4.2Omvang van onderschreven toegestaan kapitaal
De Raad van Bestuur heeft 104.062.837 gewone aandelen uitgegeven (…). De Raad van Bestuur heeft het recht om aandelenuitgiftes te doen gevraagd en gekregen, maar de Raad van Bestuur heeft geen aandelen in het overige toegestane kapitaal uitgegeven. De Raad van Bestuur heeft een totaal van 100.000.000 gewone aandelen uitgegeven in ruil voor de 105 hectare wijngaard en Landgoed, bekend als [LLC] LLC. Deze gewone aandelen zijn aan restricties onderworpen onder ‘Rule 144’; een deel van deze aandelen maken het voorwerp uit van deze openbare aanbieding."
“4.10 Aandeelhoudersstructuur
“Sinds de aandelenovereenkomst is [LLC] LLC de meerderheidsaandeelhouder van de vennootschap. De Bestuurder van [LLC] LLC
is Mr [naam 1] (het hof begrijpt: [naam 1] , hierna [naam 1] te noemen). (…) [LLC] LLC, met hoofdzetel (…) [hoofdzetel] , bezit ongeveer 68.450.000 gewone aandelen. De leden van het Management van de onderneming hebben 26.510.000 gewone aandelen verkregen. Van deze 26.510.000 aandelen hebben Mr [naam 2] 24.960.000 en Mr. [naam 3] 1.500.000 gewone aandelen gekregen.
Ongeveer 25.6 % van de aandelen worden gehouden door de leidinggevenden en bestuurders van de vennootschap. Ongeveer 8.7% van het maatschappelijk kapitaal wordt gehouden door een klein aantal aandeelhouders. In het verleden zijn enkel betalingen gedaan door middel van uitgifte van gewone aandelen.“
Hieruit blijkt dat de aandelen [bedrijf 5] die (met tussenkomst van [bedrijf 7] en [bedrijf 8] ) te koop werden aangeboden, geen deel uitmaakten van een (nieuwe) aandelenemissie door [bedrijf 5] , maar bestaande aandelen waren, die door de eigenaar of eigenaren werden verkocht. De opbrengst ging niet naar [bedrijf 5] , maar naar de verkopende eigenaar of eigenaren.
In de (aanbiedings)brieven, brochures en nieuwsbrieven - die door [bedrijf 7] en/of [bedrijf 5] werden verzonden aan (potentiële) beleggers - stond echter:
Aanbiedingsbrief:
(…)
Een dezer dagen neem ik contact met u op om van gedachten te wisselen over deze karakteristieke en veelbelovende emissie
en in de brochure/folder die met de aanbiedingsbrief werd meegestuurd (D-094):
investeren in het marktpotentieel van Nieuwe Wereld wijnen (…)
Investeren in wijngoederen met hoog potentieel, daar draait het om bij [bedrijf 5] Inc. Deze aan de Nasdaq genoteerde holding … (…)
VISIE EN DOEL
Wat betreft het werkgebied Zuid-Afrika heeft [bedrijf 5] kortgezegd de volgende plannen.
Binnen vijf jaar een onderneming opbouwen., … (…)
EMISSIE EN INSCHRIJVING
[bedrijf 5] is voornemens de kapitaalbehoefte af te dekken met een aandelen emissie.
[bedrijf 5] Inc. is genoteerd aan de Nasdaq; [naam 4] : ( [bedrijf 5] ) (…)
EMISSIEKANTOOR:
[bedrijf 7] GmbH (…).”
In de brochures en de (nieuws)brieven is dus in strijd met de waarheid vermeld dat het ging om een emissie a).
De mededelingen opgenomen achter b), c), d), e) en f) staan niet, of onvoldoende duidelijk, in een of meer van de in de tenlastelegging genoemde geschriften, dan wel zijn niet (met voldoende zekerheid) als vals aan te merken. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor de vermeldingen dat het hoofddoel van [bedrijf 5] was om te investeren in wijn(goederen) met een hoog potentieel (d). Dit is vermeld in de brochure,
maar niet staat vast dat dit onjuist is. Min of meer het zelfde geldt voor de mededeling dat de aandelen
in [bedrijf 5] een notering hadden aan de NASDAQ (e). De aandelen waren genoteerd aan het OTCBB
(Over The Counter Bulletin Board) dat tot de verkoop in 2005 een onderdeel was van NASDAQ en daarna van The NASD. Deze onderdelen zijn dus niet bewezen.
Na deze vaststelling komt de vraag aan de orde of [medeverdachte 4] en/of [verdachte] strafrechtelijk
een verwijt te maken valt voor het opstellen van deze aanbiedingsbrief en de folder/brochure.
De rol van [medeverdachte 4]
Een aantal personen die in die periode werkzaam waren bij ' [bedrijf 10] ' heeft een getuigenverklaring afgelegd. Uit deze verklaringen blijkt niet van enige betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij het opstellen van die stukken. Ook overigens zijn daar geen aanwijzingen voor. [medeverdachte 4] treft op dit punt dan ook geen strafrechtelijk verwijt. [medeverdachte 4] zal worden vrijgesproken van de in feit 2 tenlastegelegde valsheid in geschrift voor wat betreft de [bedrijf 5] -stukken.
De rol van [verdachte]
verklaart in hoger beroep, naar de kern samengevat, dat hij in Düsseldorf voor [medeverdachte 1]
een kantoor bemande waar aandelen verkocht werden, dat hij inhoudelijk niet bij het verkoopproces betrokken was, dat de inhoud van de brochure en de (nieuws-)brieven hem als officemanager niet kan worden verweten omdat de prospectussen, brochures en nieuwsbrieven tot stand kwamen door of dienden te worden goedgekeurd door [medeverdachte 1] , dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van het prospectus en ook dat hij zich daar niet mee bezig hield.
Op zichzelf is juist dat [verdachte] in Düsseldorf een kantoor bemande waar aandelen (onder andere: aandelen [bedrijf 21] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] ) werden verkocht en dat hij zelf geen aandelen heeft verkocht.
De rest van zijn verweer is echter ongeloofwaardig, aangezien dit verweer wordt weerlegd door de verklaringen van diverse getuigen in onderling verband bezien.
Uit die door getuigen afgelegde verklaringen, die hierna, (kort samengevat) zijn opgenomen, blijkt immers dat [verdachte] de verkopers van de aandelen van informatie over de aandelen voorzag,
dat hij betrokken was bij de totstandkoming van de inhoud van de brochures en (nieuws)brieven
alsmede dat hij ervan op de hoogte was dat de inhoud van de brochure niet overeenkwam met
de inhoud van het prospectus. Hij was daar door [medeverdachte 4] duidelijk op gewezen, gezien de
door [medeverdachte 4] de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring, proces-verbaal
pagina 23/24 (welk proces-verbaal in het dossier van [verdachte] is gevoegd), inhoudende:
“De informatie over [bedrijf 5] en [bedrijf 6] in de prospectussen en de brochures bevatte verschillen.
In de prospectussen stond dat het ging om bestaande aandelen in [bedrijf 5] respectievelijk [bedrijf 6] , die nog niet aan de man waren gebracht en te koop werden aangeboden. In de brochures stond vermeld dat het ging om emissies. (…) De beleggers is op papier en door verkopers voorgehouden dat het emissies van nieuwe aandelen betrof, maar dat was niet het geval. (…) Het prospectus van zowel [bedrijf 5] als [bedrijf 6] vermeldde de juiste informatie …(…)
Ik heb [verdachte] en [medeverdachte 1] wel vragen gesteld over de verschillen. (…)”
De door [verdachte] gebagatelliseerde rol, te weten dat hij slechts officemanager was en dat hij zich buiten het faciliteren nergens mee bemoeide past voorts evenmin bij de door hem in de periode
[bedrijf 7] / [bedrijf 8] ontvangen betalingen (zie AH-028ac pag. 73/74, genoemd wordt een totaalbedrag van
€ 1.877.256,47), betalingen die - zonder nadere te verifiëren uitleg - niet kunnen worden geduid
als een normale vergoeding voor iemand die slechts facilitair werk verricht.
Voor wat betreft de betrokkenheid van [verdachte] bij de totstandkoming van de inhoud van de
in de tenlastelegging genoemde stukken is de verklaring van de op 15 maart 2023 in hoger beroep gehoorde getuige [getuige 1] , tekstschrijver bij ' [bedrijf 10] ', van belang. Hij verklaarde:
“(…)
Het gaat om een zaak waarin mensen een aanbod werd gedaan te investeren in een wijngaard in Zuid-Afrika (…) Ik herinner me dat ik daar teksten voor heb geschreven. (…)
Ik zal er ook wel eens met [verdachte] over gesproken hebben. [verdachte] kwam weleens langs
in verband met dit project. De naam [medeverdachte 1] kan ik me herinneren. Ik heb hem één keer gezien. We zijn alleen voorgesteld aan elkaar. (…) Het zal een emissie geweest zijn, als dat
in de brochure staat. Ik heb er zelf geen ‘emissie’ van gemaakt, want dat is een verschil.
Als je als tekstschrijver over dat soort dingen schrijft, moet je je daarin verdiepen. Het woord ‘emissie’ zal ik dan wel doorgekregen hebben in de briefing. (…) Naast dit project, hebben we ook andere projecten gedaan voor de heer [verdachte] . Het gaat dan om een kopermijn in Congo, investering in een Australisch bosbouwbedrijf en investeren in een bedrijf in Pachinko, een Japans spel. (…)”
De getuige [getuige 2] , eveneens van ‘ [bedrijf 10] ’, verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep dat [getuige 1] de man van de inhoud is en dat aan [getuige 1] gevraagd moet worden of hij contact heeft gehad met [verdachte] . De verklaring van [getuige 1] wordt ondersteund door de verklaring van [naam 5] (V10-03, p. 6), die verklaarde:
“
De inhoud van de brochure en de nieuwsbrieven werd samengesteld door [verdachte] in samenwerking met een bedrijf in Nederland.(…)”
Voor wat betreft de informatievoorziening door [verdachte] aan de verkopers van de aandelen
,wordt gewezen op de verklaring van [medeverdachte 6] die op 21 november 2022 ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verklaarde:
“Het management was [verdachte] (…) [verdachte] was mijn leidinggevende. Hij was bedrijfsleider.
Hij had de dagelijkse leiding. Die bestond uit het verschaffen van informatie. Als we een aandeel kregen dan kwam er iemand langs of [verdachte] vertelde ons de informatie over het bedrijf of het aandeel. (…) Hij (hof: [medeverdachte 1] ) verrichtte volgens mij geen werkzaamheden. (…)
De informatie kwam meestal via [verdachte] bij compliance. (…) Met informatie over [bedrijf 5] werden wij geïnstrueerd. De informatie die over het product aan de klanten werd verstrekt kwam via compliance in de map terecht. Indirect kreeg ik de map vervolgens onder ogen en daarin stond wat er was verteld en welke informatie over het bedrijf was gegeven. (…) Ons is verteld, door [verdachte] , dat het om een aandelenemissie ging. (…)
De informatievoorziening ging altijd via [verdachte] . (…)”
Ook wordt gewezen op de verklaring van [naam 5] (V-10) die, eveneens op 21 november 2022 als getuige in hoger beroep gehoord, verklaarde:
De aandelen [bedrijf 5] zijn zeker verkocht op basis van de informatie die [verdachte] ons heeft verteld. (…) Het staat voor mij vast dat ik de informatie van [verdachte] en [medeverdachte 1] heb gekregen.(…)”
Dat [verdachte] de door ‘ [bedrijf 10] ’ aan hem toegezonden stukken niet zou hebben gelezen en
dat hem geen verwijt treft omdat de stukken dienden te worden goedgekeurd door [medeverdachte 1] , is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen eveneens onaannemelijk.
De heer [naam 6] , zowel bij de FIOD als ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord, kan over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de in augustus 2004 verstuurde [bedrijf 5] brochure en aanbiedingsbrief niet uit eigen wetenschap verklaren. Hij heeft immers verklaard dat hij pas in 2005 is gaan werken voor [bedrijf 10] .
Gezien het vorenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich in de tenlastegelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het meermalen plegen van valsheid in geschrift met betrekking tot de in de tenlastelegging onder feit 2 genoemde - kort gezegd - [bedrijf 5] stukken door daarin het woord ‘emissie’ te laten opnemen.
Feit 2. het vervalsen van stukken voor zover het om stukken gaat die een rol spelen bij het verkopen van aandelen [bedrijf 6]
Met betrekking tot de valsheid zijn in de tenlastelegging, voor wat betreft [bedrijf 6] de navolgende mogelijke valsheden opgenomen:
- a) de aandelen in [bedrijf 6] Inc. maken deel uit van een (nieuwe) aandelenemissie;
- b) de inleg zou volledig of grotendeels worden besteed aan de aankoop van de aandelen
en/of (bij de aankoop) zou(den) (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) (bij de beleggers)
in mindering worden gebracht op de inleg;
- c) met de inleg zou een (toren)hoog/goed/groot rendement en/of winst behaald worden;
- d) [bedrijf 6] Inc. was een houtverwerkende onderneming met uitstekende toekomstperspectieven;
- e) de aandelen [bedrijf 6] Inc. hadden een notering aan de NASDAQ;
- f) [bedrijf 7] GmbH en/of [bedrijf 8] GmbH stonden onder toezicht van de Nederlandse Autoriteit Financiële Markten.
Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de mededelingen opgenomen achter b), c) en f)
niet, of onvoldoende duidelijk, in een of meer van de in de tenlastelegging genoemde geschriften staan. De onder d) opgenomen mededeling staat wel in de brochure, maar daarvan is niet vast te stellen dat deze onjuist is en dat [verdachte] en [medeverdachte 4] dat wisten. Voor wat betreft de onder e) opgenomen notering aan de NASDAQ geldt hetzelfde als hiervoor in verband met deze mededeling over de aandelen [bedrijf 5] is overwogen, waarbij in de [bedrijf 6] -brochure nog is vermeld: “is genoteerd aan de Nasdaq (OTCBB)”.
Voor wat betreft de achter a) vermelde mededeling dat de aandelen [bedrijf 6] Inc. deel uit zouden maken van een aandelenemissie geldt het volgende.
In de [bedrijf 6] -brochures (D-2315 en D-2350) staat - voor zover hier van belang - :
de brochure (pag. 1015277 e.v.)
“HET AANBODOm verdere expansie mogelijk te maken heeft [bedrijf 6] behoefte aan kapitaal. In het kapitaal dat hiervoor benodigd is wordt voorzien door middel van een aandelenemissie.Er worden in totaal 250 miljoen aandelen uitgegeven. [bedrijf 7] kan in totaal negen miljoen aandelen uitgeven tegen een vooraf vastgestelde koers van 1,25 dollar per aandeel. (Deze koers kan fluctueren als gevolg van veranderingen in de onderneming en op de markt).
Uit AH-028af (het proces-verbaal van ambtshandeling onderzoek naar herkomst en status van de aandelen [bedrijf 6] Inc. die zijn verkocht door [bedrijf 7] en/of [bedrijf 8] en zijn geleverd aan Nederlandse beleggers) blijkt dat aan Nederlandse beleggers aandelen zijn verkocht en geleverd die in bezit waren van een aandeelhouder, [naam 1] . Er is (derhalve) geen emissie van (nieuwe) aandelen. Dit blijkt tevens uit het aan de hand van gepubliceerde jaarverslagen opgemaakte schema opgenomen op pagina 9 van voornoemd proces-verbaal, waaruit naar voren komt dat er na 2005 (behoudens een emissie voor diensten in 2005 van 200.000 aandelen) geen mutaties zijn geweest, terwijl in de periode van 3 mei 2005 en 24 juli 2006 aan Nederlandse beleggers door [bedrijf 7] en/of [bedrijf 8] ruim 5.000.000 aandelen [bedrijf 6] zijn verkocht. Voorts wordt duidelijk dat [naam 1] op
22 oktober 2004 (het hof begrijpt: voor zijn diensten als adviseur) 17.000.000 aandelen [bedrijf 6] krijgt/ontvangt, waarvan 8.000.000 op 29 november 2005 worden geregistreerd als vrij verhandelbaar. De resterende 9.000.000 aandelen [bedrijf 6] die hij kreeg zijn ‘restricted’.
