ECLI:NL:GHAMS:2023:2177

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
23-000772-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake brandstichting in Singelgarage Alkmaar met vernietiging van de straf en vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2021. De verdachte, geboren in 1969, was betrokken bij een brandstichting in de Singelgarage in Alkmaar, waarbij twee personenauto's in brand werden gestoken. De brand veroorzaakte een gevaarlijke situatie door de hevige rook- en hitteontwikkeling, waardoor de brandweer lange tijd niet in de parkeergarage kon komen. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 550 dagen, waarvan 272 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. In hoger beroep heeft het hof de straf herzien en de gevangenisstraf vastgesteld op 212 dagen, met een proeftijd van één jaar en bijzondere voorwaarden. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij, die € 100.000,- aan materiële schade vorderde, niet-ontvankelijk verklaard, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding zou opleveren. Het hof heeft ook de hoogte van de gijzeling bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen voor verschillende benadeelde partijen vastgesteld. De verdachte heeft een geschiedenis van psychische problemen en middelengebruik, wat heeft bijgedragen aan de verminderde toerekeningsvatbaarheid ten tijde van de brandstichting. Het hof heeft de conclusies van de deskundigen over de verminderde toerekeningsvatbaarheid overgenomen en benadrukt het belang van behandeling en toezicht tijdens de proeftijd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000772-21
datum uitspraak: 21 september 2023
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2021 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-171773-20 en 15-152448-20 en 15-164651-20 en 15-168711-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7] en de hoogte van het aantal dagen gijzeling bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten aanzien van benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de bij de strafoplegging toe te passen artikelen aanvult met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 550 dagen, waarvan 272 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met daaraan verbonden bijzondere voorwaarden, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep en waarvan de dadelijke uitvoerbaarheid is bevolen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 600 dagen, waarvan 428 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en met daaraan verbonden bijzondere voorwaarden zoals nader omschreven in de beslissing van de rechtbank van 21 maart 2023 waarbij de gedeeltelijke tenuitvoerlegging is bevolen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een grote brand veroorzaakt in een ondergrondse parkeergarage door twee personenauto’s in brand te steken. Door de hevige rook- en hitteontwikkeling kon de brandweer gedurende langere tijd de parkeergarage niet betreden en heeft het lang geduurd voordat de brand onder controle was.
De verdachte heeft door die brandstichting een zeer gevaarlijke situatie veroorzaakt. Een brand zoals door de verdachte gesticht is grillig, onvoorspelbaar en vaak moeilijk beheersbaar, waardoor de gevolgen niet te overzien zijn. Dat de gevolgen in dit geval beperkt zijn gebleven tot materiële schade is niet aan de verdachte te danken. Het had, in het bijzonder ook gelet op het tijdstip van de brandstichting, veel erger kunnen aflopen. Bovendien geldt dat gebeurtenissen als deze ook in het algemeen gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij veroorzaken.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan verschillende diefstallen en vernieling van een bewakingscamerasysteem van de politie. De verdachte heeft hiermee de benadeelden schade en overlast bezorgd.
Het hof heeft kennisgenomen van de volgende rapporten wat betreft de persoon van de verdachte:
- een Pro Justitia rapport psychiatrisch onderzoek van 18 november 2020, uitgebracht door [psychiater 1] en [psychiater 2] , psychiaters. Dit rapport is opgesteld in verband met de ten laste gelegde brandstichting;
- een Pro Justitia rapport psychologisch onderzoek van 18 november 2020, uitgebracht door [psycholoog] , GZ-psycholoog. Ook dit rapport is opgesteld in verband met de ten laste gelegde brandstichting.
Uit de rapporten van de psychiater en de psycholoog volgt dat de verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, namelijk een psychotische kwetsbaarheid en een stoornis in het gebruik van middelen. Deze stoornis was naar alle waarschijnlijkheid eveneens aan de orde ten tijde van de brandstichting. Beide deskundigen beschrijven dat de verdachte in de periode voorafgaand aan de brandstichting kampte met de nodige problemen. Hij was zijn woning verloren waardoor hij een zwervend bestaan leidde, bouwde zonder overleg met een arts zijn methadon af en het drugsgebruik nam weer toe. Hij vertoonde verward en afwijkend gedrag en bij twee opnames (bij [kliniek 1] en de [kliniek 2] ) werd hij naar aanleiding van zijn gedrag weggestuurd. Aannemelijk is dat de verdachte tijdens de brandstichting onder invloed was van drugs en dat hij psychotisch ontregeld was. Hoewel de verdachte de deskundigen geen zicht heeft kunnen geven op zijn
afwegingen, gaan zij ervan uit dat dit in ieder geval deels zijn gedragskeuze beïnvloedde ten
tijde van de brandstichting. De psychiater en de psycholoog adviseren daarom de brandstichting in (ten minste) verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Het risico op recidive wordt door de deskundigen ingeschat als hoog. Het advies is om de behandeling van de verdachte te richten op langdurige abstinentie van middelen en effectief instellen op (anti psychotische) medicatie. Wanneer de verdachte abstinent is van middelen, wordt het risico op psychotische decompensatie en recidive aanzienlijk kleiner.
