ECLI:NL:GHAMS:2023:2145

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
200.303.081/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige handeling door curator in faillissement en de gevolgen voor crediteuren

Dit arrest betreft een hoger beroep dat volgt op een tussenarrest van 16 mei 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:1502) en behandelt de vraag of [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van [X] B.V. na de aanvraag van het faillissement van deze vennootschap. De curatoren, mr. [A.] en mr. [B.], hebben gesteld dat [geïntimeerde] een regeling met [X] heeft getroffen en daarbij betalingen heeft ontvangen die schadelijk zouden zijn voor de crediteuren. Het hof oordeelt dat de curatoren onvoldoende bewijs hebben geleverd dat [X] vorderingen had op de vennootschappen die kort voor het faillissement gelden hebben verstrekt. Dit gebrek aan bewijs leidt ertoe dat het hof de curatoren niet toelaat tot het leveren van bewijs en de stelling van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] verwerpt.

Het hof concludeert dat de betaling van € 130.000,- aan [bedrijf 4] op basis van een vaststellingsovereenkomst geen nadeel heeft toegebracht aan de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers van [X]. De curatoren kunnen hun beroep op artikel 47 van de Faillissementswet niet onderbouwen, waardoor de betaling niet vernietigd kan worden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en stelt de curatoren in het ongelijk, waardoor zij de proceskosten van het hoger beroep moeten dragen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 9.588,25, inclusief griffierecht en salaris voor de advocaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.303.081/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/689032 / HA ZA 20-893
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 augustus 2023
inzake
mr. [A.]en
mr. [B.],
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van
[X] B.V. (hierna: [X] ),
beiden met kantoor te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. L.V. Drenth te Utrecht,
tegen
mr. [geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
incidenteel appellant,
advocaat: M.P. Dol te Amsterdam.
Partijen worden hierna de curatoren en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Dit arrest is het vervolg op een tussenarrest van 16 mei 2023 in deze zaak (ECLI:NL:GHAMS:2023:1502). Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van [X] door na de aanvraag van het faillissement van [X] een regeling met [X] te treffen en de daarin overeengekomen betaling in ontvangst te nemen. De curatoren hebben onvoldoende onderbouwd dat de failliete vennootschap [X] vorderingen had op de vennootschappen die kort vóór het faillissement gelden hebben verstrekt waarmee een schuld van [X] is betaald aan de boedel waarin [geïntimeerde] destijds curator was. Het verwijt van de curatoren dat [geïntimeerde] actief heeft meegewerkt aan een paulianeuze rechtshandeling gaat niet.

2.Het geding in hoger beroep

Het hof heeft in deze zaak op 16 mei 2023 een tussenarrest uitgesproken.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
  • akte na tussenarrest van de curatoren, met producties 18, 19a, 19b en 20,
  • antwoordakte van [geïntimeerde] .
Ten slotte is opnieuw arrest gevraagd.

3. Beoordeling (vervolg)

3.1.
Bij het tussenarrest heeft het hof in het kader van de stelling van de curatoren dat de betaling uit hoofde van de door [geïntimeerde] met [X] getroffen regeling vernietigbaar is op grond van art. 47 Fw onder meer overwogen dat aan de schuldeisers van [X] geen nadeel is toegebracht, indien [X] geen vorderingen had op [bedrijf 1] en [bedrijf 2] of op [bedrijf 3] , voor het geval [bedrijf 2] namens [bedrijf 3] heeft betaald. Het hof heeft de curatoren de gelegenheid gegeven om in het geding te brengen en desgewenst toe te lichten al hetgeen kan staven dat [X] vorderingen had op [bedrijf 1] , [bedrijf 2] of [bedrijf 3] , en dat [bedrijf 2] het bedrag van € 100.000,- heeft overgemaakt namens [bedrijf 3] als betaling op een lening van [bedrijf 3] .
3.2.
De curatoren hebben opnieuw volstaan met het wijzen op vermeldingen die te vinden zijn in de eigen administratie van [X] . Het gaat om registraties die [X] zelf in haar administratie heeft gemaakt van financiële feiten. Dat aan die registraties reële financiële feiten ten grondslag liggen en dus dat [X] daadwerkelijk vorderingen had op [bedrijf 1] , [bedrijf 2] of [bedrijf 3] , voor het geval [bedrijf 2] namens [bedrijf 3] heeft betaald, wordt echter door geen enkel bewijsstuk bevestigd. Er zijn geen documenten overgelegd waaruit het ontstaan of bestaan van dergelijke vorderingen blijkt, zoals overeenkomsten, facturen, e-mails, brieven of verklaringen van betrokkenen.
3.3.
Gelet op het voorgaande hebben de curatoren onvoldoende naar voren gebracht ter onderbouwing van hun stelling dat [X] een vordering had op [bedrijf 1] uit hoofde van een rekening-courantverhouding, op [bedrijf 3] uit hoofde van een lening en op [bedrijf 2] . Daarmee is ook onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat [bedrijf 2] een schuld van [bedrijf 3] aan [X] heeft betaald.
3.4.
Bij gebrek aan voldoende onderbouwing worden de curatoren niet toegelaten tot het leveren van bewijs.
3.5.
De conclusie is dat het betalen van het bedrag van € 130.000,- aan [bedrijf 4] op grond van de vaststellingsovereenkomst tussen [X] en (de boedel van) [bedrijf 4] geen nadeel heeft toegebracht aan de verhaalsmogelijkheden die de schuldeisers van [X] hadden en die art. 47 Fw beoogt te beschermen. Het beroep van de curatoren op art. 47 Fw met het doel om het betaalde bedrag in de boedel van [X] te brengen, is om die reden in strijd met de strekking van dat artikel. Dit brengt mee dat de curatoren de betaling niet met een beroep op art. 47 Fw hebben kunnen vernietigen.
3.6.
Deze conclusie heeft voor de uitkomst van dit hoger beroep het volgende tot gevolg. Grief 3 van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep slaagt. De betaling van € 130.000,- was niet vatbaar voor vernietiging en is dus niet vernietigd. Hiermee komt ook de grondslag te ontvallen aan de stelling van de curatoren dat [geïntimeerde] persoonlijk onrechtmatig jegens de boedel van [X] heeft gehandeld in verband met de betaling. Dit onrechtmatig handelen vormt het onderwerp van het principaal hoger beroep. Het principaal hoger beroep kan dus niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.7.
Bij deze stand van zaken hoeft het hof niet in te gaan op hetgeen [geïntimeerde] in zijn akte meent te moeten opmerken over het oordeel dat het hof in het tussenarrest heeft gegeven, waaronder zijn herhaalde uiteenzettingen over een ‘conflict van plichten’ dat hij naar eigen zeggen destijds waarnam.
3.8.
Het incidenteel hoger beroep hoeft evenmin verder te worden besproken, omdat de rechtbank bij het bestreden vonnis de vorderingen van de curatoren heeft afgewezen.
3.9.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
3.10.
De curatoren worden in het ongelijk gesteld en moeten om die reden de proceskosten van het hoger beroep dragen, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep.
Het hof stelt deze proceskosten tot de dag van vandaag aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt vast:
  • griffierecht € 1.756,-
  • salaris advocaat principaal hoger beroep € 5.221,50 (tarief V, 1,5 punt)
  • salaris advocaat incidenteel hoger beroep € 2.610,75 (tarief V, 1,5 punt x 0,5)
totaal € 9.588,25

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
4.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de curatoren in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 9.588,25.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, W.J.J. Los en L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2023.