ECLI:NL:GHAMS:2023:1686

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
22/00450
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verwervingskosten en gelijkheidsbeginsel in belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 van belanghebbende, die een transitievergoeding had ontvangen, ongegrond verklaard. Belanghebbende betoogde dat zij verwervingskosten die zij had gemaakt voor het verkrijgen van nieuw werk, in mindering moest kunnen brengen op haar belastbare inkomen. De inspecteur van de Belastingdienst had de kosten echter niet geaccepteerd, wat leidde tot het hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de verwervingskosten niet in mindering konden worden gebracht op de transitievergoeding, omdat deze kosten door de werknemer zelf waren gemaakt en niet door de werkgever. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen sprake was van een ongelijke behandeling in de zin van het gelijkheidsbeginsel, omdat de situaties van belanghebbende en die van werknemers wiens werkgevers de kosten vergoeden niet gelijk zijn. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00450
27 juni 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: drs. [echtgenoot] , echtgenoot van belanghebbende)
tegen de uitspraak van 20 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/48 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 283.184. Tevens is bij beschikking € 66 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 282.193. De in rekening gebrachte belastingrente is verlaagd naar € 25.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • verklaart zich onbevoegd te oordelen over de vordering tot schadevergoeding en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingediend. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Desgevraagd heeft geen van beide partijen kenbaar gemaakt een zitting te wensen. Het onderzoek is op 20 juni 2023 gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiseres is eigenaar van de woning aan de [A-straat] te [Z] . De woning is een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). In 2003 heeft eiseres een variabel doorlopend krediet afgesloten ten behoeve van deze woning.
2. Eiseres heeft op 2 januari 2017 wegens het beëindigen van haar dienstbetrekking een transitievergoeding ontvangen van haar voormalig werkgever [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) ten bedrage van € 235.765. De werkgever is op per 1 januari 2017 gestopt met het uitoefenen van haar activiteiten in Nederland.
3. In de aangifte ib/pvv 2017 heeft eiseres een negatief resultaat uit overige werkzaamheden opgenomen van afgerond € 992. Deze post is als volgt opgebouwd:
Vervoer
€ 585,20
Parkeren
€ 95
Lunches
€ 75
Kosten overleg
€ 137
Contributie VCO
€ 100
De kosten zijn door eiseres gemaakt in de periode van januari tot en met mei 2017 voor het verkrijgen van werk (verwervingskosten).
4. In de periode van juni 2017 tot en met december 2017 had eiseres een contract voor bepaalde tijd bij [bedrijf 2] ., dat zij uitvoerde bij [bedrijf 3] . De inkomsten die eiseres hieruit genoot heeft zij in haar aangifte opgenomen als inkomsten uit loondienst, waarop loonheffingen zijn ingehouden.
5. Bij brieven van 30 september 2019 en 27 november 2019 heeft verweerder verzocht om informatie over de geldlening ten behoeve van het onderhoud of de verbouwing van de woning over de jaren 2003 tot en met 2017 en over het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden. Eiseres heeft bij brieven van 3 december 2019 en 3 januari 2020 gereageerd op het verzoek van verweerder en bij brief van 3 januari 2020 het contract voor het variabel doorlopend krediet toegezonden.
6. Bij het vaststellen van de aanslag ib/pvv 2017 heeft verweerder de rentelasten ter zake van het doorlopend krediet in aftrek toegelaten als renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. De aftrek van de verwervingskosten heeft hij echter gecorrigeerd.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de kosten die belanghebbende in de eerste helft van 2017 heeft gemaakt voor het verwerven van nieuw werk (ad € 992) mag aftrekken voor de bepaling van de inkomstenbelasting. Tevens is in geschil of het informatieverzoek dat de inspecteur deed bij brieven van 30 september 2019 en 27 november 2019 rechtmatig is. Belanghebbende betoogt in hoger beroep niet langer dat zij recht heeft op een schadevergoeding.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
(…)
Verwervingskosten
9. Eiseres betoogt dat de verwervingskosten op twee manieren in mindering gebracht kunnen worden op het inkomen. De eerste manier betreft aftrek van (of saldering met) de transitievergoeding. De andere manier houdt in dat de verwervingskosten als (negatief) resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kunnen worden genomen. Op het moment dat zij deze kosten maakte, was haar dienstbetrekking bij [bedrijf 1] immers beëindigd en was nog onduidelijk in welke hoedanigheid zij haar werkzaamheden als compliance adviser zou voortzetten: in een vast dienstverband, als contractant of als zzp’er. Pas op 1 februari 2019 kwam zij in vaste dienst bij [bedrijf 3] . Zij stelt dat in de tussentijd voldaan was aan de voorwaarden om tot aanwezigheid van de bron van inkomsten ‘overige werkzaamheden’ te concluderen.