Het hof neemt de conclusie van de deskundigen ten aanzien van de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten aanzien van de brandstichting over. De overige ten laste gelegde feiten zijn gepleegd in een korte periode van drie weken voorafgaand aan de datum waarop de brandstichting heeft plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt dat de verdachte ook in die periode al in een ernstig verwarde toestand verkeerd moet hebben. Gelet daarop acht het hof het oordeel van de deskundigen omtrent de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van de brandstichting op 1 juli 2020 ook relevant voor de overige ten laste gelegde feiten, die hebben plaatsgevonden in de weken daaraan voorafgaand.
Het hof concludeert dat de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de beslissing van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2023 waarbij de gedeeltelijke tenuitvoerlegging is bevolen van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij het vonnis in deze zaak, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht en de bij voormeld vonnis opgelegde bijzondere voorwaarden, waarbij de dadelijke uitvoerbaarheid was bevolen, zijn gewijzigd.
Het hof heeft kennisgenomen van de verklaring die de reclasseringsmedewerker ter terechtzitting heeft afgelegd. Het reclasseringstraject verloopt goed, en binnenkort keert de verdachte terug naar zijn eigen woning. Ook is de medicatie van de verdachte nu goed ingesteld en is hij abstinent van middelen. Het is van belang dat het reclasseringstraject doorgaat. Er zijn voldoende bijzondere voorwaarden in het huidige toezicht en er resteert nog voldoende proeftijd.
Het hof acht het stellen van de bijzondere voorwaarden geïndiceerd en zal daarom een deel van de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen met daarbij de bijzondere voorwaarden conform de beslissing van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2023. Het hof bepaalt daarbij de proeftijd op de duur van één jaar en houdt aldus uitdrukkelijk rekening met de reeds verstreken proeftijd.
Het hof acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Voorts zal het hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden bevelen, zoals gewijzigd bij de beslissing van de rechtbank Noord-Holland op 21 maart 2023. Gelet op de omstandigheid dat de brandstichting is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen overweegt het hof daartoe dat er ernstig rekening mee gehouden moet worden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan indien hij niet behandeld wordt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 100.000,- aan materiële schade. De vordering bestaat geheel uit het eigen risico van de gemeente bij de brandverzekering. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel kan worden toegewezen.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de gemeente tekort is geschoten in het waarborgen van de brandveiligheid van het gebouw. Essentiële brandwerende maatregelen, zoals een deugdelijke rook- en warmteafvoer, ontbraken. Hij bepleit dat de schade wellicht beperkt zou zijn gebleven indien de gemeente de juiste brandveiligheidsmaatregelen in de garage zou hebben genomen. De rol van de gemeente roept zoveel vragen op met betrekking tot de brandveiligheid van de [plaats 1] , dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting vormt voor het strafgeding.
Het hof leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting af dat de parkeergarage voorafgaand aan de door de verdachte gestichte brand was afgekeurd op brandveiligheid, onder meer omdat de rook- en warmteafvoer niet naar behoren functioneerde. Om goed te kunnen beoordelen wat de impact en omvang van de brand zou zijn geweest, en hoe hoog de schade zou zijn geweest, indien de vereiste brandveiligheidsmaatregelen in de [plaats 1] op orde waren geweest, is rapportage door een deskundige vereist. Gelet hierop is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat een verantwoorde behandeling en beoordeling van de vordering van de benadeelde partij nader onderzoek vergt, maar dat zulks een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom niet in de vordering worden ontvangen en kan deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Hoogte van het aantal dagen gijzeling bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten aanzien van benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6]
Het hof zal de duur van de bij de schadevergoedingsmaatregelen behorende gijzeling telkens bepalen overeenkomstig de betreffende tabel van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht).

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep:
- ten aanzien van de straf;
- en de vordering benadeelde partij van de [benadeelde 7] ;
- en de hoogte van het aantal dagen gijzeling bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten aanzien van benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] ,
en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
550 (vijfhonderdvijftig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
212 (tweehonderdtwaalf) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende die proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
  • De veroordeelde meldt zich uiterlijk op 13 oktober 2023 (telefonisch) bij GGZ reclassering Fivoor te [plaats 2] ( [telefoonnummer] ). De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
  • De veroordeelde laat zich na het uitspreken van deze beslissing opnieuw opnemen in de Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA) [plaats 3] of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig acht. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling, liet innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst acht, werkt de veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing.
  • De veroordeelde laat zich behandelen door de forensische verslavingszorg (FACT-team) of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start aansluitend aan de klinische opname. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
  • De veroordeelde verblijft in een instelling voor begeleid wonen of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, indien de reclassering dit nodig acht. De reclassering bepaalt de instelling waarin de veroordeelde zal verblijven. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
  • De veroordeelde houdt zich strikt aan de voorschriften die hem gesteld worden voor gebruik ten aanzien van de medicatie. Dit kan depotmedicatie betreffen.
  • De veroordeelde gebruikt geen drugs en alcohol, en werkt mee aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) om dit verbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd.
  • De veroordeelde werkt actief mee aan het realiseren en behouden van dagbesteding. Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht
dadelijk uitvoerbaarzijn.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 7] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 13 (dertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 55 (vijfenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. A.M. Kengen en mr. W.S. Ludwig, in tegenwoordigheid van mr. R. Bleumers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 september 2023.
Mr. A.M. Kengen en mr. W.S. Ludwig zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.