ECLI:NL:GHAMS:2023:1930

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
200.305.927/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en economische eigendom van de woning in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen partijen die in 2002 zijn gehuwd en op 3 december 2021 zijn gescheiden. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn verzoeken met betrekking tot de verdeling van de woning en de vennootschap onder firma (vof) zijn afgewezen. De man stelt dat hij mede-eigenaar is van de woning, die op naam van de vrouw staat, en dat hij recht heeft op een vergoeding voor de door hem betaalde hypotheeklasten en investeringen in de woning. De vrouw betwist dit en stelt dat de woning juridisch en economisch haar eigendom is. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de grieven van de man en de vrouw gezamenlijk besproken. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij economisch eigenaar is van de woning en dat zijn verzoeken om een vergoeding voor hypotheeklasten en andere kosten niet kunnen worden toegewezen. De vrouw heeft ook een verzoek gedaan om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag in verband met de vof. Het hof heeft geoordeeld dat de afwikkeling van de vof niet aan de orde is in deze procedure. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en de man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.305.927/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/313352 FA RK 21-876 en C/15/317261 / FA RK 21-2855
Beschikking van de meervoudige kamer van 8 augustus 2023 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. J.L.J. Leijendekker te Wijk bij Duurstede,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. L.S. Zomers te Alkmaar.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 1 november 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 26 januari 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 1 november 2021.
2.2
De vrouw heeft op 23 maart 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 12 mei 2022 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 8 maart 2022 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 9 februari 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 20 februari 2023 met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 23 februari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2002 gehuwd. Hun huwelijk is op 3 december 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 1 november 2021, waarbij de echtscheiding is uitgesproken.
3.2
Voorafgaand aan hun huwelijk, op 6 augustus 2002, zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden houden een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen in. Partijen zijn geen verrekenbeding bij echtscheiding overeengekomen.
3.3
In de akte huwelijkse voorwaarden is voorts, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen
Artikel 4
De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, en van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, alsmede de kosten van ontwikkeling en ontspanning van de gezinsleden, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, de huurprijs voor de echtelijke woning en renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning, de vakantiewoning, de inboedel en de gezinsauto(`s).
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolgde het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
(…)”
3.4
Partijen woonden ten tijde van hun huwelijk in een woning aan [A-straat] te [plaats B] (hierna: de woning). De woning is in 2007 door de vrouw gekocht en aan haar geleverd.
3.5
Op 1 januari 2020 hebben partijen de vennootschap onder firma [X] [plaats B] (hierna: de vof) opgericht, die werd gerund vanuit de woning. Voor deze datum exploiteerde de vrouw de onderneming als eenmanszaak onder dezelfde naam.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover thans van belang, afgewezen de verzoeken van de man te bepalen dat:
  • hij (in ieder geval) recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning, althans op vergoeding door de vrouw van de door hem betaalde hypotheekrente en -aflossing in de periode van 5 januari 2017 tot en met 7 januari 2021 van in totaal € 130.245,36;
  • de helft van de waarde en de winst van de vof aan hem wordt vergoed alsmede een goodwill van 50% van drie jaar de gemiddelde jaarwinst;
  • de vrouw al haar financiële gegevens in het geding dient te brengen van de eenmanszaak van de [X] en de sauna die worden geëxploiteerd vanuit de woning en tevens alle financiële gegevens van de vof.