10. Verweerder meent dat de verwervingskosten niet in mindering komen op de transitievergoeding. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar artikel 7:673, eerste en zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij is van mening dat de kosten alleen door de werkgever in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding. De Wet IB 2001 biedt volgens verweerder geen grondslag voor aftrek van kosten ter verwerving, inning of behoud van looninkomsten. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de kosten hooguit samenhangen met de verwerving van andere (toekomstige) looninkomsten, en daarom niet als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kunnen worden genomen.
11. De rechtbank overweegt dat uit artikel 7:673, zesde lid, van het BW, gelezen in verbinding met het Besluit voorwaarden in mindering brengen kosten op transitievergoeding, voortvloeit dat saldering van de verwervingskosten met de transitievergoeding naar burgerlijk recht slechts mogelijk is indien de kosten door de werkgever zijn gemaakt. Dat doet zich in het geval van eiseres niet voor. De verwervingskosten kunnen evenmin voor de toepassing van de inkomstenbelasting worden afgetrokken van de transitievergoeding. De transitievergoeding behoort namelijk, naar tussen partijen niet in geschil is, tot het belastbare loon. Afdeling 3.3 van de Wet IB 2001, waarin de fiscale behandeling van het belastbare loon is geregeld, voorziet niet in een grondslag voor de aftrek van kosten als de onderhavige.
12. De rechtbank volgt verweerder eveneens in diens stelling dat de kosten niet kunnen worden toegerekend aan overige werkzaamheden in de zin van de Wet IB 2001. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat de kosten niet samenhangen met enige activiteit van eiseres die kan worden gerangschikt onder overige werkzaamheden in de zin van de inkomstenbelasting. Tegenover deze betwisting door verweerder heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de kosten kunnen worden toegerekend aan een zodanige werkzaamheid. De enkele (niet verwezenlijkte) mogelijkheid dat eiseres haar activiteiten als compliance adviser in de toekomst als zzp’er zou uitvoeren is daartoe onvoldoende.
Gelijkheidsbeginsel
13. Eiseres is de opvatting toegedaan dat de verwervingskosten in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in de Algemene wet gelijke behandeling, de Grondwet en het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij stelt dat het een werkgever is toegestaan om transitiekosten voor zijn rekening te nemen en in mindering te brengen op een transitievergoeding en dat een werknemer als gevolg daarvan een lager belastbaar inkomen heeft. Dit terwijl eiseres in het onderhavige geval de door haar gemaakte verwervingskosten niet in mindering kan brengen op haar inkomen, enkel omdat haar voormalig werkgever niet in de gelegenheid is geweest om de transitiekosten voor haar rekening te nemen. Eiseres is van mening dat hierdoor sprake is van een ongelijke behandeling: zij heeft nu een hoger belastbaar inkomen dan een werknemer van wie de werkgever wel in de gelegenheid is om transitiekosten in mindering te brengen op de transitievergoeding. Deze gevallen zijn volgens haar gelijk.
14. Verweerder is van mening dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie en geen sprake is van een ongelijke behandeling, waardoor een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
15. De rechtbank overweegt als volgt. Het onderscheid waartegen eiseres zich verzet, betreft in wezen het verschil tussen beroepskosten die een werknemer zelf maakt en beroepskosten die door de werkgever worden vergoed. In de eerstgenoemde variant zijn deze kosten - sinds de invoering van de Wet IB 2001 - niet langer aftrekbaar voor de inkomstenbelasting, terwijl deze kosten in de laatstgenoemde variant wel belastingvrij vergoed mogen worden door de werkgever. De door eiseres gewenste kostenaftrek stuit, zoals hiervoor geoordeeld, meer in het bijzonder af op de definitie van het belastbare loon in afdeling 3.3 van de Wet IB 2001. Dat is een zogenaamde wet in formele zin. Op grond van artikel 120 van de Grondwet mag de rechtbank een zodanige wet niet toetsen aan de Grondwet. Om een andere reden mag de rechtbank de Wet IB 2001 evenmin toetsen aan de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). De Awgb is een wet in formele zin, en is dus niet van hoger orde dan de Wet IB 2001. Indien de Wet IB 2001 op het onderhavige punt al in strijd zou zijn met de Awgb, zou dat daarom niet leiden tot onverbindendheid van de Wet IB 2001 op dit punt (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6336).
