Partijen waren buiten gemeenschap van goederen gehuwd en de vrouw is juridisch enig eigenaar van de woning. De man stelt recht te hebben op ten minste 50% van de overwaarde van de woning, omdat partijen hebben bedoeld - en ook hebben afgesproken - dat de woning op naam staat van de vrouw maar feitelijk gezamenlijke eigendom is van partijen. Om die reden verzoekt hij primair om de vrouw te veroordelen om 50% van de eigendom van de woning aan hem over te dragen/leveren en subsidiair de vrouw op grond van ongerechtvaardigde verrijking te veroordelen tot het betalen aan de man van (samengevat) 50% van de overwaarde van de woning.
Als grondslag voor zijn recht op levering beroept de man zich op economische eigendom en een afspraak tot levering die daaruit voortvloeit.
De beantwoording van de vraag of sprake is van economische eigendom van de woning, zodanig dat dit een recht op levering van de helft van de woning meebrengt, hangt af van het samenstel van concrete verbintenissen die tussen de vrouw als juridische eigenaar en de man tot stand is gekomen (Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:852). Met het begrip economische eigendom wordt immers gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een goed, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (Hoge Raad 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687). De man stelt dat hij voor de helft economisch eigenaar is en dat daaruit een afspraak voortvloeit dat hij een recht op levering van de helft van de woning heeft. Het hof is van oordeel dat de man deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Dat de man zich als hoofdelijk schuldenaar heeft verbonden aan de hypothecaire schuld die voor de aankoop van de woning is aangegaan, geeft daarvoor onvoldoende aanwijzing. Ook overigens heeft de man in hoger beroep niets aangevoerd, wat tot de door de man beoogde conclusie zou kunnen leiden. De man heeft een e-mail van een hypotheekadviseur overgelegd waaruit blijkt dat in 2019 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de adviseur en partijen. De vrouw herkent zich niet in de daarin opgenomen weergave van het gesprek en heeft voorts onbetwist gesteld dat toen is gesproken over herfinanciering van al het aanwezige vermogen, ook de appartementen van de man. Het hof kan uit dit e-mailbericht niet afleiden dat tussen partijen een afspraak is gemaakt als door de man betoogd. Als toen al is gesproken over mogelijke aanpassing van de eigendomsverhoudingen (hetgeen de vrouw ontkent) acht het hof dat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende voor de aanname van zo’n afspraak. Dat geldt ook voor de twee door de man in eerste aanleg overgelegde transcripties van gesprekken bij financiële adviseurs. De vrouw herkent zich ook niet in de weergave van die gesprekken en stelt dat de transcripties een selectie bevatten van de gesprekken die tussen partijen hebben plaatsgevonden. Hiertegenover heeft de man nagelaten in hoger beroep nader uiteen te zetten in hoeverre deze transcripties zijn standpunt ondersteunen. Ook uit de (door de vrouw betwiste) stelling van de man dat partijen ervoor hebben gekozen de woning alleen op naam van de vrouw te zetten vanwege zijn BKR-registratie kan niet de door de man gestelde afspraak worden afgeleid. Hetzelfde geldt voor de betaling door de man van zijn bankrekening van de hypotheeklasten voor de woning tussen januari 2017 en januari 2021. De vrouw heeft daarover aangevoerd dat de hypotheeklasten feitelijk voor haar rekening kwamen, aangezien de man maandelijks € 2.700,- van de rekening van de vrouw (waarop haar inkomsten uit haar eenmanszaak en later de vof werden gestort) overboekte naar zijn rekening om vervolgens daarvan de hypotheeklasten te voldoen en dat de man geen eigen inkomen had. Zij verwijst daartoe naar door haar als productie 2 en 3 overgelegde bankafschriften en de IB-aanslagen van de man over 2016 tot en met 2018. Bovendien heeft de vrouw aangevoerd dat partijen hadden afgesproken het geld over te maken naar de rekening van de man met het doel dat de man zich ook verantwoordelijk zou voelen en bewust zou worden van de financiële lasten van het gezin. De man heeft tegenover het standpunt van de vrouw zijn stelling in hoger beroep dat deze maandelijkse betalingen loon betroffen voor door hem verrichte werkzaamheden onvoldoende onderbouwd, waarbij het hof overweegt dat (onvoldoende) gesteld noch gebleken is dat partijen hierover een concrete afspraak hebben gemaakt en stukken, zoals belastingaangiftes, waaruit de stelling van de man zouden kunnen blijken, eveneens ontbreken.
Voor zover de man betoogt dat hij zich heeft gedragen als eigenaar van de woning heeft hij dat niet alleen onvoldoende toegelicht, maar vormt ook dit onvoldoende grond om daaruit de door de man gestelde afspraak te kunnen afleiden. Dit geldt ook voor zijn stelling dat hij verbouwingen (zelf) heeft uitgevoerd, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, waarop de man onvoldoende heeft gereageerd. Het standpunt van de man dat partijen de woning gezamenlijk zijn gaan houden althans dat de vrouw de woning ook voor hem heeft gehouden zodat hij gerechtigd is tot de positieve waardeontwikkeling van de woning, volgt het hof evenmin, alleen al niet nu niet duidelijk is op welke rechtsgrond dit standpunt is gebaseerd, nog daargelaten dat ook daaruit geen recht op levering voortvloeit.
Gelet op het voorgaande volgt het hof niet de stelling van de man dat hij voor de helft economisch eigenaar is en dat daaruit een afspraak voortvloeit dat hij een recht heeft op levering van de helft van de woning. Het hof ziet derhalve geen grond om te bepalen dat de vrouw de helft van de eigendom van de woning aan de man dient over te dragen en zal het dienovereenkomstige verzoek van de man afwijzen. Dit geldt eveneens voor het subsidiaire verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot het betalen aan de man van (samengevat) 50% van de overwaarde van de woning, waartoe hij een beroep doet op ongerechtvaardigde verrijking. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet sprake zijn van een verrijking, een verarming en een causaal verband daartussen en moet de verrijking bovendien ongerechtvaardigd zijn, dat wil zeggen, geen redelijke grond hebben. De man heeft hiertoe, mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen, onvoldoende aangevoerd. Het hof komt gelet op het voorgaande evenmin toe aan het verzoek van de man een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding op grond van artikel 3:169 BW vast te stellen, aangezien de man geen eigenaar is van de woning. De grief faalt.