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
  • primairde vrouw te veroordelen om, onvoorwaardelijk en om niet, 50% van de eigendom van de woning aan hem over te dragen en wel binnen veertien dagen na betekening van de te wijzen beschikking, en
    subsidiairde vrouw, op grond van ongerechtvaardigde verrijking, te veroordelen tot het betalen aan de man van een bedrag, gelijk aan 50% van de overwaarde van de woning, waarbij de waarde van de woning dient te worden bepaald (door een onafhankelijk taxateur (NVM)) op datum inschrijving echtscheiding en onder aftrek van de als dan bestaande hypotheek;
  • de vrouw te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de man van € 1.500,- per maand vanaf de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (27 januari 2021) tot aan de dag dat de vrouw de echtelijke woning zal hebben verlaten;
  • te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de door de man betaalde hypotheekrente en -aflossingen in de periode van 5 januari 2017 tot en met 7 januari 2021van in totaal € 130.245,36;
  • te bepalen dat de vrouw gehouden is om 50% van het inkomen dat zij verwerft uit de [X] - door exploitatie van de vof die zij heeft met de man - met de man te delen totdat de vof rechtsgeldig zal zijn beëindigd, waarbij de vrouw inzage dient te geven in de financiële gegevens van de exploitatie van de vof in de vorm van een verlies- en winstrekening en jaarrekening en tot op grootboekniveau, zodat de man in staat is het 50% belang dat hij in de vof heeft te bepalen en met de vrouw tot verrekening over te gaan;
  • te bepalen dat de vrouw de helft van het bedrag van € 39.250,24, dat na het oversluiten van de hypotheek van partijen is vrijgekomen en is aangewend voor de verbouwing van de [X] , aan de man dient te vergoeden;
  • te bepalen dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt door de werkzaamheden die de man heeft verricht aan de sauna ten behoeve van de in de woning geëxploiteerde [X] en te bepalen dat de vrouw daartoe aan de man een bedrag betaalt van € 20.800,- indien en voor zover partijen dit niet op basis van 50/50 dienen te verrekenen
  • te bepalen dat de vrouw het bedrag van € 25.000,- dat de man in de vof heeft ingebracht aan hem dient te vergoeden, indien en voor zover partijen dit niet op basis van 50/50 dienen te verrekenen.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans het door hem verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en aanvullend de man te veroordelen een bedrag van € 14.777,57 aan de vrouw te vergoeden alsmede hem te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren , althans het door haar verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man is met zes grieven opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De vrouw heeft één grief gericht tegen de bestreden beschikking. Aanvankelijk stelde de man zich op het standpunt dat de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep geen grief heeft geformuleerd, waardoor zij niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden in het door haar ingestelde hoger beroep. Ter zitting heeft de man te kennen gegeven dit standpunt niet langer te handhaven, zodat hierop verder niet zal worden ingegaan. Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep hierna gezamenlijk en per onderwerp bespreken.
Echtelijke woning
5.2
De man komt met zijn eerste grief op tegen de afwijzing van zijn verzoek te bepalen dat hij (in ieder geval) recht heeft op 50% van de overwaarde van de woning. In hoger beroep heeft de man zijn verzoek aldus gewijzigd dat hij nu verzoekt te bepalen dat de vrouw 50% van de eigendom van de woning aan hem dient over te dragen, althans dat de vrouw een bedrag gelijk aan 50% van de overwaarde van de woning aan hem dient te betalen op grond van ongerechtvaardigde verrijking en te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan hem dient te betalen. De vrouw heeft aanvankelijk bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het verzoek door de man, maar zij heeft ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven het bezwaar niet langer te handhaven zodat dit punt geen verdere bespreking behoeft.
De man voert ter onderbouwing van zijn verzoek het volgende aan. De vrouw is weliswaar de juridisch eigenaar van de woning, maar op grond van een afspraak althans de tussen partijen geldende bedoeling is hij (mede) economisch eigenaar van de woning. Partijen hebben de woning niet samen gekocht, omdat de man een BKR-registratie op zijn naam had staan. Op deze manier wilden zij schuldeisers buiten de deur houden en hun vermogen veilig stellen. Partijen hebben wel altijd de bedoeling gehad, en zij hebben dit ook zo afgesproken, dat zij gezamenlijk eigenaar van de woning zouden zijn, althans de woning gezamenlijk zouden gaan houden. Zij hebben zich ook altijd gedragen alsof zij gezamenlijk eigenaar van de woning waren en hebben steeds in verregaande financiële verwevenheid geleefd. Zo staat de hypotheeklening die aan de woning verbonden is, geregistreerd op naam van beide partijen en heeft de man tussen januari 2017 en januari 2021 een bedrag van in totaal € 130.245,36 aan hypotheekrente- en aflossing voldaan. Ook heeft de man verbouwingen aan de woning verricht ten behoeve van de [X] , die partijen gezamenlijk vanuit de woning exploiteerden. Hij heeft hiervoor ook kosten gedragen. De man concludeert hieruit dat de woning feitelijk als gezamenlijk eigendom moet worden beschouwd, althans dat partijen de woning op basis van de gemaakte afspraken gezamenlijk zijn gaan houden.