16. Op grond van artikel 94 van de Grondwet kan de rechtbank de Wet IB 2001 wel toetsen aan de bepalingen van het EVRM. Het genoemde onderscheid waartegen eiseres zich verzet is reeds beoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AQ7212. De Hoge Raad komt daarin tot de slotsom dat dit onderscheid geen verboden discriminatie als bedoeld in artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag oplevert, omdat, voor zover al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid. Die rechtvaardiging houdt voor wat betreft de afschaffing van de aftrekpost in de inkomstenbelasting verband met de conflictgevoeligheid van aftrek van werkelijke kosten en de daardoor opgeroepen uitvoeringsproblemen. Voor wat betreft het handhaven van de mogelijkheid tot belastingvrije vergoeding mocht de wetgever in redelijkheid belang toekennen aan de omstandigheid dat het gewenst was een verzwaring van de lastendruk op arbeid te voorkomen en aan de uitvoeringsproblemen die door het vervallen van deze mogelijkheid zouden worden opgeroepen. Ten slotte mocht de wetgever in redelijkheid het uitgangspunt hanteren dat het op de weg van werkgevers ligt om de noodzakelijke door hun werknemers te maken kosten in verband met hun dienstbetrekking te vergoeden. Waar een werkgever dit niet doet, is geen taak weggelegd voor de belastingwetgever om alsnog voor dergelijke kosten een tegemoetkoming te verstrekken. De rechtbank ziet geen grond om anders te oordelen voor de toepassing van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
17. Eiseres heeft meermaals benadrukt dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Met name heeft zij gesteld dat verweerder zich onvoldoende voortvarend opstelt bij het waarborgen van de door het EVRM gewaarborgde grondrechten, dat hij zich bij het onderzoek naar de renteaftrek onredelijk heeft opgesteld en overbodige informatie heeft opgevraagd, dat hij een onvolledig dossier aan de rechtbank heeft gezonden, dat hij niet inhoudelijk heeft gereageerd op de specificatie van de verwervingskosten en dat hij heeft gedreigd het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Ter zitting heeft eiseres voorts gesuggereerd dat haar Surinaamse afkomst wellicht de aanleiding is geweest voor verweerder om zijn vragen over de renteaftrek te stellen.
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, zoals gewaarborgd door het EVRM, geen sprake is. Onder verwijzing naar artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 3.123 van de Wet IB 2001 betoogt verweerder dat hij in redelijkheid inlichtingen en gegevens kon opvragen over de aftrek van eigenwoningrente. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij de door eiseres genoemde stukken aan de rechtbank had moeten toezenden. Hij heeft bestreden dat de Surinaamse afkomst van eiseres de reden was om vragen te stellen. De aanleiding daarvoor was dat de eigen woning van eiseres is gefinancierd met een doorlopend krediet, dat minder gemakkelijk aan een woning kan worden gekoppeld dan een hypotheeklening.
19. De rechtbank ziet in de stellingen van eiseres geen grond om een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te constateren. Verweerder is op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht om bij de voorbereiding van de aanslag de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Verweerder was daarbij op grond van artikel 47 van de AWR bevoegd de informatie op te vragen bij eiseres en heeft redelijkerwijs kunnen oordelen dat de moeite die daarmee gepaard zou gaan opwoog tegen de nadelige gevolgen daarvan voor haar. Over de toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft de rechtbank hiervoor onder 8. reeds een oordeel geveld. De rechtbank acht ten slotte aannemelijk dat het doorlopende krediet, en niet de Surinaamse afkomst van eiseres voor verweerder aanleiding is geweest om een onderzoek in te stellen. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring die verweerder hierover heeft gegeven. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten die de conclusie zouden rechtvaardigen dat verweerder een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
(…)
Slotsom
20. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat ‘normaal gesproken’ werkgevers – zonder inhouding van loonheffing en zonder heffing van inkomstenbelasting – kosten ten behoeve van het verkrijgen van nieuw werk (verwervingskosten) voor hun rekening nemen; zij kunnen deze kosten in mindering brengen op de (belaste) transitievergoeding. In het onderwerpelijke geval heeft de werkgever, de [bedrijf 1] (de [bedrijf 1] ), echter besloten om de verwervingskosten
nietvoor haar rekening te nemen, zodat belanghebbende deze kosten (ad € 992) zelf moest maken. Belanghebbende stelt, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat zij de verwervingskosten, net als een werkgever, in mindering moet kunnen brengen op haar belastbare inkomen. Temeer omdat in dit geval sprake is van een bijzondere situatie doordat de [bedrijf 1] op 31 december 2016 is gestopt met haar businessactiviteiten in Nederland. Als gevolg daarvan was het niet mogelijk om de verwervingskosten in mindering te brengen op de transitievergoeding, aldus belanghebbende.
