In deze zaak gaat het om een geldleningsovereenkomst waarbij [geïntimeerde] een bedrag van € 900.000 heeft geleend aan [appellante] en andere vennootschappen. De terugbetaling van dit bedrag is grotendeels uitgebleven, wat heeft geleid tot een rechtszaak. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, maar [appellante] is in hoger beroep gegaan. [appellante] stelde dat zij een beroep deed op opschorting van de terugbetaling, maar het hof oordeelde dat dit niet terecht was, omdat er geen opeisbare vordering op [geïntimeerde] bestond. Het hof honoreerde echter het beroep van [appellante] op matiging van de boeterente, omdat de omstandigheden van de samenwerking tussen de partijen een onaanvaardbaar resultaat zouden opleveren bij onverkorte toepassing van het boetebeding. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover het de boeterente na 9 juli 2019 betrof, maar bevestigde de overige beslissingen van de rechtbank. De kosten van het geding in hoger beroep werden toegewezen aan [geïntimeerde].