De beoordeling
1. Het hof gaat uit van de door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.18 opgesomde feiten die in hoger beroep niet zijn betwist.
2. Het hof moet beoordelen of de gemeente een spoedeisend belang heeft en of in voldoende mate waarschijnlijk is dat de bodemrechter, zo het geschil aan hem wordt voorgelegd, tot toewijzing van de vordering zal komen.
3. Het hof beantwoordt beide vragen bevestigend.
4. De gemeente heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de noodopvang vol zit en dat er plekken nodig zijn voor opvang van gezinnen die daarvoor in aanmerking komen. Ook is onbetwist dat er een wachtlijst is waarop ongeveer 20 huishoudens staan.
5. [appellante] heeft met haar grieven aangevoerd dat haar persoonlijke situatie onvoldoende door de voorzieningenrechter is meegewogen (grief 1), dat zij niet zelf redzaam is (grief 2), dat zij zich wel voldoende heeft ingespannen om een woning te vinden (grief 3) en dat de belangen van de gemeente financieel zijn en niet opwegen tegen haar belang en dat van haar kinderen bij het mogen blijven in de noodopvang totdat zij woonruimte heeft gevonden (grief 4).
6. De grieven slagen niet. Het hof is het eens met de voorzieningenrechter en maakt dat oordeel tot het zijne. Het hof licht dit als volgt toe.
7. Het staat vast dat [appellante] zonder voorbereiding naar Nederland is (terug)gekomen. Zij heeft tijdens de zitting erkend dat zij terugkeerde zonder dat zij woonruimte voor haar en haar kinderen had geregeld en zonder dat zij daarop concreet uitzicht had. Naar haar zeggen ging zij ervan uit dat het haar wel zou lukken om woonruimte te vinden, aangezien zij al vijf jaar bij Woningnet [plaats] stond ingeschreven en zij de eerste tijd bij een vriendin kon verblijven. Er is geen aanwijzing dat zij geen gelegenheid heeft gehad om haar terugkeer voor te bereiden en genoodzaakt is geweest om het Verenigd Koninkrijk hals over kop te verlaten. Hoewel de gemeente daartoe niet was gehouden, heeft zij in november 2020 [appellante] en haar kinderen noodopvang geboden. Deze noodopvang, bedoeld voor drie maanden tot maximaal zes maanden, duurt nu al ruim tweeëneenhalf jaar.
8. Verder staat vast dat [appellante] een uitkering, een kindgebonden budget, kinderbijslag en zorgtoeslag ontvangt en dat zij als Nederlands ingezetene mag werken. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat het besluit van de gemeente van 4 november 2020 waarbij [appellante] als zelfredzaam is aangemerkt, niet in stand zal blijven. Integendeel, het daartegen door [appellante] ingediende bezwaar is afgewezen en de bestuursrechtelijke voorzieningenrechter heeft op 5 juli 2021 geoordeeld dat [appellante] inderdaad zelfredzaam kan worden geacht. De door de advocaat van [appellante] aangehaalde Haagse zaak (RBDHA:2023:3132) betrof een andere situatie. In die zaak erkende de gemeente onvoldoende onderzoek naar zelfredzaamheid te hebben gedaan. In de zaak van [appellante] is echter wel een uitgebreid screeningsonderzoek verricht. Daarbij zijn ook de omstandigheden van de kinderen van [appellante] onder de loep genomen. Zo is er contact geweest met de scholen en de mentoren van de kinderen. [appellante] stelt dat het screeningsonderzoek gedateerd is, maar niet wat er dan nu anders zou zijn. Wel heeft zij nog verwezen naar een verklaring van de mentor van haar dochter [A.]. Deze verklaring ondersteunt het voortzetten van het verblijf in de noodopvang niet.
9. Ten slotte is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellante] zich voldoende heeft ingespannen om voor haar en haar kinderen woonruimte te vinden. Dat volgt uit de verslaggeving uit 2021, 2022 en 2023 van de betrokken begeleiders. Het hof heeft geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De door [appellante] overgelegde uitdraaien van woningnetten waarbinnen zij op woningen zou hebben gereageerd, wegen daar niet tegenop. Zo blijkt uit die uitdraaien niet wanneer [appellante] reageerde en met welke frequentie zij in welke regio’s met de geboden voortvarendheid reageerde. Verder laten de door haar in hoger beroep overgelegde producties zien dat zij voornamelijk reageert in de regio’s waarbinnen zij erg weinig kans maakt op woonruimte (Amsterdam, Utrecht, West Friesland, Midden-Nederland) in plaats van in krimpregio’s. Ook heeft zij onvoldoende gemotiveerd de juistheid van het door de gemeente als productie 18 overgelegde overzicht bestreden. Uit dat overzicht blijkt dat [appellante] in elk geval voor een drietal woningen in Limburg en Friesland zich onvoldoende heeft ingespannen om die toegewezen te krijgen, terwijl zij op die woningen een goede kans zou hebben gemaakt; die woningen zijn vervolgens verhuurd aan kandidaten die een minder gunstige positie op de wachtlijst hadden dan [appellante].
10. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan niet van de gemeente worden gevergd dat zij noodopvang voor [appellante] en haar kinderen continueert.
11. [appellante] heeft aangevoerd dat als zij ontruimd wordt, zij nergens heen kan en met haar kinderen op straat komt te staan. Uit artikel 3 IVRK volgt, kort gezegd, dat de belangen van het kind voorop staan. Daarbij is echter uitgangspunt dat [appellante] als moeder de primaire verantwoordelijkheid heeft voor het waarborgen van de belangen van haar kinderen (artikel 27 lid 2 IVRK). Zij kan die verantwoordelijkheid niet bij de gemeente neerleggen. Het is immers onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellante] die verantwoordelijkheid niet kan dragen. Vooralsnog moet ervan worden uitgegaan dat zij zelfredzaam is.
12. Hoewel de gemeente desgevraagd niet kon laten weten welke concrete maatregelen zouden worden genomen indien [appellante] en haar kinderen na een ontruiming uit de noodopvang op straat zouden komen te staan, heeft zij gewezen op een overleg in maart van dit jaar waaraan zowel de gezinsbegeleider als de begeleider vanuit het betrokken Ouder Kind Team deelnamen. Daarbij kwam aan de orde dat in het onverhoopte geval dat de kinderen op straat zouden komen te staan, voor hen via Veilig Thuis voor onderdak zal worden gezorgd. Daarmee zijn de belangen van de kinderen vooralsnog voldoende gewaarborgd, waarbij het hof in aanmerking neemt dat het in ieder geval niet in hun belang is dat hun verblijf in de noodopvang (één hotelkamer voor vier personen, waaronder twee dochters in de puberleeftijd) nog langer voortduurt.
13. Gelet op het voorgaande behoeven de grieven geen verdere bespreking.
14. Het hof ziet wel aanleiding om de ontruimingstermijn enigszins te verruimen; die wordt op een maand na betekening van deze uitspraak gesteld.