5.1.2.
Voorts betoogt belanghebbende dat er geen wettelijke grondslag was voor het verzoek om informatie van de inspecteur (zie punt 5 van de uitspraak van de rechtbank). Weliswaar bepaalt artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen dat eenieder verplicht is aan de inspecteur informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de belastingheffing van hemzelf maar die plicht ontstaat alleen, zo stelt belanghebbende, als de inspecteur aantoont dat de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing. Dat sprake is van een dergelijke belang is door de inspecteur niet aangetoond. En zelfs als dat belang er zou zijn, zo stelt belanghebbende, is het verzoek onredelijk omdat van een belastingplichtige nu eenmaal niet het onmogelijke kan worden gevergd. Belanghebbende beroept zich op het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het fair play beginsel.
5.2.
De inspecteur schaart zich achter de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelt als volgt.
5.3.
Belanghebbende heeft op 2 januari 2017 een transitievergoeding ontvangen van de [bedrijf 1] ad € 235.765. Het betoog van belanghebbende dat de door haar gemaakte ‘verwervingskosten’ met een beroep op het gelijkheidsbeginsel in mindering mogen worden gebracht op de transitievergoeding, wordt verworpen. Het Hof verwijst voor de motivering van dit oordeel naar hetgeen door de rechtbank is overwogen in r.o. 15 en 16 haar uitspraak. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.4.1
Anders dan belanghebbende betoogt, zijn gevallen waarin i) een werkgever wel besluit de verwervingskosten voor zijn rekening te nemen, en ii) een werkgever niet besluit dergelijke kosten voor zijn rekening te nemen, geen gelijke gevallen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Reeds daarom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dat in deze zaak sprake zou zijn van een bijzondere situatie (zie 5.1.1) waardoor optie i) in feite onmogelijk was, volgt het Hof niet. Niet valt in te zien waarom, toen de [bedrijf 1] met belanghebbende de transitievergoeding overeenkwam, partijen er niet voor hadden kunnen kiezen om daarbij ook eventuele verwervings-/outplacementkosten te betrekken. De enkele omstandigheid dat de [bedrijf 1] haar filialen in Nederland heeft gesloten, staat daaraan immers niet in de weg.
5.5.
Ook de grief van belanghebbende dat er geen wettelijke grondslag was voor het verzoek van de inspecteur tot het overleggen van bewijsstukken waaruit blijkt dat een in 2003 afgesloten doorlopend krediet is aangewend voor kosten van onderhoud/verbetering van de woning, faalt.
5.6.
Het Hof verwijst hiervoor naar hetgeen door de rechtbank is overwogen in r.o. 19 van haar uitspraak. In aanvulling hierop overweegt het Hof dat in art. 3.123 Wet IB 2001 is bepaald dat kosten voor verbetering of onderhoud van de eigen woning in aanmerking worden genomen voor zover de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven. Daarmee heeft de wetgever nadere invulling gegeven aan de op belanghebbende rustende bewijslast: het bewijs dient schriftelijk te worden geleverd.
5.7.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat het verzoek van de inspecteur (zie punt 5 van de uitspraak van de rechtbank), waarin hij vraagt om bewijsstukken over te leggen, onredelijk was of in strijd met enig door belanghebbende genoemd beginsel van behoorlijk bestuur. Het was bovendien voor belanghebbende geen ‘onmogelijk’ verzoek. Op basis van de door belanghebbende overgelegde informatie heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag ib/pvv 2017 immers de rentelasten ter zake van het doorlopend krediet in aftrek toegelaten.
Slotsom
5.8.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 27 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: