ECLI:NL:GHAMS:2023:2148

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
23-004761-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor drugshandel en witwassen met betrokkenheid van meerdere medeverdachten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren en 7 maanden voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, gewoontewitwassen en het gebruik van valse documenten. De zaak betreft een omvangrijke drugshandel waarbij de verdachte betrokken was bij de uitvoer van cocaïne en heroïne naar Denemarken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een leidende rol speelde in een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in verdovende middelen. Tijdens het onderzoek zijn verschillende medeverdachten gehoord, waaronder [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12], die verklaringen hebben afgelegd over hun betrokkenheid bij de drugstransporten. Het hof heeft ook overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een bedrag van €68.677,11, dat afkomstig was uit de drugshandel. De verdachte heeft geen verantwoording kunnen afleggen voor de herkomst van deze bedragen, wat het vermoeden van criminele herkomst versterkt. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd, maar de verdachte alsnog veroordeeld op basis van de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004761-16
datum uitspraak: 15 september 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-870141-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres 1] .

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2021, 17 juli 2023, 18 juli 2023, 20 juli 2023 en 15 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
(zaaksdossier 1)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2013 tot en met 24 augustus 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Schiedam en/of (elders) in Nederland en/of in Denemarken, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een of meer hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of heroïne, te weten
A. in de periode 09 april 2015 tot en met 17 augustus 2015 onder meer:
- in of omstreeks de periode van 08 augustus 2015 tot en met 17 augustus 2015 een hoeveelheid van (ongeveer) 521 gram cocaïne en/of 478 gram cocaïne en/of 480 gram heroïne en/of
- in of omstreeks de periode van 08 juni 2015 tot en met 18 juni 2015 een onbekend gebleven hoeveelheid cocaïne en/of heroïne en/of
- in of omstreeks de periode van 10 mei 2015 tot en met 16 mei 2015 een onbekend gebleven hoeveelheid cocaïne en/of heroïne en/of
- in of omstreeks de periode van 09 april 2015 tot en met 14 april 2015 een onbekend gebleven hoeveelheid cocaïne en/of heroïne en/of
B. in de periode van 01 januari 2013 tot en met 08 april 2015:
meermalen een (grote) hoeveelheid cocaïne en/of heroïne,
in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde (telkens) cocaïne en/of heroïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans (telkens) in elk geval een hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
en/of
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2013 tot en met 24 augustus 2015 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of België en/of Duitsland en/of Denemarken (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (telkens) opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of heroïne, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde (telkens) cocaïne en/of heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans (telkens) in elk geval een hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, (telkens) voor te bereiden en/of te bevorderen,
zich (telkens) en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) (onder andere):
- afspraken gemaakt met een of meer leverancier(s) van die verdovende middelen en/of
- die verdovende middelen geregeld/aangekocht en/of
- een of meer perso(o)n(en) geregeld die die verdovende middelen zouden vervoeren en/of
- een of meer perso(o)n(en) geregeld die naar het buitenland zou(den) reizen teneinde die verdovende middelen over te kunnen dragen aan de kopende partij en/of
- een of meer vlieg- en/of treinticket(s) aangekocht (in verband met het vervoer van die verdovende middelen naar het buitenland) en/of
- afspraken gemaakt met koper(s) van die verdovende middel(en) (in het buitenland) over de verkoop van die verdovende middelen en/of
- gereisd naar het buitenland, teneinde de kopende partij van die verdovende middelen te ontmoeten en/of die verdovende middelen in ontvangst te nemen en/of over te dragen en/of
- contact onderhouden met die koper(s) en/of vervoerders van die verdovende middelen;
2.
(zaakdossier 2)
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2010 tot en met 24 augustus 2015 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of Duitsland en/of Denemarken en/of Spanje, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
een of meer geldbedragen tot een totaal van (ongeveer) 530.052,925 euro (onverklaarbaar contant vermogen) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt
en/of
van een of meer geldbedrag(en) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, en/of heeft/hebben verborgen/verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was en/of wie voornoemde geldbedragen voorhanden had,
immers, heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) die/dat geldbedrag(en) (deels) gebruikt ter financiering van onder meer:
- twee auto's (merk Audi, type A7 en/of merk BMW, type X6) en/of
- de huur van een luxe appartement aan het [adres 2] te Rotterdam en/of
- de huur van een luxe villa op Ibiza (adres [adres 3] ) en/of
- de huur van diverse auto's en/of
- een grote hoeveelheid sneakers en/of kleding en/of andere luxe goederen en/of
- diverse vliegreizen naar Denemarken en/of Suriname en/of Spanje en/of
- hotelovernachtingen in Denemarken en/of Spanje,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven geldbedrag(en) en/of voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was/waren uit enig misdrijf (te weten uit handel/uitvoer van verdovende middelen);
3.
(zaaksdossier 9)
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2011 tot en met 24 augustus 2015 op diverse plaats(en) in Nederland en/of België en/of Duitsland en/of Denemarken, als (een van de) leider(s) heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waartoe hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) en/of andere personen behoorden,
welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid Opiumwet, te weten:
- het meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (art 2A Opiumwet);
- het meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (art 2B en 2C Opiumwet);
- het meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
* zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
* een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
* voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of anderen betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstig redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en) (art 10a OW);
4.
(zaaksdossier 8)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 18 september 2012 tot en met 1 april 2014 te Rotterdam en/of elders in Nederland,
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e)
- salarisspecificatie op naam van [bedrijf 1] over de maand februari 2014, afgegeven op zijn, verdachtes, naam en/of
- bankafschrift d.d. 12 maart 2014 (behorend bij [rekeningnummer] ) op zijn, verdachtes, naam en/of
- salarisspecificatie op naam van [bedrijf 1] over de maand oktober 2012, afgegeven op zijn, verdachtes, naam en/of
– arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en hem, verdachte, d.d. 18 september 2012,
- ( elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die/dat geschrift(en) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij verdachte :
- die salarisspecificatie over de maand februari 2014 en/of dat bankafschrift op of omstreeks 12 maart 2014 heeft overhandigd aan een of meer medewerker(s) van [bedrijf 2] en/of
- die salarisspecificatie over de maand oktober 2012 en/of die arbeidsovereenkomst op of omstreeks 18 september 2012 heeft overhandigd aan een of meer medewerker(s) [bedrijf 3]
en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat
- die salarisspecificatie(s) en/of die arbeidsovereenkomst van [bedrijf 1] in zijn geheel valselijk zijn opgemaakt, althans dat op die salarisspecificaties en/of die arbeidsovereenkomst wordt aangegeven dat hij, verdachte in dienst is getreden bij [bedrijf 1] (als bedrijfspiloot) terwijl dat niet zo was en/of
- dat op die salarisspecificaties en/of die arbeidsovereenkomst een bruto en/of netto salaris staat vermeld, terwijl hij, verdachte, geen salaris ontving van [bedrijf 1] en/of
- dat bankafschrift in zijn geheel valselijk is opgemaakt, althans is vervalst door hierop een bijschrijving toe te voegen van 2865,01 euro en/of een omschrijving: “salaris februari 2014".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof een andere bewijsconstructie hanteert en tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging zal komen dan de rechtbank.

4.Standpunten van partijen

De advocaat-generaal heeft kort gezegd gerekwireerd tot ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten onder 1, 2, 3 en 4, zoals de rechtbank heeft gedaan.
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is ten aanzien van de vervolging van een gedeelte van feit 2. Voorts heeft de verdediging vrijspraak ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 bepleit en heeft daartoe een aantal verweren gevoerd, die hierna worden besproken. Ten aanzien van feit 4 heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.

5.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2

InleidingDe volgende feiten blijken uit de stukken en het verhandelde ter zitting. Zij worden door partijen niet betwist en worden door het hof als vaststaand aangenomen.
De Deense autoriteiten hebben op 3 juli 2014 in de vertrekhal van het vliegveld van Billund, Denemarken, bij het scannen van de eigendommen van de verdachte een bedrag van € 32.240 in contanten aangetroffen. De verdachte is vervolgens aangehouden vanwege de verdenking van een overtreding van de Douanewet, in het bijzonder het niet voldoen aan de verplichting om aangifte te doen bij de belastingdienst of douane van het meenemen van een bedrag boven € 10.000 bij het uitreizen van Denemarken. De verdachte is direct na zijn aanhouding verhoord en heeft de verdenking bevestigd. Blijkens een transactievoorstel van de vice-commissaris is aan de verdachte een boete van DKK 41.000 voorgesteld en heeft de verdachte dit voorstel geaccepteerd en betaald. De acceptatie en betaling van de boete heeft naar Deens recht als gevolg dat een gerechtelijke procedure ten aanzien van dit feit in Denemarken niet meer mogelijk is.
In de strafprocedure die thans aan de orde is, is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij deze € 32.240 heeft witgewassen. De verweten handelingen zijn in de tenlastelegging niet nader omschreven. Blijkens het requisitoir in hoger beroep bestaan deze handelingen naar het oordeel van het Openbaar Ministerie uit het voorhanden hebben en het verhullen van het bedrag door dit bedrag naar het buitenland te vervoeren, met het kennelijke doel dit aan het zicht van de Deense autoriteiten te onttrekken.
Standpunten van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het witwassen van de hiervoor genoemde € 32.240. Uit het dossier volgt dat het niet-opgeven van dit bedrag bij de Deense autoriteiten een strafrechtelijke overtreding behelst en dat deze overtreding is bestraft met een boete die onmiskenbaar punitief van aard is. Nu in Denemarken ‘de zaak is afgedaan’ stuit een vervolging ter zake het witwassen bestaand uit het voorhanden hebben van ditzelfde geldbedrag af op het bepaalde in artikel 50 Handvest en artikel 54 SUO.
Standpunt van het openbaar ministerieHet openbaar ministerie heeft aangevoerd dat de door de Deense autoriteiten opgelegde boete betrekking heeft op een Douanedelict (het nalaten van het doen van aangifte) en dat daarmee sprake is van een ander feit dan het ten laste gelegde witwassen (voorhanden hebben), zodat het verweer moet worden verworpen.
Oordeel van het hof
Art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) bepaalt als volgt: Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
Ingevolge art. 51 Handvest zijn de bepalingen van dit Handvest uitsluitend gericht tot de lidstaten wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Uit de toelichting bij deze bepaling blijkt dat daarvan sprake is wanneer de Lidstaten optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie. Hiervan kan sprake zijn indien de nationale regeling die als grondslag dient voor de strafvervolging, is vastgesteld om uitvoering te geven aan een Europese regeling danwel als met de toepassing van de nationale regeling wordt beoogd uitvoering te geven aan de door het Verdrag aan de lidstaten opgelegde verplichtingen. (vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) , 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105 ( Åkerberg Fransson ).
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat artikel 420bis Sr door de wetgever is voorgesteld omdat de op dat moment geldende regelgeving lacunes vertoonde en een aparte strafbaarstelling beter uitvoering zou geven aan de internationale verplichtingen van Nederland. Voor de definitie van witwassen heeft de wetgever vervolgens grotendeels aansluiting gezocht bij de definitie uit EG-richtlijn nr. 91/308/ EEG. Bovendien zijn nadien nog diverse vormen van Europese wetgeving van kracht geworden waarin verplichtingen voor de Lidstaten zijn opgenomen ten aanzien van de strafbaarstelling van het witwassen van de opbrengsten uit misdrijven, waaronder Richtlijn (EU) 2018/1673 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld. De wetgever is van oordeel geweest dat voor de implementatie van deze richtlijn geen materieel strafrechtelijke wijzigingen van Nederlandse wetgeving nodig waren, omdat Nederland met de betreffende witwasbepalingen (waaronder art. 420bis Sr) en de uitleg van de wetgeving door de Hoge Raad reeds voldeed aan de op dit punt in die richtlijn neergelegde verplichtingen. Dit betekent dat, zoals de raadsman betoogd heeft, de Nederlandse staat in deze zaak bij de vervolging van de verdachte inzake het witwasfeit uitvoering geeft aan het recht van de Unie in de zin van artikel 51, eerste lid van het Handvest.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van dezelfde feiten hanteert het Hof van Justitie als criterium dat de materiële feiten dezelfde zijn in die zin dat er sprake is van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en die tot de onherroepelijke vrijspraak of veroordeling van de betrokkene hebben geleid. Om vast te stellen of er sprake is van een dergelijk geheel van concrete omstandigheden moet de nationale rechter bepalen of de materiële feiten in de twee procedures een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en naar plaats en wat het voorwerp ervan betreft (zie naar analogie arresten van 18 juli 2007, Kraaijenbrink , C‑367/05, EU:C:2007:444, en 16 november 2010, Mantello , C‑261/09, EU:C:2010:683. De nationaalrechtelijke kwalificatie van de feiten en het beschermde rechtsgoed zijn irrelevant voor de constatering dat er sprake is van een en hetzelfde strafbare feit, aangezien de omvang van de door artikel 50 van het Handvest geboden bescherming niet van lidstaat tot lidstaat mag verschillen (HvJ 20 maart 2018, C‑524/15, EU:C:2018:197 ( Menci ), punt 36, en HvJ 20 maart 2018 C‑537/16, EU:C:2018:193 ( Garlsson Real Estate e.a).
In Denemarken is weliswaar niet zozeer het vervoer maar het daarop gevolgde nalaten van het doen van aangifte van het vervoeren van het bedrag beboet, maar het hof acht de materiële feiten (enerzijds het vervoeren van het bedrag zonder daarvan aangifte te doen en anderzijds het voorhanden hebben en verhullen van het bedrag tijdens het uitreizen) onlosmakelijk met elkaar verbonden in tijd en plaats en wat het voorwerp betreft, zodat naar het oordeel van het hof de door de Deense autoriteiten opgelegde boete en de Nederlandse vervolging van het witwassen betrekking hebben op hetzelfde feit.
Voor de toepasselijkheid van artikel 50 Handvest geldt als voorwaarde dat sprake is van een onherroepelijke veroordeling of vrijspraak. Hiervoor hoeft niet noodzakelijkerwijs sprake te zijn van een rechterlijk oordeel (HvJ 11 februari 2003, C187/01 en C-385/01 ( Gözütok en Brügge )). Bepalend is of de zaak ten gronde is behandeld en of de beslissing een einde maakt aan de strafprocedure en de strafvervolging definitief beëindigt (HvJ 22 december 2008, C-491/07 ( Turansky ) en 10 maart 2005 C‑469/03, EU:C:2005:156 ( Miraglia ). Nu uit de stukken van de Deense autoriteiten blijkt dat de zaak inhoudelijk is afgedaan en er met het accepteren van de boete door de verdachte geen gerechtelijke procedure meer open staat in Denemarken, is het hof van oordeel dat tevens voldaan is aan deze voorwaarde.
Het hof concludeert dat sprake is van de vervolging van een feit waarvoor de verdachte reeds onherroepelijk is veroordeeld in de zin van artikel 50 van het Handvest, terwijl geen sprake is van een wettelijke regeling die de stapeling van punitatieve afdoeningen rechtvaardigt (vergelijk HvJ 20 maart 2018, C‑524/15, EU:C:2018:197 ( Menci )). Voor het openbaar ministerie bestaat daarom geen mogelijkheid meer om de verdachte te vervolgen voor het witwassen van de € 32.240 op 19 november 2014, nu de vervolging een schending zou opleveren met artikel 50 van het Handvest.
Het hof verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het bedrag van € 32.240.
FEITEN 1 en 3

6.De selectie van de bewijsmiddelen:verweren over het uitsluiten en de bruikbaarheid van bewijsmiddelen en -constructies

Een aantal verweren van de verdediging raken de selectie van de bewijsmiddelen. Het hof zal hieronder eerst het verweer bespreken dat strekt tot de bewijsuitsluiting van alle gegevens uit twee telefoons. Daarna zal het hof enkele inleidende overwegingen wijden in reactie op verweren die betrekking hebben op de bruikbaarheid van bewijsmiddelen/-constructies.
6.1.
Smartphoneverweren
Inleiding
Op 19 november 2014 is een iPhone 5Ss onder de verdachte in beslag genomen, waarna de verdachte de pincode van de telefoon aan de verbalisanten heeft verstrekt. Op 24 augustus 2015 is een iPhone 6 in beslag genomen in de woning van de verdachte. Het onderzoeksteam heeft aan de hand van de pincode van de iPhone 5s de juiste toegangscode van de iPhone 6 beredeneerd en geraden. Op deze wijze had het onderzoeksteam toegang tot alle bestanden op deze telefoons.
Op 26 oktober 2015 is de iPhone 6 nogmaals uitgelezen. Het rapport met de uitgelezen gegevens is – vanwege de hoeveelheid – digitaal ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam. Eind november 2015 is bij nader onderzoek onderkend dat zich tussen de gegevens geheimhoudersberichten bevonden. Op 3 december 2015 zijn deze berichten verwijderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat bij het onderzoek naar de inhoud van de iPhone 5S en iPhone 6 van de verdachte sprake is van een onherstelbare schending van een vormverzuim, als gevolg waarvan (primair) het hierdoor verkregen materiaal moet worden uitgesloten van het bewijs en (subsidiair) dit verzuim dient te worden gecompenseerd door het toepassen van strafvermindering.
De verdediging heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Het enkele verstrekken van de pincode van de iPhone 5S impliceert niet dat de verdachte uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor onderzoek aan die smartphone. De inhoud van de iPhone 5S en de simkaart is volledig en ongericht in kaart gebracht, waardoor een min of meer volledig beeld is verkregen van het privéleven van de verdachte. Voor een dergelijk vergaand onderzoek van de telefoons was een schriftelijke machtiging van de officier van justitie of de rechter-commissaris vereist, die ontbreekt.
In de iPhone 6 is bovendien communicatie tussen de verdachte en zijn toenmalige raadsman aangetroffen, waarin het onderzoeksteam gedurende ruim een maand (van 27 oktober tot 3 december 2015) inzage heeft gehad. Niet kan worden uitgesloten dat de zogenoemde geheimhouders correspondentie is gebruikt als tactische informatie.
De raadsman verzoekt alle onderschepte telecommunicatie van het bewijs uit te sluiten.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft betoogd dat veel informatie is voortgekomen uit de onder de verdachte in beslag genomen telefoons en dat dit inderdaad een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte met zich meebrengt. De verdachte heeft door zijn pincode aan de verbalisanten kenbaar te maken niet uitdrukkelijk afstand gedaan van zijn recht op privacy en dit kan dan ook niet worden aangemerkt als toestemming voor een zodanig vergaand onderzoek. Omdat een machtiging van de officier van justitie of de rechter-commissaris had moeten worden verkregen, is sprake van een vormverzuim. Dit dient echter niet te leiden tot bewijsuitsluiting of strafvermindering, omdat de FIOD-medewerkers te goeder trouw waren bij het onderzoek en prudent met de gevoelige informatie zijn omgegaan. Niet kan worden vastgesteld dat inbreuk is gemaakt op de geheimhoudersrechten. Het hof kan dan ook volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat het onderzoeksteam op de hiervoor genoemde wijze toegang heeft gekregen tot de inhoud van de twee telefoons van de verdachte en hiernaar vervolgens onderzoek heeft verricht. Aan dit onderzoek is geen toestemming van de officier van justitie of een machtiging van de rechter-commissaris voorafgegaan.
Met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof is van oordeel dat de verdachte geen ondubbelzinnige toestemming heeft gegeven voor een uitgebreid onderzoek aan zijn telefoon, zoals dat is verricht.
Beide telefoons zijn uitgelezen met daartoe bestemde soft- en hardware. Daarnaast heeft een verbalisant handmatig foto’s gemaakt van de relevant geachte e-mailberichten in de iPhone 5S. In de iPhone 5S zijn onder meer grote aantallen logboekoproepen, sms-berichten, berichten van het type tijdslijn en afbeeldingen aangetroffen. De inhoud van de iPhone 6 en bijbehorende SIM-kaart is tevens uitgelezen en (digitaal) vastgelegd, waaronder locatievoorzieningen.
Met de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat kan worden aangenomen dat, nu de inhoud van de telefoons door middel van forensische software volledig is doorzocht, hierdoor een min of meer volledig beeld is verkregen van (in elk geval) enkele aspecten van het privéleven van de verdachte. Uit het dossier is gebleken dat op de iPhone 5S gegevens zijn aangetroffen die van persoonlijke en vertrouwelijke aard zijn, die een persoon normaliter niet met een derde zou delen. Hierdoor is een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte gemaakt. Bij een dermate verstrekkend onderzoek als het onderhavige biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren op de voet van de artikelen 94 jo. 95 en 96 Sv daarvoor onvoldoende legitimatie. De verbalisanten waren derhalve niet tot een dergelijk veelomvattend onderzoek bevoegd, terwijl gezien de grote hoeveelheid persoonlijke informatie die mensen doorgaans op hun smartphone plegen op te slaan en er in dit geval geen aanwijzingen waren voor het tegendeel, voorzienbaar was dat zij dergelijke informatie zouden aantreffen. Het hof is dan ook van oordeel dat hiermee sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
Het hof dient te bepalen of aan het vastgestelde onherstelbare vormverzuim enig in artikel 359a Sv genoemd rechtsgevolg moet worden verbonden en, indien dat het geval is, welk rechtsgevolg. Daarbij houdt het hof rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan daarbij niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang.
Anders dan de raadsman acht het hof bewijsuitsluiting op basis van het onbevoegd uitlezen van de telefoons in de onderhavige zaak niet noodzakelijk of gerechtvaardigd. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat, indien sprake is van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, onder omstandigheden bewijsuitsluiting noodzakelijk kan worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. In het bijzonder dient de rechter dan te beoordelen of het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan, maar bewijsuitsluiting gerechtvaardigd is. Het hof overweegt dat het onderhavige onderzoek geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden en dat nadien diverse arresten zijn gewezen waarin de waarborgen voor onderzoek naar de inhoud van telefoons verder zijn genormeerd. Niet is gebleken dat de verbalisanten destijds een groot verwijt kon worden gemaakt, of dat zij doelbewust en/of met grove veronachtzaming de normen hebben genegeerd of dat thans structureel nog dergelijke vormverzuimen plaatsvinden. Het nadeel voor de verdachte en de ernst van het verzuim waren dan ook beperkt. Het beroep op bewijsuitsluiting wordt verworpen. Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat het ontbreken van de machtiging niet dient te leiden tot enig rechtsgevolg.
Het verweer dat de raadsman heeft gevoerd ten aanzien van de opslag van de berichten van en naar de toenmalige raadsman van de verdachte (hierna: geheimhoudersberichten) maakt dit niet anders. Allereerst merkt het hof op dat de raadsman de gestelde onrechtmatigheid ten aanzien van deze geheimhoudersberichten als grondslag gebruikt om de bewijsuitsluiting van
andereberichten te bepleiten. Los van de vraag of een dergelijke sanctie een passende reactie zou zijn op een eventuele onrechtmatigheid, is het hof vanwege de volgende omstandigheden van oordeel dat het verweer van de raadsman niet gevolgd kan worden.
In artikel 126aa lid 2 Sv is bepaald dat gegevens die als gevolg van de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden genoemd in Titel IVa tot en met Vc zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien deze vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces geen acht wordt geslagen. Met deze bepaling is beoogd het belang te beschermen dat eenieder de mogelijkheid heeft om een advocaat te raadplegen, vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd.
Vooropgesteld dient te worden dat gesteld noch gebleken is dat het aan de opsporingsdienst te wijten was dat niet eerder is onderkend dat zich tussen de andere berichten tevens communicatie tussen de verdachte en een geheimhouder bevond. Voorts is het hof van oordeel dat sprake was van een kort tijdsbestek tussen de onderkenning en de vernietiging van de geheimhoudersberichten. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de verwijdering van de geheimhoudersberichten als ‘onmiddellijk’ kan worden beschouwd, zodat geen sprake is van een vormverzuim. Ten overvloede overweegt het hof dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat het onderzoeksteam de inhoud van deze berichten heeft gebruikt voor het sturen van het onderzoek.
6.2.
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 1] en de bruikbaarheid daarvan voor het bewijs
Inleiding
Tijdens haar verhoren van 27, 28 en 29 oktober 2015 heeft [medeverdachte 1] als verdachte verklaringen afgelegd die belastend zijn voor de verdachte. Zo heeft zij verklaard dat zij op 28 november 2014, 21 december 2014 en 24 april 2015 en 14 mei 2015 duwersbollen heeft uitgevoerd in opdracht van de verdachte. Zij was via [medeverdachte 3] benaderd door de verdachte. [medeverdachte 1] verklaarde verder dat als de verdachte en [medeverdachte 3] beiden aanwezig waren, de duwersbollen en instructies van de verdachte kreeg. Als de verdachte er niet was, kreeg ze deze van [medeverdachte 3] . Na deze verhoren heeft [medeverdachte 1] als verdachte bij de FIOD geen vragen meer willen beantwoorden. Zij is op 3 november 2016 nog bij de rechter-commissaris gehoord als getuige en heeft daar verklaard dat zij niets aan haar verklaringen zou willen veranderen of toevoegen. Op de vraag of zij zich in grote lijnen mij nog kan herinneren wat ik bij de FIOD heeft verklaard en op andere vragen heeft zij zich beroepen mij op haar verschoningsrecht.
Op 5 juli 2021 heeft [medeverdachte 1] als getuige in de strafzaken tegen de verdachte en [medeverdachte 3] ter terechtzitting van het hof verklaard dat [medeverdachte 3] degene was die haar drugs, instructies, geld en simkaarten voor de reizen gegeven. Zij verklaarde voorts dat ze zich de reizen naar Zwitserland niet kan herinneren en dat zij zich evenmin kan herinneren dat de verdachte haar instructies of duwersbollen heeft gegeven. Ze wist zich ook te herinneren dat zij eerder bij de FIOD over [verdachte] had verklaard, maar verklaarde wel te denken dat ze bij de FIOD de waarheid had verklaard. Later zei zij dat de verdachte bij de transporten geen rol heeft gespeeld. Het openbaar ministerie heeft tijdens deze zitting van het hof gevorderd dat een proces-verbaal van meineed zou worden opgemaakt en heeft de vervolging ingesteld met [medeverdachte 1] als verdachte van dat strafbare feit.
[medeverdachte 1] heeft als verdachte in de meineedzaak op 7 april 2023 bij de politierechter in Amsterdam verklaard dat zij bij het hof de waarheid heeft verteld en dat zij eerder had verklaard dat de verdachte de persoon was die met haar communiceerde, omdat [medeverdachte 3] haar partner was en zij toen zwanger van hem was. Zij wilde [medeverdachte 3] in bescherming nemen en had nog gevoelens voor hem. [medeverdachte 1] is door de politierechter vrijgesproken. Tegen dit vonnis heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
[medeverdachte 1] heeft zich ter terechtzitting van het hof op 18 juli 2023 als getuige in de strafzaken tegen de verdachte en [medeverdachte 3] op haar verschoningsrecht beroepen.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft betoogd dat [medeverdachte 1] als getuige ter zitting van het hof op 5 juli 2021, waar zij in verband met de door haar ondernomen transporten uitsluitend [medeverdachte 3] heeft belast, niet de waarheid heeft gesproken. De stelling van [medeverdachte 1] dat zij in haar eerdere verklaringen [medeverdachte 3] in bescherming heeft willen nemen door hem uit de wind te houden is ongeloofwaardig. Zij heeft hem immers helemaal niet uit de wind gehouden en haar eerdere verklaringen kunnen zelfs bijdragen aan het bewijs in de zaak van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] heeft geen andere reden aangedragen om aanvankelijk ook de verdachte te belasten. Daarentegen heeft zij meermalen gedetailleerd over de rol van de verdachte bij drugstransporten verklaard, hetgeen in zijn zaak eveneens bruikbaar is voor het bewijs. De verklaringen van [medeverdachte 1] dienen verder tegen de achtergrond van de rest van het procesdossier te worden gewogen, aldus de advocaat-generaal.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verklaringen van [medeverdachte 1] vanaf 5 juli 2021, waarin zij heeft verklaard dat de verdachte geen rol heeft gespeeld bij haar drugstransporten, als betrouwbaar moeten worden aangemerkt. [medeverdachte 1] heeft een plausibele verklaring gegeven voor het feit dat zij [medeverdachte 3] in haar eerste verhoren uit de wind heeft gehouden; daarnaast is niet gebleken van druk door de verdachte. Verder bevatten de initiële verklaringen van [medeverdachte 1] onwaarschijnlijkheden. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op haar verklaring dat zij de uit te voeren drugs van de verdachte kreeg, terwijl in de kelderbox van haar eigen woning goederen zijn aangetroffen die te maken hebben met de productie van slikkersbollen. Het is aannemelijk dat de slikkersbollen in haar woning werden geproduceerd en de verdediging acht het daarom niet aannemelijk dat [medeverdachte 1] de drugs van de verdachte zou hebben gekregen. Op basis van het vorenstaande kan niet worden uitgegaan van de onjuistheid van de verklaring die de getuige [medeverdachte 1] bij het hof op 5 juli 2021 heeft afgelegd, waarin zij uitsluitend [medeverdachte 3] heeft belast, aldus de raadsman.
Overwegingen van het hof
[medeverdachte 1] heeft haar eerste verklaringen in een tijdsbestek van twee maanden afgelegd. In die verhoren heeft zij gedetailleerde verklaringen afgelegd over door haar uitgevoerde transporten. Deze verklaringen worden ondersteund door overige bewijsmiddelen, zoals historische gegevens en reisgegevens. Tijdens deze verhoren heeft [medeverdachte 1] zowel de verdachte als [medeverdachte 3] als betrokkenen bij haar transporten genoemd.
Haar getuigenverklaring bij het hof dateert van bijna vijf jaar later. Daarin verklaarde zij dat zij over de drugstransporten uitsluitend contact had gehad met [medeverdachte 3] ; dat zij enkele transporten vergeten was, dat zij in het kader van de drugstransporten niets wist van enig aandeel van de verdachte en dat zij daarover geen enkel contact met de verdachte had gehad.
Het hof constateert dat in haar verklaring bij het hof op 5 juli 2021 de rollen van de verdachte en [medeverdachte 3] andersluidend zijn dan in haar eerdere verklaringen. Terwijl [medeverdachte 1] aanvankelijk verklaarde dat de verdachte een belangrijke rol heeft gehad bij de door haar uitgevoerde drugstransporten, weersprak de getuige deze verklaringen later volledig.
Het hof merkt op dat [medeverdachte 1] op 5 juli 2021 en 23 april 2023 verklaringen heeft afgelegd die steeds stelliger lijken te worden. In eerste instantie zegt zij zich niet te herinneren dat de verdachte betrokken was bij de door haar uitgevoerde transporten. Later stelt zij te weten dat hij er niet bij betrokken was. Op een ander moment zegt zij dat zij denkt dat zij bij de FIOD de waarheid heeft gesproken, terwijl zij daar een andersluidende verklaring heeft afgelegd. Pas bij de politierechter heeft [medeverdachte 1] verklaard dat ze heeft gelogen bij de FIOD.
Aan de geloofwaardigheid van de gewijzigde verklaringen van 5 juli 2021 wordt bovendien afbreuk gedaan doordat [medeverdachte 1] daarin stelde zich niets te herinneren van de transporten naar Zwitserland, terwijl op basis van andere bewijsmiddelen vastgesteld kan worden dat zij deze reizen heeft gemaakt en zij eerder stelde dat dit haar eerste transporten waren geweest (waardoor het niet voor de hand ligt dat deze gebeurtenissen uit het geheugen van de getuige zijn verdwenen).
Tenslotte merkt het hof op dat [medeverdachte 1] als verdachte in de meineedzaak bij de politierechter heeft verklaard dat zij [medeverdachte 3] wilde beschermen en daarom in haar eerdere verhoren belastend over de verdachte had verklaard over zijn betrokkenheid bij haar drugstransporten. Het hof stelt vast dat [medeverdachte 1] in haar eerdere verhoren niet alleen belastend over de verdachte heeft verklaard, maar ook over [medeverdachte 3] en dat zij hem dus in die verhoren niet buiten beeld heeft gehouden. Daarom acht het hof de door [medeverdachte 1] opgeworpen reden om aanvankelijk (ten onrechte) belastend over de verdachte te verklaren, te weten om [medeverdachte 3] te beschermen, niet geloofwaardig.
Op basis van het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien acht het hof de verklaringen van [medeverdachte 1] van 5 juli 2021 en 7 april 2023 niet betrouwbaar. Ten aanzien van de eerdere verklaringen is het hof van oordeel dat zij slechts als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt indien zij in voldoende mate ondersteund worden door andere bewijsmiddelen. Of dit het geval is, zal het hof onderzoeken in het kader van het vaststellen van de feiten.
6.3.
Schakelbewijs
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het hof evenals de rechtbank schakelbewijs kan toepassen, in die zin dat op grond van de bevindingen in augustus 2015, waarbij heroïne en cocaïne is aangetroffen, gezien de overeenkomsten tussen dit transport en de andere ten laste gelegde transporten, kan worden geconcludeerd dat ook de andere transporten een of meer van deze harddrugs hebben betroffen.
Standpunt verdediging
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat voor het gebruik van schakelbewijs vereist is dat de feitelijke gang van zaken (het complex van gedragingen; de context) die aan de verschillende feiten ten grondslag ligt, op essentiële punten zulke belangrijke overeenkomsten vertoont, dat ook zonder dat ten aanzien van een bepaald ten laste gelegd onderdeel van het ene feit afzonderlijk bewijs aanwezig is, het bewijs daarvoor mag worden afgeleid uit de hoge mate van overeenkomst met de feitelijke gang van zaken onder het andere feit. De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de schakelbewijsconstructie van de rechtbank hieraan niet voldoet en daarom ontoereikend is.
Oordeel hof
Bij het gebruik van schakelbewijs is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. Daarbij kunnen bijvoorbeeld van betekenis zijn: de modus operandi; de combinatie van de betrokken personen en het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen telecommunicatie. De redengevendheid van dergelijk schakelbewijs dient te worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering (vgl. HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455 en 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902).
Het hof zal dit toetsingskader gebruiken, voor zover beoordeeld dient te worden of bewijsmiddelen door middel van een zogenaamde schakelconstructie gebruikt kunnen worden.

7.Vaststelling van de feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden op grond van de inhoud van de bijgevoegde bewijsmiddelen.
7.1.
Toekenning van de telefoonnummers
7.1.1.
De verdachte
7.1.1.1. Telefoonnummer [telefoonnummer 1](hierna: [telefoonnummer 1] )
Op 19 november 2014 is onder de verdachte een iPhone 5S met dit telefoonnummer in beslag genomen. De verdachte heeft op diezelfde dag bij de politie verklaard dat deze telefoon van hem is en heeft de pincode van de telefoon gegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging uitdrukkelijk niet betwist dat de verdachte de gebruiker van de telefoon was en dat de taps en gesprekken die aan dit telefoonnummer zijn gekoppeld door hem zijn gevoerd.
Bovendien is uit onderzoek aan de telefoon gebleken dat in WhatsApp een foto van een persoon gelijkend op hem als profielfoto is ingesteld, dat het voicemailbericht van nummer [telefoonnummer 1] begint met: “Hi, this is the voicemail of [verdachte] ” en dat de gebruiker van het nummer meermalen zijn telefoon opnam met “ [verdachte] ”.
Het hof stelt op basis hiervan vast dat de verdachte de gebruiker is geweest van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] .
7.1.1.2. Telefoonnummer [telefoonnummer 2](hierna: [telefoonnummer 2] )
In de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen bevindt zich een reeks sms-berichten tussen het nummer [telefoonnummer 3] (hierna: [telefoonnummer 3] ) en [telefoonnummer 2] op 14 en 15 mei 2015. Uit camerabeelden en de resultaten van een doorzoeking blijkt dat het nummer [telefoonnummer 3] op dat moment in gebruik was bij [medeverdachte 4] , hetgeen ook niet is betwist door één van de partijen. Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het nummer [telefoonnummer 2] in gebruik was bij de verdachte, welk standpunt door de rechtbank is gevolgd. De verdachte heeft dit echter ontkend.
De Deense en de Nederlandse opsporingsambtenaren hebben de stem van de beller met [telefoonnummer 2] herkend als die van de verdachte in de opname van een telefoongesprek tussen [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 2] op 16 mei 2016 om 00:35 uur.
Deze bevinding vindt bevestiging in onderzoeksresultaten die voortvloeien uit de volgende bijzondere opsporingsmethoden. Naast het bovengenoemde telefoongesprek zijn ook de sms-berichten van het nummer [telefoonnummer 3] onderschept. Voorts zijn de historische gegevens (inclusief de locatie) van dit nummer en het nummer waarmee [telefoonnummer 3] contact had, door de Deense autoriteiten ter beschikking gesteld. Verder hebben de Nederlandse autoriteiten onder de door de verdachte gehuurde Renault Clio een baken geplaatst, zodat ook de locatiegegevens van deze auto beschikbaar zijn. Daarnaast hebben de Deense autoriteiten op 15 mei 2015 observaties verricht in Aalborg en Norresundby. Dit alles heeft geleid tot de volgende onderzoeksresultaten.
Uit de peilbakengegevens blijkt dat de Clio op 15 mei 2015 omstreeks 03:30 uur uit Rotterdam is vertrokken en om 08:26 uur in Padborg, Denemarken was. Uit informatie van de Deense autoriteiten blijkt dat het telefoonnummer op 15 mei 2015 omstreeks 09:00 uur voor het eerst gebruik heeft gemaakt van een mastlocatie in Denemarken. Uit de historische telefoongegevens en de locatiegegevens van het peilbaken onder de Clio blijkt ook verder dat het telefoonnummer [telefoonnummer 2] en de Clio op 15 mei 2015 een overeenkomstige route aflegden, waarbij zij zich allebei in Denemarken van het zuiden naar het noorden verplaatsten. Zowel het peilbaken als de telefoon straalden tussen 10:12 en 12:52 uur achtereenvolgens de plaatsen Hadsten, Randers SV, Fårup, Hobro en tenslotte Nørager aan.
Daar komt bij dat elf dagen nadien in het bestuurdersportier van de Clio een Nokiatelefoon is aangetroffen (hierna: de Cliotelefoon). In deze telefoon was geen SIM-kaart aanwezig, maar uit de volgende gegevens kan worden afgeleid dat zich in deze telefoon de SIM-kaart met het nummer [telefoonnummer 2] heeft bevonden.
In de telefoon was als enige contact opgeslagen het nummer [telefoonnummer 3] (in gebruik bij [medeverdachte 4] , zie hierboven), onder de naam “ [medeverdachte 4] ”. Tevens is in deze telefoon een ongedateerd verzonden bericht aangetroffen met de tekst: “Wha you doing doggy? They got carnaval and everything upstairs man. You missin out”. Een bericht met exact dezelfde tekst komt voor op de lijst van onderschepte sms-berichten tussen het nummer [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3] . Het bericht is op 15 mei 2015 om 16:51 uur verzonden.
Het hof is van oordeel dat op basis van dit geheel van onderzoeksresultaten met voldoende zekerheid vastgesteld kan worden dat de SIM-kaart met nummer [telefoonnummer 2] zich op 15 mei 2015 in de Clio heeft bevonden.
Rest nog de vraag wie op 15 mei 2015 in de Clio naar Denemarken is gereisd. Daartoe zijn de volgende onderzoeksresultaten van belang.
De Clio is op 13 mei 2015 door de verdachte gehuurd bij [autoverhuur] . Op 21 mei 2015 heeft hij een pechmelding gedaan en is de auto opgehaald. Enige dagen later en zonder dat de auto door een andere huurder gebruikt was, heeft de politie de Cliotelefoon aangetroffen in het bestuurdersportier van de auto. Uit de pechmelding en zijn eigen verklaringen blijkt dat de verdachte de laatste bestuurder is geweest voordat deze werd afgevoerd vanwege de pechmelding.
Over de tussenliggende periode is het volgende bekend. Op 15 mei 2015 hebben de Deense autoriteiten de Clio om 12:29 uur (leeg) waargenomen in [naam 6] . Om 13:07 uur hebben de Deense autoriteiten de verdachte waargenomen bij het autolakbedrijf van [medeverdachte 5] in Norresundby, op een afstand van ongeveer 4 kilometer van de plek waar de Clio een uur eerder was geparkeerd. Om 16:20 uur is de verdachte door een Deense medeverdachte afgezet in [naam 6] .
De Clio is op 16 mei 2015 en na de reis naar en van Denemarken (die al met al 25 uur had geduurd) om 04.32 uur teruggekeerd in Rotterdam. Op camerabeelden van het Shell-tankstation Hellevliet van die nacht omstreeks 04:00 uur is alleen de verdachte bij de Clio te zien. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wel eens met familie of vrienden naar Denemarken is gereisd, maar dat hij nooit met hen of een ander persoon op een dag op en neer is gereden. Ook overigens is niet gesteld of gebleken is dat de verdachte op 15 mei 2015 in gezelschap van een ander of anderen naar Denemarken reisde.
Het hof stelt op basis hiervan vast dat de verdachte op 15 mei 2015 alleen in de Clio naar Denemarken en vice versa is gereisd en dat hij de SIM-kaart met het nummer [telefoonnummer 2] bij zich had.
Het hof stelt op basis van vorenstaande omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien vast dat dat de verdachte de gebruiker was van het nummer [telefoonnummer 2] op en omstreeks 15 mei 2015.
7.1.1.3. Telefoonnummer [telefoonnummer 4](hierna: [telefoonnummer 4] )
Op maandag 8 juni 2015 zijn de Deense autoriteiten gestart met het tappen van een nieuw (Deens)
telefoonnummer van de Deense verdachte [medeverdachte 6] , alias [medeverdachte 6] , te weten [telefoonnummer 5] (hierna: [telefoonnummer 5] ). Uit de historische informatie blijkt dat dit contact heeft met het [telefoonnummer 4] . De Deense autoriteiten vermoeden dat dit Deense telefoonnummer in gebruik is bij [verdachte] . Deze bevindingen worden bevestigd door de hieronder weergegeven onderzoeksresultaten.
Op 10 juni 2015 om 11:03 uur stuurde het Deense telefoonnummer [telefoonnummer 5] (hierna: [telefoonnummer 5] ) een sms-bericht naar het nummer [telefoonnummer 4] met de tekst
“Can we do it kl.19 in Middle tomorrow?”Om 12.29 uur wordt het volgende SMS bericht verzonden van het nummer [telefoonnummer 4] aan [telefoonnummer 5] :
“Much better! Tomm kl19 mid. The earlier the better. Thight Schedule! Ses”.
In toenmalige de woning van de verdachte aan het [adres 2] in Rotterdam is een Nokiatelefoon met het IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] aangetroffen. In de telefoon bevond zich een SIM-kaart. Op die SIM-kaart waren twee contacten opgeslagen. Dit betreffen de (Deense) telefoonnummers [telefoonnummer 5] en [telefoonnummer 6] (hierna: [telefoonnummer 6] ), onder vermelding van onderscheidenlijk ‘ [medeverdachte 6] ’ en ‘ [medeverdachte 6] ’. Het is niet mogelijk gebleken om het telefoonnummer te achterhalen dat bij de SIM-kaart hoorde.
Uit tapgegevens blijkt dat het telefoonnummer [telefoonnummer 4] gekoppeld is aan het IMEI-nummer [IMEI-nummer 2] . De IMEI-nummers uit de tap en de in beslag genomen Nokia 105 komen op het laatste cijfer na overeen. Uit informatie van de afdeling interceptie & sensing van de politie blijkt dat het laatste nummer van een IMEI-nummer variabel kan zijn.
Bovendien zijn op de telefoon en SIM-kaart sms-berichten aangetroffen die deze koppeling bevestigen.
De volgende berichten dateren van 11 juni 2015:
Nummer
Tijdstip
Bericht
Bron
onbekend nr -> [telefoonnummer 5]
16:12
KL. 21 :)
SIM-kaart
[telefoonnummer 6] -> onbekend nr
16:14
“Never on time!”
Telefoon
onbekend nr -> [telefoonnummer 5]
17:02
1 know..-)
SIM-kaart
[telefoonnummer 6] -> onbekend nr
17:05
“I hope you have good news
Telefoon
onbekend nr -> [telefoonnummer 5]
18:03
I have
SIM-kaart
onbekend nr -> [telefoonnummer 5]
19:41
think it almost will be 22. Traffic problems. Will hurry 1 know you are busy :-(
SIM-kaart
[telefoonnummer 6] -> onbekend nr
20:33
Asshole!
Telefoon
[telefoonnummer 6] -> onbekend nr
20:34
im waiting here so long
Telefoon
onbekend nr -> [telefoonnummer 5]
21:30
I almost there
SIM-kaart
[telefoonnummer 6] -> onbekend nr
21:30
OK ses
Telefoon
onbekend nr -> [telefoonnummer 5]
21:46
5 min
SIM-kaart
Nu uit deze reeks kan worden opgemaakt dat daarin op de eerdere berichten wordt gereageerd, kan worden vastgesteld dat de gebruiker van de in de woning aangetroffen SIM-kaart berichten stuurde naar het nummer [telefoonnummer 5] en de ontvanger van deze berichten vanaf het nummer [telefoonnummer 6] berichten terugstuurde. Verder blijkt uit de gesprekken dat zij afgesproken hebben elkaar te ontmoeten.
Een observatieteam heeft op 11 juni 2015 waargenomen dat de verdachte met de trein van Rotterdam naar Bremen (Duitsland) is gereisd en dat hij daar omstreeks 22:10 uur in een Audi A6 plaatsnam. De bestuurder van die Audi is herkend als [medeverdachte 7] . Deze locatie kan zowel voor de Nederlander [verdachte] als de Deen [medeverdachte 7] als “in the middle” worden beschouwd. Het hof leidt uit het voorgaande af dat zij de personen zijn die in de hiervoor opgenomen berichten een ontmoeting hadden afgesproken.
Het hof stelt op basis van het vorenstaande vast dat [medeverdachte 6] de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 5] en [telefoonnummer 6] , alias [medeverdachte 6] , was.
Ten aanzien van het nummer [telefoonnummer 4] bevat het dossier bovendien nog enkele aanvullende onderzoeksresultaten. Uit de locatiegegevens van dit nummer blijkt dat het nummer op 4, 8 en 9 juni 2015 in Spanje is gebruikt, op 9 juni 2015 Nederland is binnengekomen, zich op 10 juni 2015 in Rotterdam en op 11 juni 2015 rond 19:15 nabij de Duitse [medeverdachte 15] bevond.
De verdachte is op 4 juni 2015 naar Ibiza gereisd en op 9 juni 2015 teruggekeerd naar Nederland.
De verplaatsingen van de telefoon (ook ten aanzien van zijn reis naar Duitsland op 11 juni 2015) sluiten derhalve naadloos aan op de reisbewegingen van de verdachte.
Op basis van het bovenstaande is het hof van oordeel dat tevens kan worden vastgesteld dat de verdachte de gebruiker is geweest van het Deense nummer [telefoonnummer 4] .
7.1.1.4. Telefoonnummer [telefoonnummer 7](hierna: [telefoonnummer 7] )
Met behulp van analyse van de zendmast-locatiegegevens hebben de Deense autoriteiten het telefoonnummer [telefoonnummer 8] (hierna: [telefoonnummer 8] ) aan [medeverdachte 7] gekoppeld.
Uit onderschepte communicatie van dit nummer blijkt dat [medeverdachte 7] in de periode van 22 tot en met 24 juni 2015 berichten uitwisselde met de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 7] over de verzending van een pakket, dat bestemd was voor [medeverdachte 7] .
Uit camerabeelden blijkt dat de verdachte op 22 juni 2015 bij [postagentschap] in Rotterdam een pakket ter verzending aanbood. Het pakket was geadresseerd aan [medeverdachte 8] . [medeverdachte 8] heeft het pakket opgehaald bij een postagentschap in Aarhus. Hij heeft verklaard dat het pakket bestemd was voor [medeverdachte 6] , die het pakket ook bij hem heeft opgehaald.
Daarnaast hebben de Deense autoriteiten vastgesteld dat het nummer [telefoonnummer 7] op 16 en 17 juni 2015 in Spanje is gebruikt. De verdachte verbleef die dagen op Ibiza.
Het hof is van oordeel dat op basis van het bovenstaande kan worden vastgesteld dat de verdachte de gebruiker was van het Deense nummer [telefoonnummer 7] .
6.1.2.
[medeverdachte 3]
Uit onderzoek in de politiesystemen is naar voren gekomen dat [medeverdachte 3] op 14 september 2014 het telefoonnummer [telefoonnummer 9] (hierna: [telefoonnummer 9] ) heeft opgegeven als zijn telefoonnummer. Uit onderzoek van de telefoon van de verdachte blijkt dat een persoon met de profielnaam [medeverdachte 3] gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 9] . Dit nummer is in de iPhone van de verdachte onder de naam “ [medeverdachte 3] ” opgeslagen. [medeverdachte 1] heeft in haar getuigenverklaring verklaard dat haar voormalige partner [medeverdachte 3] “ [medeverdachte 3] ” wordt genoemd en [medeverdachte 3] heeft dit niet betwist.
Uit het dossier blijkt verder dat [telefoonnummer 9] op 14 juni 2015 meermalen is gebeld door de medeverdachte [medeverdachte 4] . In deze gesprekken is onder meer het volgende gezegd:
(R= [medeverdachte 4] , A= [medeverdachte 3] )
21:51 uur
R: Hey [medeverdachte 3]
(…) A: o… ik neem de trein hè.. ik bel zodra je als ik daar ben goed…
R: um.. als je bijna daar bent bel me dan
A: ja ok dan bel ik je gelijk ja.
23:39 uur
(…) A: ik ben tegen 10 voor 12 daar hè.
23:52 uur
R: yo, waar ben je?
A: ik ga nu uitstappen… waar sta je..
R: ok.. bij die Starbucks, welke kant ben je? Bij die Burger King of Starbucks?
A:uh, waar sta jij?
R: bij die Starbucks, ja, ontmoet maar bij die Burger King dan is dichterbij
A: ok is goed ja…
R: ja ik zie je zo.
De medeverdachte [medeverdachte 4] noemde de gebruiker van [telefoonnummer 9] dus [medeverdachte 3] . De telefoon van [medeverdachte 4] straalde tijdens het laatstvermelde gesprek de Arena Boulevard in Amsterdam aan.
Op de camerabeelden van station Bijlmer Arena is rond het tijdstip van dat telefoongesprek een man op de roltrap te zien, die met zijn rug naar de camera stond. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep als waarneming vermeld dat de afgebeelde man gelijkenis vertoont met de verdachte [medeverdachte 3] , gezien diens lange kapsel met zwart haar en postuur.
De verdachte heeft aangevoerd dat hij wel eens een telefoon leende van [medeverdachte 1] en dat er veel mannen met een vergelijkbaar uiterlijk rondlopen in de omgeving van Bijlmer Arena.
Het hof is echter van oordeel dat uit de combinatie van het gebruik van de naam van [medeverdachte 3] en de gelijkenis met de man op de roltrap kan worden vastgesteld dat de verdachte de gebruiker van de telefoon was tijdens het hiervoor aangehaalde gesprek. In samenhang met de andere hiervoor aangehaalde omstandigheden kan bovendien ook worden vastgesteld dat [medeverdachte 3] reeds daarvoor de reguliere gebruiker van deze telefoon is geweest.
7.1.
De transporten
7.1.1.
Periode A
Ten aanzien van de transporten uit periode A bevindt zich in het dossier een veelheid van onderzoeksresultaten uit observaties, onderschepte en uitgelezen communicatie, locatieapparatuur en reisgegevens. De procespartijen hebben geen verweer gevoerd over de juistheid van deze gegevens. In samenhang met de hiervoor opgenomen overwegingen over de toekenning van de telefoonnummers kunnen de volgende feiten als vaststaand worden aangenomen.
9 tot en met 14 april 2015
Op zowel 9 als 10 april 2015 werd op de telefoon van de verdachte de website van KLM bezocht. Op 10 april 2015 om 11:18 uur vroeg de verdachte [medeverdachte 4] om hem op te halen. Enkele minuten nadat [medeverdachte 4] had geschreven dat hij er bijna was, werd met de creditcard van [medeverdachte 4] een overnachting in [naam 4] in Kopenhagen van 11 tot en met 13 april 2015 geboekt. Op 10 april 2015 verbleef de verdachte omstreeks 13:11 uur in de wachtruimte van de ticketoffice van KLM in vertrekhal 2. Om 13:13 uur werd in de ticketoffice van KLM op Schiphol op naam van [medeverdachte 4] een vliegticket gekocht voor een retourvlucht naar Kopenhagen v.v. op 11 en 14 april 2015.
Op 11 april 2015 vloog [medeverdachte 4] naar Kopenhagen. Op 13 april 2015 reisde hij door naar Odense en droeg hij bij McDonalds in Odense een tas over aan de Deen [medeverdachte 10] .
Op 14 april 2015 is [medeverdachte 4] van Denemarken teruggevlogen naar Nederland. Het observatieteam heeft waargenomen dat de verdachte [medeverdachte 4] in een Ford Mondeo heeft opgehaald bij diens huis aan de [adres 7] in Amsterdam. Op die dag is tevens gezien dat de verdachte tussen 14:43 uur en 14:47 uur in gesprek was met een man achter het loket bij [bedrijf 5] , op de hoek van het [adres 8] in Amsterdam. Uit de gegevens van dat geldwisselkantoor is gebleken dat daar op 14 april 2015 om 14:47 uur een transactie heeft plaatsgevonden waarbij [bedrijf 5] een bedrag van 45.000 Deense Kronen heeft ingekocht tegen betaling aan de klant van € 5.787, terwijl [medeverdachte 4] zich in zijn nabijheid ophield en zich vlak hiervóór en vlak hierna in de auto van de verdachte bevond.
10 tot en met 16 mei 2015
Op 10 mei 2015 waren er tussen 09:54 uur en 16:04 uur er 5 sms-berichten waarbij de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 4] (in gebruik bij de verdachte) zich in Duitsland bevond. Op diezelfde datum waren er 4 sms-berichten waaruit blijkt dat de gebruiker van [telefoonnummer 6] , [medeverdachte 6] alias ‘ [medeverdachte 6] ’, zich in Duitsland bevond. Daar komt bij dat in de woning van de verdachte een Nokiatelefoon is aangetroffen. Uit onderzoek van die telefoon en de daarin aangetroffen SIM-kaart blijkt dat op 15 mei 2015 met die telefoon/SIM-kaart tweemaal contact is gezocht met het nummer [telefoonnummer 6] . Het hof ziet daarin aanwijzingen dat de verdachte en [medeverdachte 7] elkaar toen in Duitsland hebben ontmoet, mede gezien hun ontmoeting op 11 juni 2015 in Bremen, Duitsland.
Op 11 mei 2015 om 14:12 belde de verdachte naar [medeverdachte 4] en zei dat hij bij hem langs moest komen. Op diezelfde dag is bij de KLM-ticketservice op Schiphol een retourticket op naam van [medeverdachte 4] gekocht voor de vluchten Amsterdam/Kopenhagen en v.v. op 13 en 16 mei 2015. De telefoon van [medeverdachte 4] straalde die avond van 23:02 tot en met 23:15 uur een zendmast op Schiphol aan.
Uit tapgesprekken volgt dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op 12 mei 2015 met elkaar hebben afgesproken. [medeverdachte 4] belde [medeverdachte 3] dat hij een uurtje later zou zijn, waarop [medeverdachte 3] naar de verdachte belde om zeggen dat “die man zei dat hij een uurtje later zou zijn”. Omstreeks 21:40 uur belde [medeverdachte 4] [medeverdachte 3] met de mededeling dat hij “hierboven” was en omstreeks 22:01 straalde zijn telefoon de zendmast van de [adres 4] in Schiedam aan. Omstreeks 23:19 uur straalde ook de telefoon van de verdachte die zendmast aan.
[medeverdachte 4] is op 13 mei 2015 om 09:45 uur naar Kopenhagen gevlogen.
De huurauto van de verdachte stond op 14 mei 2015 tussen 9:33 en 9:48 uur in de buurt van de [adres 5] in Schiedam, waar [medeverdachte 1] woonde.
[medeverdachte 1] is die dag om 13:45 uur van Eindhoven naar Kopenhagen gevlogen, en is daarna met de trein naar Odense gereisd waar zij een kamer had in het [hotel 1] .
[medeverdachte 4] is die dag van Kopenhagen naar Odense gereisd, waar hij voor 2 nachten in kamer 308 heeft ingecheckt.
Op 14 mei 2015 stuurde de verdachte aan [medeverdachte 4] het bericht: “
Ok, She gone holla. Wha the num be”. [medeverdachte 4] stuurde een sms-bericht met daarin “308” aan de verdachte. [medeverdachte 4] verbleef toen – als gezegd – in hotelkamer 308 van het [hotel 1] in Odense. Het hof leidt hieruit af dat [medeverdachte 4] die dag zijn kamernummer heeft doorgegeven aan de verdachte. Blijkens de camerabeelden van het hotel heeft [medeverdachte 1] die dag omstreeks 22:35 uur in kamer 308 een duwersbol aan [medeverdachte 4] overgedragen, hetgeen [medeverdachte 1] ook heeft beaamd. [medeverdachte 4] stuurde omstreeks 22:33 uur een sms-bericht naar de verdachte, inhoudende: “Klaar/gedaan, hallo “N dip”.
De verdachte liet op 15 mei 2015 om 10:26 uur aan [medeverdachte 4] weten: “Goed laat me weten zodra het gedaan is. Kom naderhand naar me toe.” [medeverdachte 4] stuurde het bericht terug “nog niet op komen dagen” en de verdachte vroeg [medeverdachte 4] of hij bij de “M” was. [medeverdachte 4] ontmoette daarna een man bij McDonalds in het station van Odense, waarna hij in diens auto een tas heeft overhandigd. De verdachte stuurde om 11:34 uur het bericht aan [medeverdachte 4] : “Dude gave you papers?” [1] . [medeverdachte 4] antwoordde dat hij dat niet begrepen had.
Zoals hierboven reeds is vastgesteld, was de verdachte die dag van ongeveer 12 tot 21:30 uur in [naam 6] en heeft hij die middag een ontmoeting gehad met [medeverdachte 5] en is hij direct na die ontmoeting een geldwisselkantoor binnen gegaan.
Uit andere berichten van 14 en 15 mei 2015 blijkt dat ook [medeverdachte 4] en de verdachte elkaar probeerden te ontmoeten in een plaats die zij aanduidden als ‘A’, maar dat deze ontmoeting uiteindelijk niet heeft plaats gevonden.
8 tot en met 18 juni 2015
Op 11 juni 2015 had de verdachte (na een reis van 8 uur) een ontmoeting met [medeverdachte 6] , alias [medeverdachte 6] , (voor de duur van slechts 50 minuten) in Bremen. Op 13 juni 2015 straalde de telefoon van de verdachte omstreeks 19:07 uur een zendmast aan in de buurt van de [adres 6] in Schiedam. De verdachte belde [medeverdachte 4] .
Op 14 juni 2015 is met een contante betaling een retourticket op naam van [medeverdachte 4] geboekt voor vluchten op 15 en 18 juni 2015 van Amsterdam/ Kopenhagen en v.v..
Die dag om 19:08 uur belde [medeverdachte 4] naar de verdachte en zei dat alles was geregeld, dus dat hij zich geen zorgen hoefde te maken. Omstreeks 23:55 uur had [medeverdachte 4] een afspraak met [medeverdachte 3] bij de Bijlmer Arena in Amsterdam, nadat zij elkaar een aantal keren hadden gebeld.
Op 15 juni 2015 vloog [medeverdachte 4] naar Kopenhagen en op 16 juni 2015 reisde hij verder naar Odense, waar
hij incheckte bij het [hotel 1] . Die dag hadden de verdachte en [medeverdachte 4] weer telefonisch contact. De verdachte zei dat “we” vandaag om zeven uur gingen eten bij McDonalds en vroeg: Kom jij ook?. [medeverdachte 4] zei dat hij ook zou komen. Omstreeks 18:52 uur ontmoette [medeverdachte 4] [medeverdachte 11] bij McDonalds in Odense en daarna is gezien dat hij een plastic tas op de bijrijdersstoel in de auto van [medeverdachte 11] plaatste.
Tussen 19:12 en 19:16 uur hadden de verdachte en [medeverdachte 7] driemaal sms-contact met elkaar. [medeverdachte 4] voerde na terugkomst in het hotel om 19:19 uur een Skypegesprek met de verdachte. Daarin spraken zij onder meer over
white peopleen
black people(vertaald: blanke en zwarte mensen) en werden diverse getallen genoemd (66, 49, 9 en 4). [medeverdachte 4] zei verder dat zijn tante morgenvroeg zou komen en dat hij met een andere vriend had afgesproken, dus ze hebben geluncht en zouden elkaar morgen weer zien, dan zouden ze weer samen gaan lunchen. De verdachte zei tegen [medeverdachte 4] vandaag om 11 uur af te spreken, zelfde plek.
[medeverdachte 4] ging vervolgens omstreeks 22:49 uur naar McDonalds in het station van Odense, maar heeft daar niemand ontmoet. [medeverdachte 4] belde om 23:47 uur naar de verdachte om te vragen met wie hij zou gaan eten: “
[bijnaam 1] of [bijnaam 2]?” De verdachte antwoordde “
[bijnaam 1]”.
Op 17 juni 2015 is gezien dat [medeverdachte 4] om 18:28 uur voor het [hotel 1] [medeverdachte 11] ontmoette. Ze gingen beiden in [medeverdachte 11] auto zitten, praatten en maakten gebaren. Nadien was op de camerabeelden van [medeverdachte 4] ’s hotelkamer te zien dat hij een zwart voorwerp uit zijn jas pakte, de verpakking verwijderde en vervolgens met zijn handen bewegingen maakte, alsof hij briefjes aan het tellen was. Tenslotte deed hij het pakket in zijn koffer.
Geconstateerd is dat [medeverdachte 11] op 17 juni 2015 in zijn mobiele telefoon de tekst
39 sort en 53 hvidhad opgeslagen (vertaald als: 39 zwart en 53 wit).
8 tot en met 17 augustus 2015
De verdachte had op 10 augustus 2015 in het Deense Aarhus een ontmoeting met [medeverdachte 6] ( [medeverdachte 6] ), waarbij hij een papieren zak kreeg overhandigd. Later die dag had de verdachte een ontmoeting met [medeverdachte 5] in [naam 6] .
Op 12 augustus 2015 had de verdachte om 12:48 uur telefonisch contact met [medeverdachte 4] om een kwartier later met elkaar af te spreken. [medeverdachte 4] boekte om 15:34 uur een retourticket Amsterdam/Kopenhagen v.v. op 15 en 17 augustus 2015. De verdachte probeerde [medeverdachte 3] vanaf 18:24 uur viermaal tevergeefs te bereiken. Op 13 augustus 2015 tussen 21:10 en 23:10 uur is een door de verdachte gehuurde Clio gezien in de buurt van de woning van [medeverdachte 1] in Schiedam. De verdachte en [medeverdachte 4] zij’ ’s avonds bij die woning gezien; zij kwamen beiden met een plastic tasje uit het portiek.
Op 14 augustus 2015 reisde de koerier [medeverdachte 12] , blijkens haar verklaring van 9 februari 2016, op verzoek van de verdachte, met een duwersbol en slikkersbollen naar Odense. Zij heeft verklaard dat [medeverdachte 3] , die zij op een foto herkende, haar vooraf naar een woning in Amsterdam-West had gebracht. Daar had [medeverdachte 3] haar een duwersbol (staaf) en ongeveer 70 slikkersbollen gegeven. Terwijl [medeverdachte 3] in die woning was, bracht zij de duwersbol vaginaal in en slikte zij de slikkersbollen. [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 12] naar Schiphol gebracht en stond bij de gate om erop toe te zien dat zij zou vertrekken.
[medeverdachte 12] heeft op 15 augustus 2015 in het [hotel 1] in Odense de door haar vervoerde verdovende middelen in een tas gedaan en aan [medeverdachte 4] overgedragen, die daarvoor naar haar hotelkamer is gekomen. Zij heeft ook [medeverdachte 4] op een haar getoonde foto herkend.
Op camerabeelden is te zien dat [medeverdachte 4] zijn hotelkamer op 15 augustus 2015 rond 16:45 uur verliet en na ruim vijf minuten terugkeerde met een Vomartas en dat hij uit die tas bollen haalde. Een grote rol legde hij weg, de rest van de bollen verpakte hij in een papieren tas met de opdruk Sunset, die hij vervolgens in de Vomartas terugstopte.
[medeverdachte 4] droeg rond 18:00 uur een Vomartas over aan [medeverdachte 10] bij de McDonalds in het station van Odense.
Die dag is [medeverdachte 10] om 21:17 uur op het station in [naam 6] als verdachte aangehouden. Hij had een Vomartas bij zich met daarin een Sunsettas en een groene handdoek, waarin zijn aangetroffen 65 bollen, waarvan 60 stuks in wit tape verpakt en 5 stuks in rood tape. In Denemarken is vastgesteld dat het in totaal ging om netto 521 gram cocaïne.
Op 16 augustus 2015 is op camerabeelden van de hotelkamer van [medeverdachte 4] gezien dat hij in de badkamer slikkersbollen produceerde; hij legde handenvol rode en zwarte bollen en een rode duwersbol (kennelijk afkomstig van [medeverdachte 12] ) op een groene handdoek en deed alles in plastic zakken. [medeverdachte 4] haalde even later tasjes bij 7/11 en om 12:19 is gezien dat hij een 7/11-tas aan [medeverdachte 11] overhandigde, die de tas op de achterbank van zijn auto legde.
[medeverdachte 11] is die dag om 13:30 uur in [naam 7] aangehouden. In de door hem meegevoerde 7/11-tas werden een rode staaf (de duwersbol die [medeverdachte 12] had van Nederland had uitgevoerd) met in totaal 207 gram heroïne en 35 rode bollen met heroïne en 60 zwarte bollen met cocaïne aangetroffen.
In Denemarken zijn de Deense afnemers aangemerkt als groep [naam 6] (afkomstig uit de gelijknamige plaats, met als verdachten [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] ) en als groep [naam 7] , afkomstig uit de plaats Odense, met als verdachten [medeverdachte 11] en [medeverdachte 7] , alias [medeverdachte 6] .
7.2.2.
Periode B
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] hebben bekend dat zij inwendig bollen van Nederland naar Denemarken hebben vervoerd. Deze verklaringen worden ondersteund door andere bewijsmiddelen en worden door partijen overigens ook niet betwist. Het hof neemt de volgende feiten dan ook als vaststaand aan.
[medeverdachte 1] heeft zesmaal een duwersbol (die zij als dildo met verdovende middelen heeft aangeduid) van Nederland naar Denemarken uitgevoerd, blijkens haar verklaringen, in combinatie met onder meer documenten met reisgegevens, hotelboekingen, telecomgegevens, foto’s en camerabeelden van het [hotel 1] in Odense.
Deze transporten zijn uitgevoerd rond de volgende data, waarop [medeverdachte 1] in Denemarken telkens de door haar vervoerde duwersbol heeft overgedragen aan een persoon:
  • op 28 november 2014 heeft zij een duwersbol van Nederland naar Odense vervoerd;
  • op 21 december 2014 heeft zij een duwersbol van Nederland naar Odense vervoerd en deze daar bij McDonalds aan een Deense man overgedragen;
  • op 12/13 februari 2015 heeft zij een duwersbol van Nederland naar Odense vervoerd en heeft de koerier [medeverdachte 12] in het [hotel 1] ontmoet en bij haar een duwersbol opgehaald; zij heeft de beide duwersbollen bij McDonalds aan twee mannen overgedragen;
  • op 21 februari 2015 heeft zij een duwersbol van Nederland naar Odense vervoerd en deze daar bij McDonalds aan een man overgedragen;
  • op 24 april 2015 heeft zij een duwersbol van Nederland naar Odense vervoerd en deze daar bij McDonalds aan een man overgedragen;
  • op 14/15 mei 2015 heeft zij een duwersbol van Nederland naar Odense vervoerd en deze daar in het [hotel 1] aan [medeverdachte 4] overgedragen.
Voor de transporten ontving [medeverdachte 1] een beloning van € 750 of € 1.000.
Het hof stelt verder vast dat [medeverdachte 12] tweemaal een duwersbol en slikkersbollen met verdovende middelen van Nederland naar Denemarken heeft uitgevoerd, blijkens haar eigen verklaringen en van anderen, in combinatie met onder meer documenten met reisgegevens en een hotelboeking. Deze bevindingen worden verder ondersteund door een onderschept telefoongesprek met een vriendin.
Deze transporten zijn uitgevoerd rond de volgende data, waarop [medeverdachte 12] in Denemarken telkens de door haar vervoerde duwersbol heeft overgedragen aan een persoon:
  • op 12 februari 2015 heeft zij slikkersbollen en een duwersbol van Nederland naar Odense vervoerd en deze daar in het [hotel 1] aan [medeverdachte 1] overgedragen;
  • op 15 augustus 2015 heeft zij een duwersbol en 70 slikkersbollen van Nederland naar Odense vervoerd en deze daar in het [hotel 1] aan [medeverdachte 4] overgedragen.
Voor het eerste transport ontving [medeverdachte 12] een beloning van € 1.100. Voor het tweede transport is ze niet uitbetaald.
7.2.3.
De verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12]
De standpunten van partijen lopen wel uiteen over de vraag of de gedeelten van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] waarin zij verklaren dat zowel de verdachte als [medeverdachte 3] betrokken waren bij de door hen uitgevoerde transporten als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Het openbaar ministerie is van oordeel dat dit wel het geval is. De verdediging heeft echter betoogd dat de verklaringen niet betrouwbaar zijn. Zoals reeds overwogen in de subparagrafen 6.2. en 6.3. zal het hof onderzoeken of deze verklaringen voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
[medeverdachte 1] heeft in haar verhoren van 27, 28 en 29 oktober 2015 gedetailleerd antwoord gegeven op vragen. Haar verklaringen over haar deelname aan de transporten worden ondersteund door historische gegevens, foto’s en reisgegevens.
Ten aanzien van [medeverdachte 3] en de verdachte heeft [medeverdachte 1] op 29 oktober 2015 verklaard dat ze de door haar uit te voeren goederen aangereikt kreeg van [medeverdachte 3] en de verdachte. Zij kreeg de instructies en de goederen altijd bij haar thuis. Als de verdachte samen met [medeverdachte 3] was, kreeg zij de goederen en instructies van de verdachte. Als de verdachte er niet was, kreeg ze deze van [medeverdachte 3] . Voor de communicatie tijdens de reizen ontving ze SIM-kaarten van [medeverdachte 3] of de verdachte. Tijdens de reis in mei 2015 ontving zij van de verdachte een sms met het kamernummer van [medeverdachte 4] , aan wie ze haar duwersbol vervolgens overdroeg. [medeverdachte 1] verklaarde voorts dat zij de hotels zelf boekte met uitzondering van het [hotel 1] en het [hotel 2] , waar zij in Zürich verbleef. Volgens [medeverdachte 1] werden deze hotels door de verdachte geboekt omdat daarvoor een creditcard nodig was.
[medeverdachte 12] heeft verklaard dat zij na haar eerste reis van [medeverdachte 3] had gehoord dat de verdachte de baas was, dat hij verantwoordelijk was voor de levering van de verdovende middelen in Denemarken en dat [medeverdachte 3] voor hem werkte. [medeverdachte 3] had gezegd dat ze niet over de verdachte moest verklaren en [medeverdachte 12] maakte uit de manier waarop [medeverdachte 3] over de verdachte praatte op dat de verdachte gevaarlijk is. [medeverdachte 3] had haar een foto van het (besloten) account van de verdachte laten zien en daaruit had zij opgemaakt dat hij veel bekende mensen kende. Verder heeft [medeverdachte 12] verklaard dat zij in opdracht van [medeverdachte 3] op Ibiza drugs heeft vervoerd, dat zij tijdens die reis in hetzelfde vliegtuig naar Ibiza zat als de verdachte en dat ze in dat kader geld heeft ontvangen van de verdachte. Uit een overzicht van Transavia blijkt dat [medeverdachte 12] en de verdachte gelijktijdig op Ibiza waren en dat zij inderdaad in hetzelfde vliegtuig heen zijn gevlogen.
Volgens de verklaringen van [medeverdachte 12] en [medeverdachte 1] werkten [medeverdachte 3] en de verdachte dus samen ten aanzien van de transporten, waarbij beide getuigen in eerste instantie verklaarden dat zij de indruk hadden dat de verdachte de aansturende rol had. In het dossier bevindt zich bewijs dat deze verklaringen ondersteunt.
Allereerst bevestigen de verklaringen elkaar, weliswaar niet ten aanzien van specifieke transporten maar wel in algemene zin. Verder past deze samenwerking en rolverdeling bij de inhoud van een serie berichten. Op 3 juni 2014 schreef de verdachte aan [medeverdachte 15] dat hij ‘de meid van [medeverdachte 3] ’ met ‘de handel’ ging sturen. In de daaropvolgende dagen (9 en 10 juni 2014) valt in berichten tussen [medeverdachte 3] en de verdachte te lezen hoe zij overlegden over het boeken van tickets en een hotel voor een vrouw. Ook werd uitgewisseld dat ‘de kip is gevlogen’, ‘dat ding al in de kist is’ en dat [verdachte] dat net had gevolgd. In een berichtenreeks van augustus 2014 hadden [medeverdachte 3] en de verdachte contact over het ‘regelen’ van vrouwen. Een derde partij wilde zijn eigen vrouwen ‘erop zetten’, maar de verdachte wilde het werk voor [medeverdachte 3] houden. [medeverdachte 3] zei dat hij niet zomaar een vrouw kan regelen. Hij moest wel goed weten wie en vraagt de verdachte om hem nog wat tijd te geven.
Voor de betrokkenheid van de verdachte acht het hof voorts nog van belang dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] beiden in Denemarken goederen hebben overdragen aan [medeverdachte 4] , terwijl [medeverdachte 4] de vaste koerier van de verdachte was en [medeverdachte 4] de bollen van [medeverdachte 12] in augustus vervolgens leverde aan personen die relaties hadden met de Deense contacten van de verdachte. Ook de verklaring van [medeverdachte 1] dat zij het kamernummer van [medeverdachte 4] in een sms van de verdachte heeft ontvangen, past in de eerdere bevindingen. Hierboven is immers vastgesteld dat de verdachte dit nummer aan [medeverdachte 4] vroeg en daarna ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Tenslotte acht het hof opvallend dat in 2014 met één van verdachtes creditcards (pogingen tot) betalingen zijn verricht aan de [hotel 1] en het [hotel 2] in Zürich, hetgeen naadloos aansluit bij de verklaringen van [medeverdachte 1] over het boeken van de hotels.
Ten aanzien van de betrokkenheid van [medeverdachte 3] acht het hof nog van belang dat uit de feitenvaststelling van periode A blijkt dat ontmoetingen tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [verdachte] hebben plaatsgevonden in de woning van [medeverdachte 1] vóór de twee transporten waarbij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] betrokken waren. Ten aanzien van de bijeenkomst in mei 2015 kan bovendien op basis van onderschepte communicatie worden vastgesteld dat [medeverdachte 3] op dat moment in de woning aanwezig was.
Het hof concludeert dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] over de betrokkenheid van [medeverdachte 3] en de verdachte ondersteund worden door andere bewijsmiddelen. Enkele bewijsmiddelen bevestigen de verklaringen in algemene zin, terwijl andere bewijsmiddelen een verklaring juist op een zeer concrete wijze verankeren. Bovendien is sprake van verschillende bronnen. Het hof is van oordeel dat de hiervoor aangehaalde verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] daarmee als betrouwbaar dienen te worden beschouwd.
7.3.
Aanvullende bewijsmiddelen
7.3.1.
Eerdere vluchten en taps van [medeverdachte 4] en [verdachte]
In het dossier bevinden zich overzichten van vele vluchten van [medeverdachte 4] en de verdachte van en naar Denemarken in een veel ruimere periode dan de ten laste gelegde. [medeverdachte 4] heeft een groot aantal vluchten en treinreizen gemaakt van Nederland naar Denemarken en vice versa, telkens voor de duur van slechts enkele dagen. Net als bij de hierboven vastgestelde feiten, zijn de vluchten vaak vlak vóór het vertrek geboekt en vaak contant betaald. Ook bevinden zich in het dossier een grote hoeveelheid taps tussen [medeverdachte 4] en de verdachte in de periode van 10 december 2013 tot en met 7 december 2014. Het hof somt hieronder een aantal voorbeelden op van deze vluchten en zal tevens de (vertaalde) inhoud van de communicatie tussen de verdachte en [medeverdachte 4] vermelden, om de aard van hun onderlinge contacten en de samenhang met de vluchten te illustreren.
De verdachte vloog op 10 december 2013 van Amsterdam naar [naam 6] en op 14 december 2013 vloog [medeverdachte 4] van Amsterdam naar Billund. De verdachte en [medeverdachte 4] hadden op 15 december 2013 contact met elkaar met hun telefoonnummers. De verdachte stuurde het bericht naar [medeverdachte 4] (vertaald:) “Hoi. Kerel komt om 16:00 uur”. [medeverdachte 4] antwoordde bevestigend. De verdachte vroeg: “Laatste mensen al gekomen?” en [medeverdachte 4] antwoordde “Nee, zeg. De laatste is er nog niet”.
Op 3 februari 2014 reisde de verdachte naar Billund en [medeverdachte 4] op 7 februari 2014 naar [naam 6] . Op 8 februari 2014 om 7:46 uur stuurde de verdachte naar [medeverdachte 4] het bericht: “Mensen zijn OK?” [medeverdachte 4] antwoordde: “Ja, wachten op 18”. [medeverdachte 4] vroeg om 7:50 uur: “Hoe komt het dat sommige van die mensen zo dik waren?”
Op 5 maart 2014 had de verdachte (dubbel)boekingen voor vluchten van Amsterdam naar Billund en van Amsterdam naar [naam 6] . [medeverdachte 4] reisde op 7 maart 2014 naar [naam 6] . Op 8 maart 2014 om 15:24 uur stuurde de verdachte naar [medeverdachte 4] : “Alle mensen al bereikt?”. [medeverdachte 4] antwoordde: “Ja, man, klaar om met het feestje te beginnen”.
Op 27 mei 2014 vloog de verdachte naar [naam 6] en [medeverdachte 4] vloog op 30 mei 2014 naar [naam 6] . Op 30 mei 2014 om 18:06 uur vroeg de verdachte aan [medeverdachte 4] : “Alle mensen?”. [medeverdachte 4] antwoordde: “Eentje kon het niet halen. De kleine vriend”. Op 31 mei 2014 om 11:26 uur stuurde [medeverdachte 4] naar de verdachte: “Alles prima, man. Ze zijn net allemaal gekomen”. De verdachte antwoordde: “Mooi. Neem je een paar mooie zakjes mee? Hoeveel rood en hoeveel groen?”. [medeverdachte 4] stuurde “Wil je een paar zakjes kopen? Laat me tellen en dan hoor je nog van me”. Even later stuurde [medeverdachte 4] : “R43 & G65. Totaal 108”. De verdachte antwoordde om 11:37 uur: “Perfect. Ik ga je de instructies geven”. De verdachte stuurde om 14:22 uur: “Rood voor de [bijnaam 4] morgen om 14.00 uur bij het meer, kerel. En groen om 15.00 voor de [bijnaam 3] . Niet verwisselen. Eerst rood, dan groen”. [medeverdachte 4] vroeg: “ [bijnaam 3] dezelfde plaats” en de verdachte antwoordde “ja, dezelfde plaats”. Op 1 juni 2014 schreef de verdachte aan [medeverdachte 4] : Hij moet je ook wat geld geven (het oorspronkelijke woord:
paper, wordt door vertaler vertaald als
geld).
De verdachte vloog op 15 augustus 2014 naar [naam 6] en [medeverdachte 4] deed dat op 19 augustus 2014. Op 20 augustus 2014 stuurde de verdachte om 00:23 uur naar [medeverdachte 4] “Mensen al gekomen?” en [medeverdachte 4] antwoordde “Ja, er moeten er nog 19 komen”. De verdachte zei: “Ah, ze komen snel”. [medeverdachte 4] stuurde om 13:31 uur dat iedereen al klaar is en de verdachte antwoordde: “Oke, dat is te gek man. Laten we later vandaag skypen”. Op 1 september 2014 stuurde de verdachte naar [medeverdachte 4] : “Ik moet je morgen zien man. Voor het geld”.
Op 2 oktober 2014 vloog de verdachte naar [naam 6] en [medeverdachte 4] op 4 oktober 2014. Op 3 oktober 2014 om 20:25 uur stuurde de verdachte naar [medeverdachte 4] : “Zit hier nog steeds man. Man, dat duurt lang”. [medeverdachte 4] vroeg: “Wat heeft ie nog meer” en de verdachte antwoordde: “ik denk dat ie het komende uur nog niet klaar is”. Op 4 oktober 2014 om 9:15 uur vroeg de verdachte aan [medeverdachte 4] “Alle mensen?” [medeverdachte 4] antwoordde “Yea". Op 5 oktober 2014 om 13:02 schreef [medeverdachte 4] aan de verdachte: “Hoe laat begint dat andere feest, beste vriend?” De verdachte antwoordde: “18:00. De dresscode voor het eerste feestje was toch groen?” waarop [medeverdachte 4] dit bevestigde.
Het hof constateert dat de hier boven aangehaalde berichten betrekking hebben op de vraag hoeveel ‘mensen’ zijn gearriveerd. In de reeks berichten van 27 mei 2014 volgt daarna nog een uitwisseling over kleuren en het afleveren van kleuren aan personen. Opvallend is dat hier reeds de bijnaam ‘ [bijnaam 3] ’ wordt gebruikt, wat sterk lijkt op de bijnaam die de verdachte in 2015 voor [medeverdachte 7] gebruikt. Het hof ziet voorts opvallende overeenkomsten tussen deze reeks berichten en het Skypegesprek tussen [medeverdachte 4] en de verdachte op 16 juni 2015. Daarin spraken zij onder meer over witte en zwarte mensen en werden tevens getallen genoemd. Ook werd gesproken over tijdstippen voor ontmoetingen. [medeverdachte 4] had uiteindelijk de volgende dag een ontmoeting met [medeverdachte 11] , die in zijn telefoon op die dag de volgende notitie maakte: 39 zwart en 53 wit. [medeverdachte 11] is een contact van [medeverdachte 7] , met wie de verdachte zeer kort voor het Skypegesprek drie keer contact had. Op 15 augustus 2015 is [medeverdachte 11] aangehouden, terwijl hij het bezit was van een rode staaf en rode en witte bollen, met daarin verdovende middelen, die hij van [medeverdachte 4] had ontvangen.
Het hof twijfelt er niet aan dat de verdachte en [medeverdachte 4] in al deze berichten gebruikmaakten van versluierend taalgebruik. De verdachte en [medeverdachte 4] hebben geen antwoord willen geven op vragen over de strekking van de inhoud van deze gesprekken. Op basis van de hiervoor opgesomde bevindingen bezien in onderlinge samenhang met de overige vastgestelde feiten ten aanzien van de transporten van mei, juni, juli en augustus 2015 kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat de berichten gaan over de vraag hoeveel slikkersbollen reeds waren uitgepoept. In de berichten van 27 mei 2014 en 16 juni 2015 werd overlegd over de vragen waar, wanneer en/of aan wie de/welke bollen overgedragen moesten worden. Ook werd in de berichten gecommuniceerd over het in ontvangst nemen van geld.
7.3.2.
De woning aan de [adres 5]
[medeverdachte 3] heeft gedurende drie jaar een relatie met [medeverdachte 1] gehad. [medeverdachte 3] heeft enige tijd met haar samengewoond in haar huis aan de [adres 5] in Schiedam . [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] hebben samen een zoon en een dochter. Volgens [medeverdachte 1] beschikte [medeverdachte 3] in augustus 2015 nog over een huissleutel.
In de woning hebben twee maal kort voor de transporten ontmoetingen plaatsgevonden. In mei 2015 bezocht [medeverdachte 4] de woning, terwijl [medeverdachte 3] thuis was. [medeverdachte 3] onderhield hierover telefonisch contact met de verdachte. In augustus 2015 bezochten [medeverdachte 4] en [verdachte] de woning.
In die woning is in de meterkast een groot aantal rollen gekleurd tape aangetroffen, waarvan een deel was gebruikt. De met tape omwikkelde bollen die bij de op 15 augustus 2015 aangehouden Denen zijn aangetroffen hadden dezelfde kleuren. In de bij die woning behorende berging is een groot aantal voorwerpen aangetroffen, die in verband kunnen worden gebracht met het wegen en verpakken van verdovende middelen, waarbij op een aantal voorwerpen tevens cocaïne is aangetroffen.
7.3.3.
Eerdere berichten tussen de verdachte en [medeverdachte 3]
In het dossier bevindt zich een grote hoeveelheid berichten die is uitgewisseld tussen nummers die in gebruik waren bij [medeverdachte 3] en de verdachte. Enkele van deze berichten zijn reeds hierboven geparafraseerd. In de berichten wordt veel gesproken over prijzen, hoeveelheden en de kwaliteit van geleverde goederen. In onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat duidelijk is dat [medeverdachte 3] en de verdachte daarbij eveneens gebruik maakten versluierende taal. Het hof verwijst naar de in subparagraaf 7.2.2. genoemde berichtenreeksen van juni 2014. [medeverdachte 3] noch de verdachte heeft een verklaring willen afleggen over de strekking van deze berichten.
7.4.
Patronen
Op grond van de feiten en omstandigheden uit alle subparagrafen van paragraaf 7 concludeert het hof dat sprake was van een kenmerkend patroon van handelingen, in combinatie met vaste plaatsen en afnemers.
Voor de transporten die door [medeverdachte 4] werden uitgevoerd kan het volgende patroon worden vastgesteld. De verdachte ontmoette [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] enkele dagen vóór de dag van het transport (vastgesteld in juni en augustus 2015 en ondersteund door historische gegevens van mei 2015 en de vluchtgegevens naar Denemarken uit 2013 en 2014). Ook de verdachte en [medeverdachte 4] hadden contact met elkaar voordat [medeverdachte 4] op reis ging (ontmoetingen in april, mei en augustus 2015 en telefonisch contact in juni 2015). Zeer kort na dat contact werden de vluchten en hotels van [medeverdachte 4] geboekt (alle transporten in 2015). Na aankomst in Denemarken verbleef [medeverdachte 4] in het [hotel 1] in Odense en onderhield hij contact met de verdachte over de voortgang met betrekking tot het uitpoepen van de slikkersbollen en over de ontmoetingsplaats en -tijd (mei, juni en augustus 2015, ondersteund door berichten uit 2013-2014). [medeverdachte 4] droeg de bollen vervolgens over aan een persoon in de McDonalds in het station van Odense of in een enkel geval in de directe omgeving (alle transporten). Rondom deze transporten had de verdachte contact met [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] (mei, juni en augustus 2015).
Voor de transporten met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] geldt het volgende patroon. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] ontvingen de bollen in Nederland. [medeverdachte 12] kreeg ze van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] kreeg ze thuis van de verdachte of [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] brachten de bollen in, door ze te slikken ( [medeverdachte 12] ) en/of in te brengen in de vagina ( [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] ). Net als [medeverdachte 4] reisden [medeverdachte 12] en [medeverdachte 1] per vliegtuig naar Kopenhagen en daarna per trein naar Odense, waar zij onder meer in het [hotel 1] verbleven. In Odense werden de bollen overgedragen aan een Deense man, al dan niet door tussenkomst van [medeverdachte 4] . De ontmoeting met deze man vond plaats bij de McDonalds en in enkele gevallen in de directe omgeving. Voor de communicatie tijdens de reis ontvingen [medeverdachte 12] en [medeverdachte 1] SIM-kaarten die zij niet voor andere doeleinden mochten gebruiken.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat er essentiële overeenkomsten die terugkomen in zowel de transporten die alleen door [medeverdachte 4] zijn uitgevoerd enerzijds en de transporten waar ook [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] bij betrokken waren anderzijds: er is sprake van een kenmerkend patroon van handelingen in combinatie met vaste plaatsen en afnemers: de reizen die [verdachte] naar Denemarken maakte vlak voordat [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 12] of [medeverdachte 1] erheen ging; de ontmoetingen voorafgaande aan de transporten tussen koerier [medeverdachte 4] met de verdachte en/of [medeverdachte 3] en in een aantal gevallen in de woning van [medeverdachte 3] / [medeverdachte 1] ; de vaste contactpersonen van [verdachte] en [medeverdachte 4] in Denemarken, die in Denemarken zijn geïdentificeerd als mannen behorend tot de groep [naam 7] uit Aarhus en de groep [naam 6] ; het logeeradres in het [hotel 1] van de koeriers [medeverdachte 4] , [medeverdachte 12] en [medeverdachte 1] in Odense, nabij het treinstation, waar steevast de ontmoetingen met de Denen plaatsvonden en tasjes aan de Denen werden overgedragen. Ook de transporten beschreven in 5.2.2. bevatten zoveel van deze essentiële overeenkomsten dat die overeenkomsten als onderscheidend kunnen worden beschouwd.
De communicatie verliep eveneens volgens kenmerkende patronen. Er werd diverse malen van telefoons en/of SIM-kaarten gewisseld, zowel door de verdachte als door de koeriers. De verdachte had via sms-contact met de telefoon(s) die [medeverdachte 4] gebruikte en gaf hem op die wijze instructies. Ten aanzien van twee door de verdachte gebruikte Deense telefoonnummers geldt dat deze kort na elkaar in gebruik zijn genomen, net als het door [medeverdachte 6] (bijgenaamd [medeverdachte 6] ) gebruikte Deense telefoonnummer én dat de eerste 9 cijfers exact met elkaar overeenkomen. In het opgenomen en uitgeluisterde gespreksverkeer evenals in het uitgelezen dataverkeer tussen de verdachte enerzijds en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] anderzijds werd vaak versluierd taalgebruik gebruikt dat naar het oordeel van het hof bezwaarlijk anders kan worden geïnterpreteerd dan dat dit betrekking had op de slikkersbollen, zoals hierboven reeds uiteengezet.
Op basis van het bovenstaande is het hof van oordeel dat een vaste rolverdeling kan worden vastgesteld. [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] vervoerden inwendig duwers- en/of slikkersbollen. De verdachte was degene die vóór en tijdens alle transporten de contacten onderhield met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] over de planning van de transporten. Vóór en tijdens de reizen van [medeverdachte 4] onderhield de verdachte contact met [medeverdachte 4] over de dag van de transporten en de plaats, tijd en de hoeveelheid te leveren bollen en de overdracht van het geld. Ten aanzien van de transporten die door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] werden uitgevoerd vervulde de verdachte voornamelijk een aansturende rol. [medeverdachte 3] regelde koeriers voor de verdachte en was samen met [verdachte] verantwoordelijk voor het overhandigen van duwers- en slikkersbollen aan ‘zijn eigen’ koeriers.
7.5.
Verweren over de betrokkenheid van de verdachte
De stelling van de verdediging dat de contacten van de verdachte met [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] slechts van vriendschappelijk aard waren, acht het hof niet geloofwaardig.
Ten aanzien van de contacten met [medeverdachte 4] wijst het hof daarvoor op de aangehaalde tapgesprekken van 2013/2014 en augustus 2015 en op het patroon waarbij het boeken van de reis van [medeverdachte 4] direct volgde op een ontmoeting tussen [medeverdachte 4] en de verdachte.
Ten aanzien van de bezoeken van de verdachte aan [medeverdachte 6] overweegt het hof dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden of de inhoud van aan hem voorgehouden relevante telefoon- of sms-gesprekken. De verdachte heeft slechts verklaard dat hij vrienden in Denemarken had, die hij af en toe bezocht. Het hof acht deze algemene verklaring in het licht van alle geschetste omstandigheden volstrekt ontoereikend, gezien het vastgestelde patroon van deze ontmoetingen voorafgaand aan ontmoetingen van [medeverdachte 4] met personen behorend bij dezelfde groep, waarbij [medeverdachte 4] telkens tasjes overdroeg. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt evenmin in te zien waarom de verdachte reizen van maar liefst 8 uren ondernam voor kortstondige ontmoetingen met [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] .
7.6.
Wat werd er vervoerd?
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het hof evenals de rechtbank schakelbewijs kan toepassen, in die zin dat op grond van de bevindingen in augustus 2015, waarbij heroïne en cocaïne is aangetroffen, gezien de overeenkomsten tussen dit transport en de andere ten laste gelegde transporten, kan worden geconcludeerd dat ook de andere transporten een of meer van deze harddrugs hebben betroffen.
Standpunt verdediging
De raadsman van de verdachte heeft het standpunt ingenomen dat de (schakel)bewijsconstructie van de rechtbank ontoereikend is. De daarin door de rechtbank gebezigde, uit de smartphone van [verdachte] verkregen, tussen hem en [medeverdachte 4] gewisselde WhatsAppberichten, vertonen op essentiële punten niet zodanige overeenkomsten dat daaraan (telkens) het bewijs ter zake het medeplegen van drugsuitvoer naar Denemarken kan worden ontleend. De omstandigheid dat zowel [medeverdachte 4] als [verdachte] in de betreffende periode beiden veelvuldig naar Denemarken zijn afgereisd, maakt dat niet anders.
Oordeel hof
In paragraaf 7.4 is beschreven welke patronen uit de vastgestelde feiten kunnen worden vastgesteld. Tijdens het transport van augustus 2015 komen alle onderdelen van dit patroon terug: de verdachte had op 10 augustus 2015 een ontmoeting met [medeverdachte 6] en met [medeverdachte 5] ; de verdachte maakte een afspraak om [medeverdachte 4] te ontmoeten op 12 augustus 2015; zeer kort hierna werd de reis van [medeverdachte 4] geboekt; [medeverdachte 4] verbleef op 15 augustus 2015 in het [hotel 1] in Odense; [medeverdachte 4] communiceerde met de verdachte over de tijd en plaats van de ontmoeting met de afnemers en in versluierd taalgebruik over de beschikbaarheid van de bollen; [medeverdachte 4] droeg op 15 augustus 2015 een tasje over aan [medeverdachte 11] (die gelieerd was aan [medeverdachte 6] ) en op 16 augustus 2015 droeg hij een tasje over aan [medeverdachte 10] (een broer van [medeverdachte 5] ) en de verdachte heeft op 15 augustus 2015 contact gehad met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] .
Op 14 augustus 2015 is [medeverdachte 12] per vliegtuig van Schiphol naar Kopenhagen gereisd en van daaruit per trein naar het [hotel 1] in Odense. Zij nam inwendig een duwersbol en slikkersbollen mee, die zij van [medeverdachte 3] had gekregen. Op 15 augustus 2015 heeft zij deze bollen in een Vomartasje aan [medeverdachte 4] overgedragen. De tas is met de slikkersbollen op diezelfde dag aangetroffen bij [medeverdachte 10] , die deze bij de McDonalds in het station van Odense van [medeverdachte 4] overhandigd had gekregen. De bollen bevatten 521 gram cocaïne. De duwersbol is de volgende dag met door [medeverdachte 4] vervoerde slikkerbollen aangetroffen bij [medeverdachte 11] (een contact van [medeverdachte 7] ), nadat [medeverdachte 4] hem had ontmoet in het station van Odense en voor het hotel. De slikkersbollen bevatten 278,95 gram heroïne en 504 gram cocaïne. De door [medeverdachte 12] vervoerde duwersbol bevatte 480 gram heroïne.
Dit alles leidt het hof tot de slotsom dat de wijze waarop de transporten zijn voorbereid en uitgevoerd op essentiële punten overeenkomt en dat ook de deelnemende personen en hun diverse rollen overeenkomen. Op basis van deze overeenkomsten komt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat bij de transporten hetzelfde goed vervoerd werd. Het hof komt derhalve met toepassing van schakelbewijs tot de conclusie dat het transport in mei 2015, evenals het transport in augustus 2015 heroïne en/of cocaïne betroffen.

8.Verweren over de kwalificatie van de feiten en omstandigheden

8.1.
Medeplegen bij verlengde uitvoer
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld voor het ten laste gelegde medeplegen, zoals de rechtbank heeft gedaan, en heeft zich op het standpunt gesteld dat voor medeplegers mede als pleegplaats geldt de plaats waar niet de betreffende verdachte, maar zijn mededaders het feit hebben gepleegd. Handelingen na de uitvoer van de verdovende middelen zijn van betekenis voor de duiding van handelingen op een ander moment.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft opgeworpen dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van uitvoer van verdovende middelen. Voor elk transport moet afzonderlijk worden gewogen of de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is. Ten aanzien van de (verlengde) uitvoer geldt dat handelingen gericht op de (verdere) uitvoer in het bestemmingsland bewijsrechtelijke betekenis ontberen voor het medeplegen. Het hof dient vast te stellen dat de verdachte een bijdrage heeft geleverd in de ten laste gelegde pleegplaatsen, te weten Nederland en Denemarken. Als de verdachte op het moment van plegen van het feit in Spanje verbleef, kan dus geen bewezenverklaring volgen.
Oordeel van het hof
Het hof merkt vooraf op dat het leerstuk van de verlengde uitvoer waarop de verdediging haar pijlen richt hier niet aan de orde is, in die zin dat in de tenlastelegging wordt gedoeld op ‘gewone’ uitvoer van verdovende middelen. Daarnaast geldt dat anders dan in de door de raadsman aangehaalde zaak uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij de organisatie van de ‘gewone’ uitvoer van de verdovende middelen. Dat voor het vaststellen van deze betrokkenheid bewijsmiddelen worden gebruikt van handelingen die de verdachte heeft verricht ten aanzien van de levering en doorvoer, maakt dit niet anders, temeer nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ook voorafgaand aan de feitelijke uitvoer betrokken was bij de organisatie daarvan.
De betrokkenheid van een verdachte aan een strafbaar feit kan als medeplegen worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met (onder meer) de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Voor medeplegers worden in de rechtspraak de tijd en plaats van het gronddelict aangehouden. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval is dat de tijd en plaats van de gedraging of van het gevolg. De stelling van de verdediging dat feiten slechts bewezen kunnen worden verklaard als de verdachte zich ten tijde van het plegen van de feiten bevond in de in de tenlastelegging genoemde plaats(en) vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Het hof heeft hiervoor uiteengezet waaruit de betrokkenheid en rol van de verdachte heeft bestaan.
Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan.
De verdachte heeft bij de uitvoer van verdovende middelen een coördinerende rol gehad, waarbij hij als spin in het web zowel voor, tijdens als na de feitelijke uitvoer een significante rol speelde. Daaraan doet niet af dat geen sprake is van een gezamenlijke feitelijke uitvoering. De bijdrage van de verdachte aan het ten laste gelegde is van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen.
Het hof komt dan ook tot de slotsom dat het ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend kan worden bewezen.
8.2.
Criminele organisatie
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat bewezen kan worden verklaard dat sprake is geweest van een criminele organisatie, waarin de verdachte als leidinggevende en [medeverdachte 3] als deelnemer moeten worden aangemerkt.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Primair: de verdachte kan niet als deelnemer aan een criminele organisatie worden aangemerkt. Gelet op het feit dat de pleegperioden van de medeverdachten later zijn aangevangen, is er geen aanleiding de veronderstelde samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 4] te kwalificeren als organisatie.
Subsidiair: de verdachte kan niet als leider van de organisatie worden aangemerkt, omdat de coördinerende rol die de rechtbank hem heeft toedicht daartoe ontoereikend is.
Uiterst subsidiair: in geval van bewezenverklaring dient de pleegperiode van de organisatie eerst aan te vangen op 28 november 2014, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
De in artikel 11b Opiumwet (Ow) bedoelde organisatie die kortgezegd het plegen van een of meer drugsdelicten tot oogmerk heeft, hangt nauw samen met de organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in het algemeen) als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervoor geldt het volgende beoordelingskader.
Van een organisatie is sprake als het gaat om een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.
Van deelneming aan een organisatie kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen ofwel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in genoemd artikel bedoelde oogmerk. Niet is vereist, dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene. Voor deelneming is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, in het onderhavige geval van drugsmisdrijven.
Het hof stelt vast, op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen, dat sprake is geweest van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, waarbij sprake was van een bestendig verband met een vaste rolverdeling. Het duurzame en gestructureerde samenwerkingsverband van de verdachte en zijn medeverdachten had als oogmerk het uitvoeren van cocaïne en/of heroïne, alsmede het verkopen en afleveren daarvan. Hiervoor heeft het hof reeds uiteengezet wat de rollen waren van de verdachte en zijn medeverdachten. De verdachte was als gezegd de spin in het web, waarbij hij enerzijds contact onderhield met de twee groepen Deense afnemers over de uit te voeren verdovende middelen en anderzijds met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] over de planning en organisatie van de uitvoer uit Nederland. De rol van [medeverdachte 3] bestond uit het regelen en begeleiden van de koeriers en het overhandigen van de verdovende middelen ten behoeve van de drugssmokkel aan hen. [medeverdachte 4] heeft gefungeerd als drugskoerier en daarnaast nam hij bollen met drugs in ontvangst van andere koeriers en droeg deze over aan de Deense kopers. Tevens ontving [medeverdachte 4] geld van de afnemers. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] hebben meermalen gefungeerd als drugskoerier en [medeverdachte 1] heeft eveneens drugs overgedragen aan de Deense kopers.
Op basis van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan een samenwerkingsverband dat gericht was op het plegen van misdrijven die zijn opgenomen in de artikelen 10 en 10a van de Opiumwet en dat hij daarnaast een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekten tot de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.
Het hof zal de aanvang van de bewezenverklaarde periode ten aanzien van de verdachte bepalen op
3 december 2013, de datum van het eerst getraceerde berichtenverkeer tussen hem en [medeverdachte 4] , waarin -zoals hierboven vastgesteld – in versluierende taal werd geschreven over slikkersbollen.
II.
FEIT 2

9.Witwassen

9.1.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid Sr opgenomen bestanddeel afkomstig uit enig misdrijf, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf, kan in een dergelijk geval bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
9.2.
Vaststelling van de feiten
9.2.1.
Is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van een criminele herkomst?
InleidingHet hof zal aan de hand van twee methodes de vraag beantwoorden of er sprake is van feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Allereerst zal het hof op basis van de contante stortingen en uitgaven vaststellen welke geldbedragen de verdachte in de ten laste gelegde periode op zijn minst genomen tot zijn beschikking heeft gehad en dit bedrag afzetten tegen de inkomsten die bekend zijn.
Vaststelling van contante stortingen en uitgaven
Op basis van de gegevens in het dossier is het niet mogelijk om een compleet overzicht te krijgen van de totalen van de inkomende en uitgaande bedragen. Met de raadsman is het hof van oordeel dat de door de FIOD gehanteerde methode het risico van dubbeltellingen met zich draagt. De verdachte heeft immers ook regelmatig betalingen gedaan van zijn eigen bankrekening. Het beschikbare saldo is echter wellicht afkomstig van een contante storing op de rekening. Als beide bedragen worden meegerekend bij het niet te verklaren vermogen, is sprake van een dubbeltelling.
Dit geldt niet indien de optelling beperkt wordt tot de contante uitgaven en het verschil tussen de contante stortingen en opnames op de bankrekening van de verdachte. Door optelling van deze bedragen kan worden vastgesteld welk inkomen de verdachte
op zijn minst genomengehad moet hebben. Daarbij is nog van belang dat gesteld noch gebleken is dat de verdachte geld heeft overgemaakt van zijn bankrekening naar anderen en dit geld vervolgens contant in handen heeft gekregen. Nu dit bovendien een allerminst waarschijnlijk scenario is, is het hof van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat dit niet gebeurd is.
Het hof zal hierna per onderdeel bekijken welke contante stortingen en uitgaven hebben plaatsgevonden.
a. Bankrekening verdachteIn de periode van 1 mei 2010 tot en met 24 augustus 2015 hebben 189 contante stortingen plaats gevonden op de bankrekening ten name van de verdachte.
Jaar/ periode
Aantal stortingen
Bedragen
Aantal
opnames
Bedragen
2010
25
€ 21.753,48
48
€ 10.937,72
2011
37
€ 68.210,00
72
€ 7.280,98
2012
28
€ 18.820,00
38
€ 5.931,44
2013
53
€ 59.330,60
31
€ 4.660,00
1-1-2014 t/m 9-12-14
32
€ 39.685,00
22
€ 3.920,00
10-12-2014 t/m 24-8-15
15
€ 27.980,10
12
€ 1.997,38
Totaal
€ 235.779,18
223
€ 34.727,52
Stortingenmin opnames
€ 201.051,56
In diezelfde periode zijn ook contante bedragen van de rekening opgenomen. In totaal is op de bankrekening van de verdachte ruim tweehonderdduizend euro meer gestort dan dat er is opgenomen.
b. Stortingen op prepaid creditcards
Uit gegevens van de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU) blijkt dat in de periode van 18 oktober 2010 tot en met 2 oktober 2014 in opdracht van de verdachte 84 contante stortingen op prepaid cards plaatsvonden. Daarbij werd in totaal een bedrag van € 54.337,31 gestort, terwijl in die periode € 1.300 contant werd opgenomen van de kaarten.
c. Betalingen aan [medeverdachte 15]Zowel de verdachte als de getuige (tevens medeverdachte) [medeverdachte 15] hebben verklaard dat [medeverdachte 15] rekeningen voor de verdachte heeft betaald en dat de verdachte haar creditcard heeft gebruikt voor uitgaven. Zij hebben beiden voorts verklaard dat de verdachte geld gaf aan [medeverdachte 15] om deze uitgaven te vergoeden. De verdachte overhandigde daarvoor doorgaans contante geldbedragen aan [medeverdachte 15] en heeft hiervoor slechts sporadisch geld aan haar overgemaakt, aldus [medeverdachte 15] .
Uit het dossier blijkt dat op de rekening van [medeverdachte 15] een groot aantal stortingen heeft plaats gevonden. Het totale bedrag dat in de periode van 1 mei 2010 tot en met 24 augustus 2015 op haar rekening is gestort, bedraagt € 57.180,82. [medeverdachte 15] heeft echter verklaard dat ook anderen contante bedragen op haar rekening stortten. Het hof is daarom van oordeel dat met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld welke stortingen van de verdachte afkomstig zijn.
In het dossier bevinden zich echter ook verscheidene WhatsAppberichten waarin [medeverdachte 15] aan de verdachte melding maakte over rekeningen die betaald moeten worden of reeds zijn betaald, terwijl uit de bankafschriften van [medeverdachte 15] blijkt dat deze bedragen ook daadwerkelijk betaald zijn. Op basis van de verklaringen van [medeverdachte 15] en de verdachte is het hof van oordeel dat aangenomen kan worden dat [medeverdachte 15] deze betalingen van de verdachte vergoed heeft gekregen. Daarbij merkt het hof op dat in die periode geen overschrijving van de verdachte op de rekening van [medeverdachte 15] bekend is, zodat tevens aangenomen kan worden dat de verdachte deze bedragen contant aan haar heeft overgedragen. Het totaal van deze betalingen bedraagt: € 6.063.
Verder blijkt uit een overzicht van de boekingen bij verschillende luchtvaartmaatschappijen dat de verdachte een veelheid aan vluchten heeft betaald met de creditcard van [medeverdachte 15] . Ook ten aanzien van deze uitgaven kan, op basis van de hiervoor aangehaalde verklaringen, worden aangenomen dat de verdachte deze contant terug heeft betaald aan [medeverdachte 15] . Tenslotte heeft de verdachte met de creditcard van [medeverdachte 15] diverse vluchten betaald, in totaal voor een bedrag van € 5.436,75.
Tenslotte hebben van de creditcard van [medeverdachte 15] diverse afschrijvingen plaatsgevonden aan [pokersite] , in totaal voor een bedrag van € 12.577. Nu [medeverdachte 15] heeft verklaard dat de verdachte haar creditcard gebruikte voor betalingen aan [pokersite] en gesteld noch gebleken is dat zijzelf of anderen haar creditcard tevens voor dat doel gebruikten, zal het hof ook deze uitgaven aan de verdachte toeschrijven.
Ten aanzien van de uitgaven die met de creditcard zijn gedaan, kan op basis van de hiervoor aangehaalde verklaringen worden aangenomen dat de verdachte deze contant terug heeft betaald aan [medeverdachte 15] .
d. Geld aangetroffen in woning
Op 24 augustus 2015 is tijdens een doorzoeking in de woning van de verdachte een contant geldbedrag van DKK 20.200 in contanten aangetroffen. De waarde van dit bedrag in euro’s bedroeg € 2.707,45.
e. Geld aangetroffen bij verdachte in Denemarken
Op 3 juli 2014 is de verdachte door de Deense autoriteiten op de luchthaven Billund gecontroleerd. Door de luchthavenpolitie werd vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 32.240 uitvoerde zonder dat hij hiervan aangifte had gedaan bij de autoriteiten.
f. Huur villa IbizaVan 3 juni 2015 tot 5 oktober 2015 huurde de verdachte een villa op Ibiza. Uit verklaringen van de verhuurder blijkt dat de totale huurkosten € 21.00 bedroegen en dat dit bedrag contant is betaald. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij de villa deelde met vrienden en dat eenieder € 5.000 betaalde.
g. VliegreizenDe verdachte heeft in de periode van 1 december 2013 tot en met 31 augustus 2015, tenminste 116 boekingen voor vliegreizen gemaakt. Voor deze boekingen is in totaal een bedrag van € 27.027,19 betaald, waarvan € 3.950,36 contant. De verdachte heeft daarnaast tijdens zijn verhoor op 19 november 2014 verklaard dat hij voor een vliegticket naar Paramaribo € 1.800 contant had betaald.
h. Auto’s
De verdachte heeft op 6 februari 2014 een BMW X6 en op 17 april 2014 een Audi A7 gekocht. Uit de administratie van de verkopers blijkt dat hij bij de aankoop van deze auto’s in totaal een bedrag van
€ 35.650 (onderscheidenlijk € 30.000 en € 5.650) in contanten heeft voldaan.
De verdachte heeft de BMW X6 gekocht bij autobedrijf [autobedrijf] . Uit onderzoek van de administratie van dit bedrijf is gebleken dat de verdachte de auto heeft gekocht voor een bedrag van € 58.000 waarvan een bedrag van € 12.000 per bank en een bedrag van € 30.000 contant werd betaald en waarbij door inruil van een VW Golf een bedrag van € 16.000 was voldaan.
De verdachte heeft verklaard dat hij voor deze auto € 52.000 euro heeft betaald waarvan de helft per bank en de andere helft contant. Naar aanleiding van vragen over de aanschaf van de auto heeft hij op 19 november 2014 verklaard dat hij € 15.000 euro had geleend van [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ). Hij zou verder € 17.000 hebben gespaard en de rest van zijn neef [medeverdachte 15] hebben geleend. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij in totaal € 30.000 van [betrokkene] had geleend en dat zijn eerdere verklaring over € 15.000 betrekking had op het girale gedeelte van de lening.
Volgens [betrokkene] betrof de door hem aan de verdachte verstrekte lening voor aanschaf van de BMW een bedrag van € 30.000. [betrokkene] verklaarde voorts dat hij de helft van dit bedrag contant aan de verdachte heeft gegeven en de andere helft giraal aan de verdachte heeft overgemaakt. Voor de lening zouden twee leningsovereenkomsten zijn opgemaakt door [bedrijf 6] te Rotterdam op 31 januari 2014 en 27 januari 2014. De verdachte zou geen rente verschuldigd zijn en er zou geen zekerheid zijn gesteld.
Op de bankafschriften van de verdachte is te zien dat op 3 februari 2014 een bedrag op zijn rekening is bijgeschreven dat afkomstig is van een bankrekening op naam van [betrokkene] .
Het hof merkt op dat de eerste verklaring van de verdachte en de verklaring van de getuige [betrokkene] aanzienlijk uiteenlopen ten aanzien van de hoogte van het bedrag dat de verdachte bij [betrokkene] leende voor de aankoop van de auto. Dat de verdachte in dit verhoor slechts doelde op het girale gedeelte van de lening acht het hof niet aannemelijk. Waar eerder in het verhoor aan de verdachte werd gevraagd of hij schulden had, verklaarde hij dat hij 15 duizend euro schuld had bij [betrokkene] . Bovendien zou het totaalbedrag van de leningen, het spaargeld en de inruilwaarde van de auto dan uitkomen op een bedrag dat hoger is dan het betaalde bedrag. Daar komt nog bij dat het ongebruikelijk is dat voor een lening, zeker als dit een zakelijke lening is, geen rente of zekerheid wordt verlangd. Het hof acht de door de verdachte gestelde lening onwaarschijnlijk.
Storting GWK ten gunste van belastingdienst
Uit een overzicht van de FIU en een transactiebon van het GWK blijkt dat op 4 november 2014 in opdracht van de verdachte een bedrag van € 6.339,63 contant is gestort op een rekening van de Belastingdienst.
Uit het bovenstaande blijkt dat de verdachte in de periode van 1 mei 2010 tot en met 24 augustus 2015 in ieder geval de volgende contante bedragen tot zijn beschikking heeft gehad:
Contante stortingen en contante betalingen door de verdachte
a.
Stortingen ING rek. [verdachte]
€ 201.051,56
b.
Stortingen op prepaid cards
€ 53.037,31
c.
Betalingen aan [medeverdachte 15]
€ 24.076,75
d.
Geld aangetroffen in woning [adres 2]
€ 2.707,45
e.
Geld aangetroffen bij de verdachte in Billund, DK
€ 32.240,00
f.
Betaling huur vakantiewoning in Ibiza
€ 5.000,00
g.
Betalingen vliegreizen
€ 3.950,36
h.
Betaling X6
€ 30.000,00
i.
Betaling Audi A7
€ 5.650,00
j.
Storting GWK ten gunste van Belastingdienst
€ 6.339,63
Totaal
€ 364.053,06
Naast deze aantoonbare contante stortingen en betalingen heeft de verdachte nog andere grote bedragen uitgegeven aan vliegreizen, de huur van auto’s en de aankoop van bovengenoemde auto’s. Nu uit het dossier niet blijkt op welke wijze deze betalingen zijn verricht, is het echter niet mogelijk uit te sluiten dat (een deel van) deze betalingen is gedaan met het geld dat door middel van contante betalingen op de bankrekening van de verdachte is gestort. Het hof zal deze uitgaven daarom buiten beschouwing laten bij het vaststellen van de hoogte van de geldbedragen die de verdachte tot zijn beschikking heeft gehad.
Uit gegevens van de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel blijkt dat de verdachte voor het laatst opgave van loongegevens heeft gedaan over het belastingjaar 2008, voor een bedrag van € 1.257. Over de jaren 2009 tot 2014 zijn er bij de Belastingdienst geen inkomensgegevens bekend. De Belastingdienst heeft voor de verdachte de winsten uit onderneming ambtshalve bepaald: dit was voor 2012 € 20.000 en voor 2011 € 14.000. De verdachte heeft zelf geen enkele belastingopgave gedaan over de periode van 2010 tot en met 2014. Uit verkregen informatie van de Spaanse Belastingdienst (E.A.E.T.) is voorts gebleken dat de verdachte een Spaans fiscaal nummer heeft, maar dat er vanaf 2012 geen inkomensgegevens wegens werkzaamheden van de verdachte zijn opgenomen.
Uit die gegevens blijkt dan ook dat er een groot verschil bestaat tussen de bij de autoriteiten bekende dan wel aangenomen inkomsten van de verdachte aan de ene kant en de bedragen die de verdachte blijkens bovenstaand overzicht op zijn minst tot zijn beschikking moet hebben gehad. Het hof is van oordeel dat reeds op basis van het voorgaande sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat de verdachte geld ter beschikking heeft gehad dat afkomstig was uit enig misdrijf.
9.2.2.
Andere omstandigheden
Naast deze contante geldstromen blijkt uit het dossier nog van andere concrete omstandigheden die bevestigen dat de verdachte inkomsten heeft gehad uit enig misdrijf. Allereerst heeft het hof eerder vastgesteld dat de verdachte zich in ieder geval in de periode van 28 november 2014 tot en met 24 augustus 2015 schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van en handel in verdovende middelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de handel van verdovende middelen grote geldbedragen worden verdiend. Het hof acht zonder meer aannemelijk dat de verdachte uit deze activiteiten inkomsten heeft genoten.
Daar komt nog bij dat bij de verdachte tijdens enkele reizen grote geldbedragen zijn aangetroffen, zowel in Nederland als in Denemarken. Ook het bij zich dragen van grote bedragen contant geld rechtvaardigt een vermoeden dat de verdachte geld afkomstig uit enig misdrijf voorhanden heeft gehad, omdat het reizen met contant geld minder veilig is dan het overmaken van geld naar het buitenland.
Tenslotte wordt het vermoeden van witwassen versterkt door diverse WhatsApps die de verdachte heeft uitgewisseld met [medeverdachte 15] . Uit de berichten blijkt dat [medeverdachte 15] de verdachte waarschuwde dat hij het risico liep met zijn gedrag de aandacht van de autoriteiten te trekken en dat zij hem advies gaf hoe hij dit kon voorkomen. Ook blijkt uit die berichten in samenhang met de verklaring van [medeverdachte 15] dat zij van de verdachte ongebruikelijke coupures ontving (onder meer van € 500). Ook deze omstandigheid kan als een indicatie voor de herkomst van geld uit enig misdrijf worden beschouwd, nu deze coupures ongebruikelijk zijn in het dagelijks betalingsverkeer in Nederland.
9.2.3.
De verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft verklaringen afgelegd over de herkomst van de geldbedragen die hij in de periode van 1 mei 2010 tot en met 24 augustus 2015 tot zijn beschikking had. Tijdens zijn verhoor door de FIOD op 19 november 2014 heeft hij verklaard dat hij inkomsten heeft genoten door het spelen van poker. Hij verklaarde dat hij in 2013 ongeveer 12 duizend euro had verdiend met poker en dat hij in 2014 nog geen winst had gemaakt. Op 24 augustus 2015 heeft de verdachte verklaard dat hij naar diverse steden (Barcelona, Madrid, Las Vegas, Deauville en Parijs) is gereisd om te pokeren. Ook bevinden zich in het dossier brieven aan de Belastingdienst waarin namens de verdachte naar voren is gebracht dat hij geld verdiende door te pokeren. Verder is op diverse bankafschriften van de verdachte en afschriften van de creditcard van [medeverdachte 15] te zien dat er afschrijvingen hebben plaats gevonden naar [pokersite] .
De FIOD heeft de verdachte op diverse momenten uitgenodigd nader aan te duiden hoeveel hij heeft verdiend met het spelen van poker. Tijdens een verhoor van 17 september 2015 heeft de FIOD aan de verdachte een grote hoeveelheid gedetailleerde vragen gesteld over de berichten tussen hem en [medeverdachte 15] over geldbedragen en over het betalen van zijn rekeningen door [medeverdachte 15] . De verdachte heeft zich tijdens dit verhoor beroepen op zijn zwijgrecht en geen van de vragen inhoudelijk beantwoord. Dit geldt tevens voor de verhoren op 23 september 2015 en 14 oktober 2015. In november 2015 heeft de verdachte aangegeven niet meer gehoord te willen worden. Begin 2016 heeft de FIOD aan de raadsman medegedeeld dat zij voornemens was om de verdachte nogmaals uit te nodigen voor een verhoor en heeft daarbij aangegeven dat dit verhoor betrekking zou hebben op de inloggegevens van [pokersite] van de verdachte en andere relevante pokerinformatie. Op deze kennisgeving heeft de verdediging niet gereageerd.
Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat in 2014 zijn grootste winst € 6.000 was en dat hij in juli en augustus 2015 € 32.000 had gewonnen tijdens toernooien. Bij de pleitnota van de raadsman zijn diverse e-mails gevoegd waaruit blijkt dat [pokersite] in juli en augustus 2015 € 15.141,43 aan de verdachte heeft uitgekeerd en $ 7269,61 van zijn [pokersite] -account is overgemaakt aan derden.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij ongeveer 4 keer per week pokerde, dat hij vooral cashgames en toernooien speelde, dat hij online ongeveer € 20.000 verdiende en in totaal per jaar € 60.000 verdiende. In hoger beroep is aan de verdachte voorgehouden dat een speler op de website van [pokersite] een overzicht kan inzien van zijn inleg en uitkeringen en de verdachte heeft geantwoord dat hij hiermee bekend was. De raadsman heeft daarover nog opgemerkt dat de bewaartermijn van deze gegevens reeds was verstreken op het moment dat hij de verdediging overnam.
Het hof acht aannemelijk dat de verdachte heeft deelgenomen aan online en offline poker. De verklaringen van de verdachte over de hoogte van de inkomsten die hij uit deze activiteiten heeft genoten, zijn echter weinig concreet. Op vragen over de hoogte van de winsten die hij heeft behaald, heeft de verdachte slechts fragmentarisch grove schattingen gegeven en weinig specifieke details verstrekt.
Het hof is van oordeel dat het op de weg van de verdachte ligt om in ieder geval een min of meer gedetailleerde inschatting te maken van de kosten die hij per jaar had gemaakt en opbrengsten die hij had ontvangen. Tenslotte is het hof van oordeel dat voor de verifieerbaarheid van de verklaringen van de verdachte bovendien kon worden vereist een gespecifieerd overzicht te geven van de namen van de casino’s en pokersites waar hij in de ten laste gelegde periode poker heeft gespeeld. Ten aanzien van de opbrengsten én de inleg via [pokersite] kon van de verdachte bovendien verlangd worden deze gedetailleerd weer te geven, nu is gebleken dat hij daartoe simpelweg het overzicht op de website had kunnen raadplegen en hij hiervan op de hoogte was. De verdediging heeft bovendien niet gereageerd op een voorstel van de FIOD om door verstrekking van zijn inloggegevens van [pokersite] een deel van de pokerinkomsten en -uitgaven te achterhalen. Dat deze gegevens inmiddels niet meer beschikbaar zouden zijn, ligt in de risicosfeer van de verdachte.Daar komt nog bij dat de verklaring van de verdachte dat hij per jaar € 60.000 met pokeren heeft verdiend, afwijkt van zijn eerdere verklaringen in het strafrechtelijk onderzoek.
Over eventuele andere inkomsten, in het bijzonder uit [bedrijf 9] op Ibiza of de bedrijven [bedrijf 7] en [bedrijf 8] , heeft de verdachte zo weinig concreet en bovendien wisselend verklaard dat ook deze het hiervoor onderbouwde vermoeden niet kunnen weerleggen.
Het hof concludeert dat de verklaringen van de verdachte te weinig concreet, onvoldoende verifieerbaar en op een belangrijk onderdeel tegenstrijdig zijn. Het door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft daarmee onvoldoende aanleiding om een nader onderzoek door het openbaar ministerie te verlangen.
De verdediging heeft nog als verweer gevoerd dat aan de concreetheid van de verklaring van de verdachte geen hoge eisen mogen worden gesteld, nu vanwege de dubbeltellingen hem niet duidelijk kan zijn geweest welk bedrag hij diende te verantwoorden. Hoewel het hof het met de raadsman eens is dat in de opsomming in het dossier sprake zou kunnen zijn van dubbeltellingen, is het van oordeel dat daarmee niet kan worden geconcludeerd dat voor de verdediging niet duidelijk is geweest welke inkomsten in ieder geval weerlegging behoefden. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad door de gehanteerde rekenmethode in het dossier.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat ook als de verdachte zou worden gevolgd in zijn verklaringen, er nog een groot bedrag aan contante uitgaven en stortingen níet gedekt wordt door de gestelde inkomsten van in totaal 72 duizend euro. Ook als de gestelde pokerinkomsten worden vergeleken met de inkomsten per jaar, worden de contante uitgaven en stortingen daarmee niet gedekt.
Het hof is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de in 2.2. genoemde geldbedragen uit legale inkomsten afkomstig waren. Vanwege het ontbreken van legale inkomsten die het voorhanden hebben van grote (contante) geldbedragen verklaren; het meermalen reizen van de verdachte met grote geldbedragen, zijn betrokkenheid bij internationale handel in verdovende middelen en de belastende berichten tussen de verdachte en [medeverdachte 15] kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden dat deze bedragen in ieder geval deels afkomstig waren uit enig misdrijf.
9.3.
Was sprake van witwassen?
Geen verhullende handelingen
Voor opbrengsten uit een eigen misdrijf geldt als uitgangspunt dat alleen als de verdachte een handeling heeft verricht die erop is gericht om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen, sprake kan zijn van witwassen. Indien het enkele verwerven of voorhanden hebben daarvan niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen.
Met de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat ten aanzien van de bedragen die door de verdachte op zijn eigen bankrekening en prepaidcards zijn gestort, alsmede het bedrag dat is aangetroffen in zijn woning geen sprake is geweest van witwassen, nu niet kan worden bewezen dat de verdachte in die gevallen een handeling heeft verricht die was gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst.
Slotsom
Dit leidt tot de slotsom dat het hof ten aanzien van de onderstaande bedragen wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Witgewassen bedragen
Betalingen aan [medeverdachte 15]
€ 24.076,75
Betaling huur vakantiewoning in Ibiza
5.000,00
Betalingen vliegreizen
3.950,36
Betaling X6
30.000,00
Betaling Audi A7
5.650,00
Totaal
€ 68.677,11
Dat het hof ten aanzien van de overige in subparagraaf 9.2 genoemde contante bedragen niet tot een bewezenverklaring van witwassen zal komen en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren ten aanzien van het bedrag genoemd in paragraaf 5, laat onverlet dat het voorhanden hebben van die bedragen bijdraagt aan het vermoeden van de criminele herkomst van de hierboven genoemde bedragen. Uit dat geheel van omstandigheden blijkt immers dat de verdachte grote contante bedragen voorhanden heeft gehad, terwijl een legale herkomst van die bedragen niet aannemelijk is geworden. Gesteld noch gebleken is dat juist de hierboven genoemde bedragen wel uit legale inkomsten van de verdachte afkomstig waren.

10.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
(zaaksdossier 1)
hij in de periode van 28 november 2014 tot en met 17 augustus 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Schiedam en/of (elders) in Nederland en/of in Denemarken, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, hoeveelheden cocaïne en/of heroïne, te weten:
A. in de periode 9 april 2015 tot en met 17 augustus 2015:
 in de periode van 8 augustus 2015 tot en met 17 augustus 2015 een hoeveelheid van 521 gram cocaïne en 478 gram cocaïne en 480 gram heroïne en
 in de periode van 8 juni 2015 tot en met 18 juni 2015 een onbekend gebleven hoeveelheid cocaïne en/of heroïne en
 in de periode van 10 mei 2015 tot en met 16 mei 2015 een onbekend gebleven hoeveelheid cocaïne en/of heroïne en
 in of omstreeks de periode van 9 april 2015 tot en met 14 april 2015 een onbekend gebleven hoeveelheid cocaïne en/of heroïne en
B. in de periode van 28 november 2014 tot en met 8 april 2015:
 meermalen een hoeveelheid cocaïne en/of heroïne
en
in of omstreeks de periode van 28 november 2014 tot en met 17 augustus 2015 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of Duitsland en/of Denemarken tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of heroïne, voor te bereiden en te bevorderen,
zich en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, hebben verdachte en zijn mededaders:
  • die verdovende middelen geregeld en
  • personen geregeld die die verdovende middelen zouden vervoeren en
  • personen geregeld die naar het buitenland zouden reizen teneinde die verdovende middelen over te kunnen dragen aan de kopende partij en
  • vlieg- en treintickets aangekocht in verband met het vervoer van die verdovende middelen naar het buitenland en
  • afspraken gemaakt met kopers van die verdovende middelen (in het buitenland) over de verkoop van die verdovende middelen en
  • gereisd naar het buitenland, teneinde de kopende partij van die verdovende middelen te ontmoeten;
  • contact onderhouden met die kopers en vervoerders van die verdovende middelen.
2.
(zaakdossier 2)
hij in de periode van 1 mei 2010 tot en met 24 augustus 2015 te Amsterdam en Rotterdam en elders in Nederland en Duitsland en Denemarken en Spanje,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij een geldbedrag van 68.677,11 euro (onverklaarbaar contant vermogen) verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet
en
van dat geldbedrag de werkelijke aard, de herkomst, verborgen en/of verhuld, en/of verborgen/verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was en/of wie voornoemde geldbedragen voorhanden had,
immers, heeft verdachte dat geldbedrag gebruikt ter financiering van onder meer:
- twee auto's (merk Audi, type A7 en merk BMW, type X6) en
- de huur van een luxe villa op Ibiza (adres [adres 3] ) en
- diverse vliegreizen naar Denemarken en Suriname en Spanje,
terwijl de verdachte wist dat dit geldbedrag -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf (te weten uit handel/uitvoer van verdovende middelen);
3.
(zaaksdossier 9)
hij in de periode van 3 december 2013 tot en met 24 augustus 2015 in Nederland en Duitsland en Denemarken, als leider heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waartoe hij, verdachte, en zijn mededaders en andere personen behoorden, welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en 10a eerste lid Opiumwet, te weten:
  • het meermalen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (art 2A Opiumwet);
  • het meermalen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (art 2B en 2C Opiumwet);
  • het meermalen tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne en/of heroïne, voor te bereiden en/of te bevorderen:
* anderen getracht te bewegen om die feiten te plegen, mede te plegen en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en
* voorwerpen en stoffen en gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten (art 10a OW);
4.
(zaaksdossier 8)
hij in de periode van 18 september 2012 tot en met 1 april 2014 te Rotterdam, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse
- salarisspecificatie op naam van [bedrijf 1] over de maand februari 2014, afgegeven op zijn naam en
- salarisspecificatie op naam van [bedrijf 1] over de maand oktober 2012, afgegeven op zijn naam en
- arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en de verdachte van 18 september 2012, en
van een vervalst bankafschrift van 12 maart 2014 (behorend bij bankrekening [rekeningnummer] ) op zijn naam,
- elk een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware die geschriften echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij:
die salarisspecificatie over de maand februari 2014 en dat bankafschrift op of omstreeks 20 maart 2014 heeft overhandigd aan [bedrijf 2] en
die salarisspecificatie over de maand oktober 2012 en die arbeidsovereenkomst heeft overhandigd aan [bedrijf 3]
en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat:
op die salarisspecificaties en die arbeidsovereenkomst wordt aangegeven dat hij in dienst is getreden bij [bedrijf 1] , terwijl dat niet zo was en
dat op die salarisspecificaties en die arbeidsovereenkomst een salaris staat vermeld, terwijl hij geen salaris ontving van [bedrijf 1] en
op dat bankafschrift een bijschrijving toe te voegen van 2865,01 euro en een omschrijving: “salaris februari 2014”.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Ten aanzien van feit 4 zal het hof in de bewijsmiddelenbijlage volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, nu de verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit

11.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor
te bereiden of te bevorderen, zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van
dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld
in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en 10a eerste lid Opiumwet.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een vals/vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.

12.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde uitsluit.

13.Oplegging van straffen

Vonnis
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zeven maanden met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, indien het hof tot strafoplegging komt, verzocht de verdachte maximaal te veroordelen tot een straf die gelijk is aan het reeds door hem uitgezeten voorarrest, hierbij wijzend op zijn persoonlijke omstandigheden; de overschrijding van de redelijke termijn, alsmede op de ernstige inbreuk die is gemaakt op diens persoonlijke levenssfeer door het onderzoek aan zijn smartphone.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een aanmerkelijke periode in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan de uitvoer van cocaïne en heroïne van Nederland naar Denemarken en deelgenomen aan een organisatie die gericht was op het plegen van misdrijven die strafbaar zijn gesteld in de Opiumwet. De verdachte was een spin het web in deze organisatie; hij had een leidende rol en is in die rol betrokken geweest bij de uitvoer van een hoeveelheid verdovende middelen die onbekend is gebleven. Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen af dat het, gelet op de hoeveelheid reizen, ging om een substantiële hoeveelheid, die bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel.
Cocaïne en heroïne zijn voor de gezondheid van gebruikers ervan zeer schadelijke stoffen.
De verspreiding en handel in verdovende middelen wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Om de volksgezondheid te beschermen en om deze cyclus van strafbare feiten te beperken, wordt de invoer van cocaïne met hoge straffen bedreigd.
Het hof acht verder zeer bezwarend voor de verdachte, dat hij er niet voor is teruggedeinsd een aantal personen als koeriers in te schakelen, terwijl hij wist dat zij de harddrugs inwendig vervoerden. Daarmee waren voor de betrokkenen enorme gezondheidsrisico’s gemoeid.
De verdachte heeft zich bij het plegen van deze feiten kennelijk enkel laten leiden door het oogmerk van eigen financieel gewin en zich niet bekommerd om het welzijn van de koeriers of de uiteindelijke afnemers/ gebruikers.
De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan het (gewoonte)witwassen van in totaal ruim achtenzestigduizend euro. De verdachte heeft door zo te handelen de onderliggende criminaliteit, waarvan de bedragen afkomstig waren, in stand gehouden en ook indirect bevorderd. Hij heeft hierbij deels zijn halfzus [medeverdachte 15] betrokken, door haar voor zijn karretje te spannen om gezamenlijk contante bedragen zodanig via haar bankrekening te laten circuleren dat de herkomst hiervan op het eerste gezicht legaal leek te zijn. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het economisch verkeer aan.
De verdachte heeft tijdens de zitting in hoger beroep elke verantwoordelijkheid voor feiten of personen op stellige wijze verre van zich geworpen, zodat niet toetsbaar is of hij het verwerpelijke van zijn handelen inziet en of hij daaruit lering heeft getrokken.
De verdachte heeft zich naast de reeds genoemde feiten eveneens schuldig gemaakt aan het gebruik maken van twee valse salarisspecificaties, een valse arbeidsovereenkomst en een vervalst bankafschrift om een woning te kunnen huren. Daarmee heeft hij in het bijzonder het vertrouwen van de verhuurder in de waarachtigheid van de aangeleverde documenten geschaad en in het algemeen het vertrouwen dat in het economisch verkeer aan dergelijke documenten moet kunnen worden ontleend ondermijnd.
Het hof heeft bij de strafoplegging mede gelet op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Het hof is van oordeel dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en ziet geen aanleiding over te gaan tot strafvermindering. Het hof zal volstaan met de constatering hiervan.
Gelet op het voorgaande, in het bijzonder de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, is naar het oordeel van het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 juli 2023 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in hoger beroep geruime tijd in voorlopige hechtenis heeft verkeerd, te gelden dat in eerste aanleg en in hoger beroep de behandeling ter terechtzitting diende te zijn afgerond met een eindvonnis, onderscheidenlijk eindarrest, binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn was aangevangen, tenzij sprake was van bijzondere omstandigheden, zoals de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De redelijke termijn is in hoger beroep aangevangen met het instellen van het hoger beroep op 21 december 2016. Het hof wijst thans, op 15 september 2023, eindarrest. Het hof stelt vast dat de behandeling in hoger beroep bijna 81 maanden heeft geduurd en is van oordeel dat deze niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, hetgeen tot gevolg moet hebben dat de beoogde op te leggen straf wordt gematigd.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren passend en geboden, maar zal deze gelet op de overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zeven maanden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Bijkomende straf
Op 19 november 2016 is bij de aanhouding van de verdachte een geldbedrag van € 11.500 onder hem in beslag genomen. Op 24 augustus 2016 is in de woning van de verdachte aan het [adres 2] in Rotterdam een geldbedrag van 20.200 Deense kronen in beslag genomen. Beide geldbedragen behoren aan de verdachte toe. Onder de verdachte is tevens een Audi A7 TFSI quatro in beslag genomen, die aan hem toebehoort.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de in beslag genomen goederen.
In het verlengde van hetgeen het hof heeft overwogen in subparagraaf 9.2., gaat het hof ervan uit dat de geldbedragen geheel of grotendeels door middel van het onder feit 1 bewezenverklaarde zijn verkregen. Het hof zal de 20.200 Deense kronen en de € 11.500 daarom verbeurdverklaren.
Het hof is daarnaast van oordeel dat de in beslag genomen Audi A7 geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het onder feit 2 bewezenverklaarde is verkregen. De Audi A7 zal daarom worden verbeurdverklaard.

14.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47, 57, 225, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

15.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het
Openbaar Ministerie (onder feit 2) niet ontvankelijkin de vervolging ten aanzien van het bedrag van
€ 32.240.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1.00 STK Personenauto [kenteken]
Audi A7 TFSI quatro
beslagportaal: [code 1]
[code 2];
2. Geld buitenlands
20.200 Deense kronen;
3. Geld
Euro 23 x 500 euro (in beslag genomen op 19-11-2016).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.I.M. van Bergen, mr. W.M.C. Tilleman en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Jansen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 september 2023.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest te ondertekenen.