5.3
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij betwist dat zij het economisch eigendom van de woning aan de man heeft overgedragen of dat partijen afspraken hebben gemaakt waaruit volgt dat de man (mede) het economisch eigendom zou verkrijgen. Uit de huwelijkse voorwaarden vloeit evenmin voort dat de man economisch eigenaar is. De vrouw betwist voorts dat de woning (formeel) alleen op haar naam is gesteld, omdat partijen zich wilden beschermen tegen schuldeisers wegens de BKR-registratie. Zij stelt dat de overgelegde BKR-registratie die is samengesteld op 28 oktober 2019 waarin staat dat een geregistreerde schuld bestaat op 17 augustus 2001 niets zegt over het bestaan van een schuld ten tijde van de aankoop van de woning in 2007. Dat de man hoofdelijk schuldenaar is voor de hypothecaire lening houdt evenmin in dat de man (mede) economisch eigenaar is. De hypotheeklasten zijn bovendien altijd voor rekening van de vrouw gekomen. Zij heeft de bankrekening gevoed, waarvan de man de hypotheeklasten betaalde. De man had helemaal geen eigen inkomen in de periode 2016 tot en met 2018. Zelfs als hij hypotheeklasten zou hebben betaald, volgt hieruit niet dat hij aanspraak kan maken op eigendomsoverdracht of een vergoeding van de helft van de overwaarde van de woning, maar zou sprake kunnen zijn van een nominale vergoedingsvordering op grond van de huwelijkse voorwaarden. Verder wordt het betalen van rente aangemerkt als verteren en niet als investering, temeer nu de rente ziet op de hypotheekschuld voor de echtelijke woning en dus kosten betreffen die behoren tot de kosten van de huishouding. De vrouw betwist voorts dat de man verbouwingen aan de woning heeft uitgevoerd en gefinancierd. De [X] is in 2016 gebouwd en de vrouw heeft dit destijds gefinancierd uit privévermogen. De man had geen inkomen. De aanbouw van een saunacomplex in 2020 is ook grotendeels door de vrouw zelf in privé gefinancierd en voor een klein deel vanuit het zakelijk vermogen van de vof.
5.4
Partijen waren buiten gemeenschap van goederen gehuwd en de vrouw is juridisch enig eigenaar van de woning. De man stelt recht te hebben op ten minste 50% van de overwaarde van de woning, omdat partijen hebben bedoeld - en ook hebben afgesproken - dat de woning op naam staat van de vrouw maar feitelijk gezamenlijke eigendom is van partijen. Om die reden verzoekt hij primair om de vrouw te veroordelen om 50% van de eigendom van de woning aan hem over te dragen/leveren en subsidiair de vrouw op grond van ongerechtvaardigde verrijking te veroordelen tot het betalen aan de man van (samengevat) 50% van de overwaarde van de woning.
Als grondslag voor zijn recht op levering beroept de man zich op economische eigendom en een afspraak tot levering die daaruit voortvloeit.
De beantwoording van de vraag of sprake is van economische eigendom van de woning, zodanig dat dit een recht op levering van de helft van de woning meebrengt, hangt af van het samenstel van concrete verbintenissen die tussen de vrouw als juridische eigenaar en de man tot stand is gekomen (Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:852). Met het begrip economische eigendom wordt immers gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een goed, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (Hoge Raad 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687).
De man stelt dat hij voor de helft economisch eigenaar is en dat daaruit een afspraak voortvloeit dat hij een recht op levering van de helft van de woning heeft. Het hof is van oordeel dat de man deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Dat de man zich als hoofdelijk schuldenaar heeft verbonden aan de hypothecaire schuld die voor de aankoop van de woning is aangegaan, geeft daarvoor onvoldoende aanwijzing. Ook overigens heeft de man in hoger beroep niets aangevoerd, wat tot de door de man beoogde conclusie zou kunnen leiden. De man heeft een e-mail van een hypotheekadviseur overgelegd waaruit blijkt dat in 2019 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de adviseur en partijen. De vrouw herkent zich niet in de daarin opgenomen weergave van het gesprek en heeft voorts onbetwist gesteld dat toen is gesproken over herfinanciering van al het aanwezige vermogen, ook de appartementen van de man. Het hof kan uit dit e-mailbericht niet afleiden dat tussen partijen een afspraak is gemaakt als door de man betoogd. Als toen al is gesproken over mogelijke aanpassing van de eigendomsverhoudingen (hetgeen de vrouw ontkent) acht het hof dat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende voor de aanname van zo’n afspraak. Dat geldt ook voor de twee door de man in eerste aanleg overgelegde transcripties van gesprekken bij financiële adviseurs. De vrouw herkent zich ook niet in de weergave van die gesprekken en stelt dat de transcripties een selectie bevatten van de gesprekken die tussen partijen hebben plaatsgevonden. Hiertegenover heeft de man nagelaten in hoger beroep nader uiteen te zetten in hoeverre deze transcripties zijn standpunt ondersteunen. Ook uit de (door de vrouw betwiste) stelling van de man dat partijen ervoor hebben gekozen de woning alleen op naam van de vrouw te zetten vanwege zijn BKR-registratie kan niet de door de man gestelde afspraak worden afgeleid. Hetzelfde geldt voor de betaling door de man van zijn bankrekening van de hypotheeklasten voor de woning tussen januari 2017 en januari 2021. De vrouw heeft daarover aangevoerd dat de hypotheeklasten feitelijk voor haar rekening kwamen, aangezien de man maandelijks € 2.700,- van de rekening van de vrouw (waarop haar inkomsten uit haar eenmanszaak en later de vof werden gestort) overboekte naar zijn rekening om vervolgens daarvan de hypotheeklasten te voldoen en dat de man geen eigen inkomen had. Zij verwijst daartoe naar door haar als productie 2 en 3 overgelegde bankafschriften en de IB-aanslagen van de man over 2016 tot en met 2018. Bovendien heeft de vrouw aangevoerd dat partijen hadden afgesproken het geld over te maken naar de rekening van de man met het doel dat de man zich ook verantwoordelijk zou voelen en bewust zou worden van de financiële lasten van het gezin. De man heeft tegenover het standpunt van de vrouw zijn stelling in hoger beroep dat deze maandelijkse betalingen loon betroffen voor door hem verrichte werkzaamheden onvoldoende onderbouwd, waarbij het hof overweegt dat (onvoldoende) gesteld noch gebleken is dat partijen hierover een concrete afspraak hebben gemaakt en stukken, zoals belastingaangiftes, waaruit de stelling van de man zouden kunnen blijken, eveneens ontbreken.
Voor zover de man betoogt dat hij zich heeft gedragen als eigenaar van de woning heeft hij dat niet alleen onvoldoende toegelicht, maar vormt ook dit onvoldoende grond om daaruit de door de man gestelde afspraak te kunnen afleiden. Dit geldt ook voor zijn stelling dat hij verbouwingen (zelf) heeft uitgevoerd, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, waarop de man onvoldoende heeft gereageerd. Het standpunt van de man dat partijen de woning gezamenlijk zijn gaan houden althans dat de vrouw de woning ook voor hem heeft gehouden zodat hij gerechtigd is tot de positieve waardeontwikkeling van de woning, volgt het hof evenmin, alleen al niet nu niet duidelijk is op welke rechtsgrond dit standpunt is gebaseerd, nog daargelaten dat ook daaruit geen recht op levering voortvloeit.