Wat in de brochure staat, te weten dat het gaat om een aandelenemissie, is dus niet juist. [naam 1] is de leverancier van de aandelen [bedrijf 6] die door [bedrijf 7] en [bedrijf 8] aan de Nederlandse beleggers zijn verkocht. Dit laatste blijkt tevens uit de omstandigheid dat het geld dat de Nederlandse beleggers ten behoeve van de aankoop van de aandelen [bedrijf 6] storten op de derdenrekening van [bedrijf 11] zich mengt met het geld dat door - onder andere - beleggers in aandelen [bedrijf 5] op die rekening wordt gestort waarna het geld langs omwegen belandt bij onder andere [naam 1] en [verdachte] (zie AH-028ac, pag. 3 en 73/74).
Na deze vaststelling komt ook hier de vraag aan de orde of [medeverdachte 4] en/of [verdachte] strafrechtelijk
een verwijt te maken valt voor het opstellen van deze aanbiedingsbrief en de folder/brochure.
De rol van [medeverdachte 4]
Ook hier is het hof van oordeel dat [medeverdachte 4] geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, aangezien van enige betrokkenheid bij de totstandkoming van voornoemde stukken niet is gebleken.
De rol van [verdachte]
In het dossier ontbreekt het [bedrijf 6] -prospectus. Mr. Goris, de raadsvrouw van [medeverdachte 4] , heeft ter terechtzitting van 21 april 2023 een informatiebrochure over [bedrijf 6] , gesteld in de Engelse taal, overgelegd, die ook in het dossier van [verdachte] is gevoegd.
Op 9 mei 2023 heeft mr. Goris het hof een e-mailbericht gezonden, met daarbij een kopie van de aan [naam 1] geadresseerde eindfactuur d.d. 3 mei 2005 van [naam 7] , alsmede een kopie van het die factuur begeleidende e-mailbericht d.d. vrijdag 13 mei 2005 eveneens gericht aan [naam 1] , betreffende [bedrijf 6] ” waarin staat:
“ As you know the prospectus was lodged with the AFM last week.”
Deze brief is gevoegd in het dossier van [medeverdachte 4] , alsmede (op verzoek van de raadsman van [verdachte] ) in het dossier in de zaak van [verdachte] .
Uit deze stukken moet worden afgeleid dat een [bedrijf 6] -prospectus op enig moment in
de week van maandag 2 mei 2005 tot en met vrijdag 6 mei 2005 bij de AFM is gedeponeerd.
Dit kan evenwel niet de door mr. Goris op 21 april 2023 overgelegde informatiebrochure zijn geweest, want deze is in de Engelse taal opgesteld en hierin is op het oog niets terug te vinden over de specifieke aandelen die door de verdachten te koop zijn aangeboden.
Voor de rol van [verdachte] is ook ten aanzien van [bedrijf 6] de hiervoor reeds weergegeven verklaring van
[medeverdachte 4] over de verschillen tussen de prospectussen en brochures relevant, inhoudende:
“De informatie over [bedrijf 5] en [bedrijf 6] in de prospectussen en de brochures bevatte verschillen.
In de prospectussen stond dat het ging om bestaande aandelen in [bedrijf 5] respectievelijk
[bedrijf 6] , die nog niet aan de man waren gebracht en ter koop werden aangeboden. In de
brochures stond vermeld dat het ging om emissies. (…) De beleggers is op papier en door
verkopers voorgehouden dat het emissies van nieuwe aandelen betrof, maar dat was niet het
geval. (…) Het prospectus van zowel [bedrijf 5] als [bedrijf 6] vermeldde de juiste informatie …(…)
Ik heb [verdachte] en [medeverdachte 1] wel vragen gesteld over de verschillen. (…)”,
Voor wat betreft de rol van [verdachte] bij de totstandkoming van de stukken verwijst het hof ook naar wat hiervoor is overwogen met betrekking tot [bedrijf 5] , waarbij [getuige 1] in hoger beroep heeft verklaard dat ‘ [bedrijf 10] ’ naast dit project, waarmee hij doelt op de [bedrijf 5] stukken, ook andere projecten voor [verdachte] heeft gedaan. [getuige 1] noemt als ander project onder andere een investering in een Australisch bosbouwbedrijf.
Dat [verdachte] ervan op de hoogte is dat het niet ging om een emissie van nieuwe aandelen en hij, ondanks deze wetenschap, in de brochure heeft laten opnemen dat het om een emissie gaat, blijkt ook uit de verklaring van [medeverdachte 4] . Voorts heeft [naam 5] ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verklaard dat naar zijn weten [naam 1] de aandelen regelde, dat dit aan hen was verteld en dat het zo algemeen bekend was.
Ook voor wat de [bedrijf 6] -aandelen betreft heeft [verdachte] zich in de tenlastegelegde periode dus schuldig gemaakt aan het meermalen opstellen van valse geschriften.
Zowel bij de [bedrijf 5] -stukken als bij de [bedrijf 6] -stukken is onvoldoende bewijs aanwezig dat [verdachte]
het opstellen van valse geschriften tezamen en in vereniging met een of meer anderen heeft gepleegd.
Feit 2. het gebruik maken van vervalste stukken door [medeverdachte 4] en [verdachte] bij het verkopen van aandelen [bedrijf 5] en aandelen [bedrijf 6]
De rol van [medeverdachte 4]
Niet gebleken is dat [medeverdachte 4] actief betrokken is geweest bij het verzenden van brochures en nieuwsbrieven. [medeverdachte 4] treft ter zake geen strafrechtelijk verwijt, zodat hij van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
De rol van [verdachte]
In juni 2004 heeft [bedrijf 10] van [bedrijf 7] GmbH (de onderneming waarvan [verdachte] aandeelhouder en bestuurder is) de opdracht gekregen een brochure samen te stellen voor de introductie van het aandeel [bedrijf 5] , waarna in augustus 2004 de aanbiedingsbrief en de brochure zijn verstuurd naar meer dan 600 potentiële beleggers uit het adressenbestand van [bedrijf 7] . (1-OPV-002, pagina 9 en 10, AH-028z pagina’s 13 tot 17).
Duidelijk is dat de voornoemde beleggers hierdoor (op dat moment) onjuist zijn geïnformeerd. Anders dan door [verdachte] en [medeverdachte 4] gesteld werd het prospectus (slechts) toegestuurd als klanten daarom vroegen, aldus de verklaring van [medeverdachte 6] (V22-03, pag. 2). Deze verklaring vindt bevestiging in de verklaringen van diverse beleggers die zeggen geen prospectus te hebben gekregen, waarbij komt dat bij de onder de beleggers in beslag genomen stukken het prospectus steeds ontbreekt.
Gezien het vorenstaande mochten potentiële beleggers op de juistheid van de brochure(s) afgaan met betrekking tot het daarin vermelde woord ‘emissie’.
[naam 5] (verklaring V10-02) heeft verklaard dat [naam 8] (hof: mevrouw [naam 8] ), een voormalige secretaresse van [verdachte] (hof: [verdachte] ), zich bezig hield met het verzenden van brochures van de fondsen. In de regel, aldus [naam 5] , ging [verdachte] bij haar langs om de brochures en de postzegels af te leveren voor verzending en [naam 8] te betalen. Mevrouw [naam 8] (verklaring G65-01) heeft, samengevat, verklaard dat zij voor wat betreft IS, [bedrijf 8] en [bedrijf 7] GmbH te maken heeft gehad met [verdachte] , dat hij vroeg of zij wat voor hem kon doen, dat de werkzaamheden die zij verrichtte bestonden uit het versturen van post, waaronder brochures aan potentiële klanten en dat
[verdachte] haar betaalde.
Gezien deze verklaringen is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] meermalen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst. Dat hij dit samen en in vereniging met anderen heeft gedaan, is niet bewezen.
