ECLI:NL:GHAMS:2023:1691

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
23-001330-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juni 2023 een tussenarrest gewezen in het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 24 november 2020, waarin zij was veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking. Tijdens de zitting op 23 mei 2023 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Hij voerde aan dat het opsporingsonderzoek niet voldeed aan de waarborgen van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering en dat de redelijke termijn was overschreden, waardoor de waarheidsvinding in het gedrang was gekomen.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden uitgesproken. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Het hof heeft vastgesteld dat het opsporingsonderzoek voldoende waarborgen heeft gekend en dat de aangifte van de stichting voldoende grond gaf voor het instellen van een opsporingsonderzoek. De raadsman heeft ook betoogd dat de redelijke termijn was overschreden, maar het hof oordeelt dat de termijn pas is aangevangen op 17 augustus 2017, toen de verdachte op de hoogte werd gesteld van de vervolging.

Het hof heeft besloten het onderzoek te heropenen en te schorsen, met de opdracht om het onderzoek op een nader te bepalen datum te hervatten. De beslissing van het hof bevestigt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, en dat het proces als geheel voldoet aan de eisen van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001330-22
Datum uitspraak: 6 juni 2023
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 november 2020 in de strafzaak onder parketnummer 09-852127-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 mei 2023.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen de raadsman als preliminair verweer naar voren heeft gebracht en van het standpunt dat de advocaat-generaal dienaangaande heeft ingenomen.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2023 is het onderzoek in deze strafzaak aangevangen (in die zin, dat het preliminair verweer van de raadsman is behandeld) en gesloten.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Hij heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, twee redenen aangevoerd:
-het opsporingsonderzoek in deze zaak is geen met waarborgen omkleed onderzoek in de zin van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en
-de redelijke termijn is zodanig overschreden en de bijkomende omstandigheden zijn zodanig uitzonderlijk, dat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Het proces ‘as a whole’ is niet eerlijk geweest, zo heeft de raadsman geconcludeerd.
Opsporingsonderzoek
Het hof stelt voorop dat, volgens vaste jurisprudentie, de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als een in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Het moet dan gaan om een zodanig ernstige en onherstelbare inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg is het volgende naar voren gekomen.
De [stichting] heeft, naar aanleiding van geconstateerde onregelmatigheden in de administratie, onderzoek laten verrichten door [bedrijf]. [bedrijf] heeft op 12 mei 2014 een rapport opgemaakt, gebaseerd op onderzoek van de administratie en gesprekken met de verdachte en andere medewerkers. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de stichting op 24 juni 2014 aangifte tegen de verdachte gedaan van verduistering in dienstbetrekking en op 3 juli 2014 is de verdachte door de politie verhoord. Bij dit verhoor zijn jegens de verdachte de waarborgen in de zin van artikelen 27, 28 en 29 Sv nageleefd. In mei en juni 2015 heeft de politie drie getuigen gehoord en in oktober 2015 heeft de rechter-commissaris, op verzoek van de raadsman, acht getuigen gehoord. Na de zitting in eerste aanleg op 17 september 2017 heeft de politie in augustus 2018 nog twee getuigen gehoord.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat met het horen van de verdachte door een opsporingsambtenaar het opsporingsonderzoek in de zin van artikel 132a Sv onder leiding van de officier van justitie een aanvang heeft genomen. Anders dan de raadsman is het hof echter van oordeel dat de aangifte, die de stichting op grond van de bevindingen uit het onderzoek door [bedrijf] heeft gedaan, voldoende grond gaf een opsporingsonderzoek in te stellen, dat dit opsporingsonderzoek meer omvat dan alleen het rapport van [bedrijf] en dat daarbij de noodzakelijke wettelijke waarborgen in acht zijn genomen. Het enkele feit dat de verdachte slechts één keer door de politie is verhoord, doet daar niet aan af.
Het hof concludeert uit het voorgaande dat geen sprake is van enig vormverzuim in het vooronderzoek in de zin van artikel 359a lid 1 Sv waaraan enig rechtsgevolg moet worden verbonden.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Ten overvloede overweegt het hof als volgt.
Het beginpunt van de in artikel 6 lid 1 EVRM bedoelde termijn is het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt artikel 6 EVRM niet tot de opvatting dat het (eerste) verhoor door de politie steeds als een zodanige handeling moet worden aangemerkt.
De verdachte is door de politie gehoord op 3 juli 2014. Het verhoor heeft twee uur geduurd en na afloop is de verdachte heengezonden. Zij is (ook later) niet in verzekering gesteld. De oproeping voor de terechtzitting van 27 september 2017 is de verdachte op 17 augustus 2017 betekend.
Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat in dit geval de redelijke termijn is aangevangen op
17 augustus 2017, zijnde het eerste moment waarop aan de verdachte duidelijk is gemaakt dat vervolging zou plaatsvinden door het openbaar ministerie. Het enkele verhoor op 3 juli 2014 is in dit geval niet een dergelijk beginpunt. Nu het vonnis is gewezen op 24 november 2020 is, in het licht van het voorgaande, de redelijke termijn in eerste aanleg geschonden met een jaar en drie maanden en in hoger beroep – tot nu toe – met zes maanden.
De raadsman heeft voorts gesteld dat in dit geval, naast het tijdsverloop, sprake is van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden als gevolg waarvan de beginselen van een behoorlijke procesorde zodanig zijn geschonden, dat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. De raadsman heeft aan zijn stelling met name het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 27 september 2017 ten grondslag gelegd, waaruit blijkt dat de rechtbank de officier van justitie opdracht heeft gegeven nader onderzoek te verrichten, naar aanleiding van diens eerder ingenomen schriftelijk standpunt. Uit dit proces-verbaal blijkt ook dat de rechtbank de raadsman heeft verzocht eventuele (getuigen)verzoeken tijdig kenbaar te maken, opdat een regiezitting kan worden ingepland.
Naar aanleiding van die zitting zijn in augustus 2018 door de politie nog twee getuigen gehoord.
Gezien de inhoud van de dossierstukken uit de eerste aanleg, heeft de raadsman zelf na september 2017 kennelijk geen behoefte gehad nader onderzoek te doen verrichten, nu hij geen onderzoekwensen meer heeft ingediend.
De door de raadsman beschreven omstandigheden leiden naar het oordeel van het hof niet zonder meer tot de conclusie dat deze zodanig uitzonderlijk zijn dat, in samenhang met het tijdsverloop, de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen.
De enkele opmerking van de officier van justitie ter terechtzitting van de rechtbank van 10 november 2020, dat ‘niet meer mogelijk is om te controleren of alle goederen die op de bonnen staan, in de woning van [stichting] aanwezig zijn’, noopt niet tot een andere conclusie. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat zij ‘voor veel bonnen een uitleg heeft’, terwijl zij ter zitting in eerste aanleg, geconfronteerd met de bevindingen uit het rapport van [bedrijf], gebruik heeft gemaakt van haar zwijgrecht.
De vraag of de kwaliteit van het onderzoek en de inhoud van het dossier zodanig is dat het daarin gepresenteerde bewijs de bewezenverklaring van het tenlastegelegde kan dragen, is een vraag die pas aan de orde kan komen bij de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Al met al concludeert het hof dat het opsporingsonderzoek aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet en dat ook overigens geen inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van haar zaak. Het proces ‘as a whole’ is een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Tijdens de beraadslaging is gebleken dat het hof meer tijd nodig had om te beslissen op het uitvoerige preliminaire verweer van de raadsman, dat niet was voorafgegaan door een appelschriftuur en evenmin was aangekondigd. Het hof heeft om die reden op 23 mei 2023 het onderzoek gesloten om op 6 juni 2023 bij (tussen)arrest te beslissen op het verweer.
Gelet op het voorgaande zal het hof het onderzoek heropenen en onmiddellijk daarop schorsen en de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting gelasten op een nader te bepalen datum.

Beslissing

Het hof:
Heropent het onderzoek, schorst dit in het belang ervan en beveelt de hervatting van het onderzoek op de terechtzitting van een nader te bepalen datum en tijd.
Beveelt de oproeping van de verdachte, de raadsman van de verdachte en de benadeelde partij tegen de nader te bepalen terechtzitting.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. H.A. Stalenhoef en mr. L.F. Roseval, in tegenwoordigheid van mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 juni 2023.
Mr. Boumans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.