Gelet op het voorgaande volgt het hof niet de stelling van de man dat hij voor de helft economisch eigenaar is en dat daaruit een afspraak voortvloeit dat hij een recht heeft op levering van de helft van de woning. Het hof ziet derhalve geen grond om te bepalen dat de vrouw de helft van de eigendom van de woning aan de man dient over te dragen en zal het dienovereenkomstige verzoek van de man afwijzen. Dit geldt eveneens voor het subsidiaire verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot het betalen aan de man van (samengevat) 50% van de overwaarde van de woning, waartoe hij een beroep doet op ongerechtvaardigde verrijking. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet sprake zijn van een verrijking, een verarming en een causaal verband daartussen en moet de verrijking bovendien ongerechtvaardigd zijn, dat wil zeggen, geen redelijke grond hebben. De man heeft hiertoe, mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen, onvoldoende aangevoerd. Het hof komt gelet op het voorgaande evenmin toe aan het verzoek van de man een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding op grond van artikel 3:169 BW vast te stellen, aangezien de man geen eigenaar is van de woning. De grief faalt.
Vergoedingsrechten
5.5
De man komt met zijn tweede grief op tegen de afwijzing van zijn verzoek een vergoedingsrecht jegens de vrouw vast te stellen vanwege door hem gedane hypotheek-aflossingen voor de woning tussen 5 januari 2017 en 7 januari 2021.
De rechtbank heeft een vergoedingsrecht ter hoogte van € 46.319,87 vastgesteld, maar heeft dit bedrag verrekend met het bedrag van € 49.400,- dat in de jaren 2018 en 2019 vanuit het privévermogen van de vrouw op de bankrekening van de man is gestort. De rechtbank concludeert vervolgens dat de man per saldo niks meer van de vrouw te vorderen heeft.
De man is het hier niet mee eens. Hij betwist, naar het hof begrijpt, dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt in verband met het bedrag van in totaal € 49.400,- dat zij op de rekening van de man heeft gestort. Er is volgens de man geen verband tussen de stortingen die de vrouw aan hem deed en de hypotheekbetalingen die hij aan de bank heeft gedaan. Hij stelt daartoe dat de bedragen die de vrouw tussen januari 2017 en januari 2021 op zijn bankrekening heeft gestort betrekking hebben op het feit dat de man samen met de vrouw heeft gewerkt in de [X] , ook toen deze nog werd geëxploiteerd vanuit de eenmanszaak van de vrouw, en moeten worden gezien als loon. De man betaalde hiervan onder andere boodschappen en de hypotheeklasten, maar de vrouw betaalde deze volgens hem net zo goed. Partijen hebben altijd alles samen gedaan en gedeeld; zij verdienden samen geld uit de werkzaamheden voor de [X] en deelden de kosten die zij hadden, aldus de man.
5.6
De vrouw betoogt dat de rechtbank terecht de stortingen vanuit haar privévermogen in het privévermogen van de man van in totaal € 49.900,- heeft verrekend met het vergoedingsrecht van de man vanwege de door hem gedane hypotheekaflossingen. De man heeft tussen januari 2017 en januari 2021 bedragen van de rekening van de vrouw (waarop haar inkomsten uit haar eenmanszaak en later de vof werden gestort) op de bankrekening van de man gestort, zodat hij hiermee de hypotheeklasten kon voldoen. Partijen hadden dit afgesproken met het doel dat de man zich ook verantwoordelijk zou voelen en bewust zou worden van de financiële lasten van het gezin. De man had destijds geen eigen inkomen, hetgeen ook blijkt uit zijn IB-aangiften. Volgens de vrouw bedraagt het vergoedingsrecht van de man echter € 34.622,43 en niet het door de rechtbank vaststelde bedrag van € 46.319,87. Dit betekent dat de man nog een bedrag van € 14.777,57 aan de vrouw verschuldigd is. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de man te veroordelen dit bedrag aan haar te voldoen. De vrouw betoogt voorts dat, als een investering van de man zou worden aangenomen wegens aflossingen, daar tegenover staat dat de vrouw aanspraak heeft op een gebruiksvergoeding gelijk aan de helft van de door de vrouw betaalde hypotheeklasten omdat de man gebruik heeft gemaakt van het eigendom van de vrouw. Een en ander zou moeten worden verrekend. De man voert verweer.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn in artikel 4 van hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij, voor zover niet anders overeengekomen, verplicht zijn aan elkaar te vergoeden, hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
Er kan sprake zijn van een vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw indien hij met privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning die eigendom is van de vrouw. Vaststaat dat de man in de jaren 2017 tot en met 2020 vanaf zijn bankrekening bedragen aan rente en aflossing aan de bank heeft betaald in verband met de op de woning rustende hypotheek. Zoals ter zitting in hoger beroep is gebleken, is evenmin in geschil dat slechts een vergoedingsrecht kan gelden voor gedane aflossingen op de hypotheek en niet voor betaalde rente, omdat hypotheekrente tot de kosten van de huishouding behoort. Uit de overgelegde jaaroverzichten van de ING blijkt dat in de jaren 2017 tot en met 2020 in totaal € 46.319,87 op de hypotheeklening is afgelost. De vrouw stelt op grond van een door haar gemaakte berekening dat van dit bedrag € 34.622,43 van de bankrekening van de man afkomstig is. Wat hiervan ook zij, het hof is van oordeel dat niet, althans onvoldoende is komen vast te staan dat de man voor de door hem gedane hypotheekaflossingen zijn privévermogen heeft aangewend. Hiertoe overweegt het hof dat van de bankrekening van de (eenmanszaak van de) vrouw in de jaren 2018 en 2019 een bedrag van in totaal € 49.400,- op de rekening van de man is gestort en dat hij ter zitting heeft erkend dat hij hiervan ook hypotheeklasten betaalde. De man stelt dat er geen verband is tussen de door hem betaalde hypotheekaflossing en de stortingen op zijn rekening van de bankrekening van de vrouw, omdat die stortingen moeten worden gezien als door haar aan hem betaald loon voor door hem verrichte werkzaamheden. Het hof volgt deze stelling niet bij gebrek aan voldoende onderbouwing, zoals het hof hierover in rechtsoverweging 5.4. reeds heeft overwogen. Nu niet kan worden vastgesteld of, zoals de man stelt, de bedragen die de man aan de bank heeft voldaan ter aflossing van de hypotheek aan zijn privévermogen zijn onttrokken, kan geen vergoedingsrecht jegens de vrouw worden vastgesteld.
Evenmin kan een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man worden vastgesteld, omdat zoals de vrouw zelf heeft betoogd partijen hadden afgesproken het geld over te maken opdat de man zich ook verantwoordelijk zou voelen en bewust zou worden van de financiële lasten van het gezin en de man hiervan, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, de gezamenlijke lasten voldeed, zoals de hypotheeklasten, en met partijen is vastgesteld dat de hypotheekrente op grond van de huwelijkse voorwaarden tot de kosten van de huishouding behoorden. De vrouw heeft dit ter zitting beaamd en hieraan toegevoegd dat de man onder andere ook de verzekering en de wegenbelasting betaalde.
Het hof komt tot de conclusie dat geen sprake is van vergoedingsrechten over en weer. Gelet hierop komt het hof niet toe aan het verzoek van de vrouw een door de man aan haar te betalen vergoeding voor het gebruik door de man van haar eigendom vast te stellen en te verrekenen. De tweede grief van de man in principaal hoger beroep en de grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep falen en de verzoeken van partijen zullen worden afgewezen.