Feit 1. het in vereniging meermalen medeplegen van oplichting bij het verkopen van aandelen [bedrijf 5] en aandelen [bedrijf 6]
Het hof zal eerst beoordelen of sprake is van oplichting en van welke beleggers, waarna vervolgens zal worden gekeken welke verdachte(n) daarvoor verantwoordelijk is/zijn.
Hiervoor is (reeds) vastgesteld dat in de brochures die betrekking hadden op de verkoop van aandelen [bedrijf 5] en op de verkoop van aandelen [bedrijf 6] (hierna: de [bedrijf 5] brochure en de [bedrijf 6] brochure)
die aan potentiële beleggers werden gestuurd ten onrechte was vermeld dat het om een emissie van aandelen ging, waarbij de illusie werd gewekt dat het (ingelegde) geld van de beleggers zou worden geïnvesteerd in de respectievelijke bedrijven.
Uit de verklaringen van aangevers die in deze aandelen hebben belegd moet, naar de kern samengevat, worden opgemaakt dat aan hen alleen een brochure werd toegestuurd en dat ze geen prospectus hebben ontvangen. Het verweer dat de aangevers het prospectus hadden moeten en kunnen lezen en daar ook voor hebben getekend wordt dan ook verworpen. Aan de aangevers werd door de verkopers ook verteld dat het een emissie van aandelen betrof, dus dat het geld dat zij voor de aandelen betaalden in de bedrijven werd geïnvesteerd. Voorts werd een (meer dan) goed rendement in het vooruitzicht gesteld.
Wat betreft de aandelen [bedrijf 5] blijkt uit het prospectus dat de aandelen, die (in het begin) voor ongeveer 1 US dollar per stuk werden verkocht, kort daarvoor waren uitgegeven tegen de inbreng van de activa van de wijngaard Mount Rozier met bijbehorend vastgoed ter waarde van 0,035 US dollar per aandeel. Deze activa waren (vooralsnog) de enige activa van [bedrijf 5] . De vennootschap had nog geen winst gemaakt. Dit betekent dat de waarde van de aandelen tegen de prijs waarvoor ze werden aangeboden nagenoeg uitsluitend werd bepaald door verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen. De vermelding in het prospectus dat het bij de aangeboden aandelen sprake is van "speculatieve aandelen" (par. 1.8.2) is dan ook, mede gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten, bepaald een understatement. Mede nu het geld van de beleggers niet ten goede zou komen aan de onderneming zelf en dus niet gebruikt zou worden voor expansie, was het in het vooruitzicht stellen van een (meer dan) goed te behalen rendement niet verantwoord en bedrieglijk. Dat aan de potentiële beleggers ook werd verteld dat beleggen natuurlijk risico inhoudt en ook dat het hier ging om aandelen met een hoog risico en sommige beleggers ook hoog opgeleid zijn, zoals de verdediging heeft aangevoerd, doet hier niet aan af.
Ook voor de aandelen [bedrijf 6] geldt dat anders dan werd voorgespiegeld er geen sprake was van een emissie en dat het geld dat beleggers inlegden niet naar het bedrijf ging.
De conclusie is dat beleggers het in artikel 326 Sr genoemde samenweefsel van verdichtsels is voorgehouden. De volgende vraag is wie daardoor zijn bewogen tot aanschaf. Als daarvan sprake is moet de vraag beantwoord worden wat de rol van [verdachte] en [medeverdachte 4] hierbij was.
De delictsomschrijving van oplichting houdt, kort samengevat, in dat iemand, derhalve een individu, door een oplichtingsmiddel moet zijn bewogen. Een en ander brengt mee dat niet snel tot een bewezenverklaring van een groep beleggers kan worden gekomen op basis van een algemene tenlastelegging. Dit kan slechts anders zijn als van een of meer in die tenlastelegging opgenomen bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen (al dan niet in onderling verband beschouwd) zonder aarzeling kan worden aangenomen dat a) alle beleggers daarvan kennis hebben genomen en b) dat het niet anders kan dan dat zij zich daardoor ook allen hebben laten leiden aangezien zij de kern/de essentialia van de overeenkomsten bevatten.
