestart op 29-09 en daarbij in de opstartfase’) en in de aangifte omzetbelasting over 2019 een gerealiseerde omzet van € 700 en een te verrekenen bedrag aan voorheffing van € 349 worden aangegeven.
Verzuimboete
5.5.
De rechtbank heeft (in haar overwegingen 14 tot en met 16) het beroep voor zover dat zag op de opgelegde verzuimboete afgewezen. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe argumenten of stellingen toegevoegd aan hetgeen reeds in eerste aanleg naar voren is gebracht. Ook het Hof acht de verzuimboete van € 369 passend en geboden.
Belastingrente
5.6.
Tegen de vastgestelde belastingrente zijn geen afzonderlijke bezwaren ingebracht. De vast te stellen rente vloeit direct uit de wet voort (art. 30f tot en met 30fe van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen), gesteld noch gebleken is dat deze rente ten onrechte of voor een te hoog bedrag is rekening is gebracht.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en JP.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: