Dit arrest betreft een hoger beroep dat volgt op een tussenarrest van 16 mei 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:1502) en behandelt de vraag of [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van [X] B.V. na de aanvraag van het faillissement van deze vennootschap. De curatoren, mr. [A.] en mr. [B.], hebben gesteld dat [geïntimeerde] een regeling met [X] heeft getroffen en daarbij betalingen heeft ontvangen die schadelijk zouden zijn voor de crediteuren. Het hof oordeelt dat de curatoren onvoldoende bewijs hebben geleverd dat [X] vorderingen had op de vennootschappen die kort voor het faillissement gelden hebben verstrekt. Dit gebrek aan bewijs leidt ertoe dat het hof de curatoren niet toelaat tot het leveren van bewijs en de stelling van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] verwerpt.
Het hof concludeert dat de betaling van € 130.000,- aan [bedrijf 4] op basis van een vaststellingsovereenkomst geen nadeel heeft toegebracht aan de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers van [X]. De curatoren kunnen hun beroep op artikel 47 van de Faillissementswet niet onderbouwen, waardoor de betaling niet vernietigd kan worden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en stelt de curatoren in het ongelijk, waardoor zij de proceskosten van het hoger beroep moeten dragen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 9.588,25, inclusief griffierecht en salaris voor de advocaten.