5.8
Ook de vierde grief van de man faalt. In deze grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat de vrouw de helft van het bedrag van € 39.250,24, dat na het oversluiten van de hypotheeklening van partijen is vrijgekomen en is aangewend voor de verbouwing van de [X] , aan de man dient te vergoeden. Volgens de man heeft hij hier recht op, omdat de hypotheek ook op zijn naam staat. De vrouw heeft (in eerste aanleg en in hoger beroep) betwist dat een bedrag van € 39.250,24 is vrijgekomen uit het oversluiten van de hypotheeklening én dat dit bedrag zou zijn gebruikt ter verbouwing van de [X] . Het had op de weg van de man gelegen zijn stellingen nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Het hof is dan ook van oordeel dat de man zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij komt dat als er al enig bedrag is vrijgekomen uit de hypotheek en dit is gebruikt voor verbouwing van de [X] , deze gelden, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet kunnen worden aangemerkt als vermogen van de man. Van een vergoedingsrecht jegens de vrouw kan dan ook geen sprake zijn. De grief faalt.
[X]
5.9
De derde grief van de man richt zich tegen de afwijzing van zijn verzoek tot afwikkeling/-rekening van de vof. Met grief 6 betoogt de man dat de rechtbank niet heeft beslist op de stelling dat de man een bedrag van € 25.000,- in de vof heeft ingebracht.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank als volgt overwogen. Gelet op de huwelijkse voorwaarden van partijen, behoort ieders aandeel in het vennootschapsvermogen tot ieders privévermogen, ontbreekt voor verdeling of verrekening een grondslag en is niet gebleken dat aanleiding bestaat voor enige vergoeding van de vrouw aan de man vanwege onttrekkingen uit zijn vermogen ten bate van haar (en andersom). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de afwikkeling/-rekening van de vof waartoe partijen nog over dienen te gaan los staat van de echtscheidingsprocedure.
In hoger beroep heeft de man zijn verzoek aldus gewijzigd dat hij nu verzoekt te bepalen dat de vrouw gehouden is om 50% van het inkomen dat zij verwerft uit de [X] - door exploitatie van de vof die zij met de man heeft - met hem te delen totdat de vof rechtsgeldig zal zijn beëindigd, waarbij de vrouw inzage dient te geven in de financiële gegevens van de exploitatie van de [X] zodat de man het 50% belang dat hij in de vof heeft kan bepalen en met de vrouw tot verrekening over kan gaan. Volgens de man bestaat de vof nog steeds, aangezien de vrouw niet rechtsgeldig (conform artikel 4 van de vennootschaps-overeenkomst) heeft opgezegd. Als er al sprake zou zijn van een rechtsgeldige opzegging, dan geldt deze pas per 31 december 2021 en dienen de inkomsten van de vof in ieder geval tot die datum te worden gedeeld. De man is voorts van mening dat in de onderhavige procedure voldoende ruimte bestaat om hierover een beslissing te nemen, gelet op de grote verwevenheid tussen het huwelijk van partijen, de woning en de exploitatie van de [X] .
5.1
De vrouw stelt dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in de onderhavige procedure geen ruimte bestaat voor behandeling van de verzoeken van de man betreffende de vof. Voor het geval het hof wel op het verzoek van de man zal ingaan, stelt de vrouw onder andere dat zij de vof rechtsgeldig heeft opgezegd tegen het einde van het boekjaar 2020 en vervolgens zelf is doorgegaan met de [X] in de vorm van een eenmanszaak. De man heeft in 2021 ook geen arbeid verricht voor de vof, aldus de vrouw. De vrouw betwist voorts dat de man € 25.000,- heeft ingebracht in de vof.
5.11
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aandeel van partijen in het vermogen van de vof tot ieders privévermogen behoort en dat voor verdeling of verrekening geen grondslag bestaat. Niet is gebleken van een vermogensverschuiving in de zin van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Voorts heeft een financiële afwikkeling van de vof nog niet plaatsgevonden. Het verzoek van de man komt feitelijk neer op een gedeeltelijke vereffening van de vof, althans een voorbereiding daarop. Niet uitgesloten is dat een dergelijk verzoek in het kader van de echtscheidingsprocedure als nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 onder f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan de orde kan worden gesteld. In dit geval ziet het hof daar echter geen ruimte voor, omdat de behandeling daarvan naar verwachting tot onnodige vertraging van de procedure zal leiden. Gebleken is dat de standpunten van partijen ver uiteen liggen als het gaat over de vof. Zo is in geschil of de vof thans rechtsgeldig is opgezegd, en zo ja, per wanneer. Volgens de vrouw is rechtsgeldig opgezegd per einde boekjaar 2020 en exploiteert zij de [X] sindsdien vanuit haar eenmanszaak, terwijl de man van mening is dat geen rechtsgeldige opzegging heeft plaatsgevonden en de [X] nog steeds vanuit de vof wordt geëxploiteerd, althans dat dit het geval was tot eind 2021. Verder dient in het kader van de vereffening van de vof beantwoord te worden de vraag of de man in 2021 al dan niet werkzaamheden in de vof heeft verricht, over mogelijke stille reserves in verband met de economische eigendom van het bedrijfsgebouw die de vrouw naar zij stelt heeft ingebracht, over een mogelijke inbreng van de man in de vof van € 25.000,- (zie grief VI) , de kwestie van de sauna (zie grief V), en op welke wijze partijen de vof willen afwikkelen. Voordat het hof zou toekomen aan de verzoeken van de man op het punt van de vof, dient te worden beslist op de hierboven genoemde geschilpunten die in de onderhavige echtscheidingsprocedure op zichzelf niet voorliggen en waarover het debat tussen partijen nog onvoldoende is uitgekristalliseerd. Het voeren van dit debat en vervolgens het beslissen op de aan de verzoeken van de man ten grondslag liggende geschilpunten zal naar verwachting van het hof tot onnodige vertraging van de procedure leiden. Het hof zal de man dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoeken zoals weergegeven onder 4.2 vierde en zevende gedachtestreepje. De grieven 3 en 6 falen in zoverre.
Sauna
5.12
In zijn vijfde grief stelt de man dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt doordat hij eigenhandig een sauna bij de woning heeft gerealiseerd ten behoeve van de [X] en hij uit dien hoofde een vordering van € 20.800,- op de vrouw heeft, indien en voor zover partijen een en ander niet op basis van 50/50 dienen te verrekenen bij de financiële afwikkeling van de vof. De vrouw betwist dat de man enige arbeid heeft verricht en/of kosten heeft gemaakt voor het realiseren van de sauna. De sauna is volgens de vrouw van haar in privé en dus niet ingebracht in de vof.
5.13
Het hof constateert dat thans onduidelijk is of de sauna al dan niet is ingebracht in de vof. De standpunten van partijen hierover lopen uiteen. Zoals hierboven reeds onder 5.11 is overwogen is het debat tussen partijen ook hierover nog nauwelijks gevoerd. Voor zover de sauna tot de vof zou behoren, geldt dat de afwikkeling van de vof in de onderhavige procedure niet aan de orde is. Indien de sauna niet tot (het vermogen van) de vof zou behoren, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. De vijfde grief treft geen doel. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen.
Proceskosten
5.14
Het hof ziet, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, geen aanleiding de man in eerste aanleg alsnog en in hoger beroep in de proceskosten te veroordelen, zoals de vrouw in incidenteel hoger beroep heeft verzocht. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
Slotsom
5.15
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken zoals hiervoor onder 4.2 vierde en zevende gedachtestreepje weergegeven;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 8 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.