Dit (laatste) geldt in deze zaak voor wat in feit 1) onder de navolgende gedachtestreepjes is opgenomen, te weten:
“te doen alsof (ten aanzien van de (aan hen voorgestelde investering/aankoop in/van) aandelen in [bedrijf 5] Inc. en/of [bedrijf 6] Inc.) sprake was van (een) bonafide (beleggings)product(en) en (aldus) voor te wenden en/of mede te delen dat
- met hun inleg een (toren)hoog/goed/groot rendement en/of winst behaald zou worden.
Dat dit als vaststaand kan worden aangenomen - ook zonder dat de afzonderlijke beleggers
daarover zijn gehoord - wordt gebaseerd op de inhoud van de voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomsten aan de potentiële beleggers toegezonden aanbiedingsbrieven, brochures en nieuwsbrieven en gelet op hetgeen de verkopers van de aandelen hebben verklaard over de door hen met de potentiële beleggers gevoerde verkoopgesprekken.
In het licht van het vorenstaande zijn niet alleen van de in de tenlastelegging met name genoemde personen opgelicht, maar daarnaast ook een groot aantal niet met name genoemde personen.
Het hof merkt - ten overvloede - nog op dat een belegger alleen op het moment van de inleg kan zijn bewogen (en daarmee opgelicht). Een belegger die al is ingestapt kan niet door stukken die hij later ontvangt zijn bewogen tot zijn inleg. In de onderhavige zaak geldt dit voor nieuwsbrieven die door beleggers zijn ontvangen nadat koopovereenkomsten met betrekking tot aandelen [bedrijf 5] en aandelen [bedrijf 6] waren gesloten.
Resteert de vraag wat de rol van [verdachte] en [medeverdachte 4] hierbij was.
De rol van [verdachte]
[medeverdachte 6] , een van de personen die betrokken was bij de verkoop van de aandelen [bedrijf 5] en [bedrijf 6] heeft, samengevat, verklaard dat [verdachte] zijn leidinggevende was en dat hij de informatie, die hij in gesprekken deelde met potentiële beleggers over de onderneming en de aandelen kreeg van [verdachte] , de leidinggevende.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 21 november 2022 als getuige gehoord verklaarde hij:
“ [verdachte] was mijn leidinggevende. Hij was de bedrijfsleider. Hij had de dagelijkse leiding die bestond uit het verschaffen van informatie. (…) Wij verkochten bestaande aandelen. Dat wist ik niet. Ik ben altijd overtuigd geweest van hetgeen ons verteld is en dat is dat wij emissies verkochten. (…) Wij vertelden de beleggers dat er een aandelenemissie was, … Het geld zou ten goede van het bedrijf komen. Dat lijkt mij ook logisch als je zegt dat er sprake is van een aandelenemissie. (…) Bij een emissie komt het geld ten goede aan het bedrijf. (…) Ons is verteld, door [verdachte] , dat het om een aandelenemissie ging. Ik was er niet van op de hoogte dat wij bestaande aandelen verkochten.
Ik kende de verschillen toen ook niet zo goed. De informatievoorziening ging altijd via [verdachte] . Tegen klanten vertelde ik dat er sprake was van een emissie en dat het geld naar het bedrijf zou gaan. (…) Ik dacht dat het geld van de verkochte aandelen naar het bedrijf ging. Ik heb dat ook verteld tegen klanten. Zo is het ons ook altijd gezegd.(…)”
[naam 5] , eveneens betrokken bij de verkoop van de aandelen [bedrijf 5] en [bedrijf 6] heeft, samengevat, verklaard dat hij is aangenomen door [verdachte] , dat [verdachte] zich bezig hield met de inhoud (V10-02, pag. 4), dat hij de aandelen verkocht op basis van informatie die hem door [verdachte] en
[medeverdachte 1] werd verteld, dat achteraf gezien de beleggers geen enkele kans hadden op koerswinst
(V10-03, pag. 5), dat de aandelen verkocht werden namens de uitgevende bedrijven en het dus een nieuwe emissie en geen verkoop van aandelen van bestaande aandeelhouders betrof (V10-05, pag. 4).
[naam 5] verklaarde in hoger beroep op 21 november 2022:
“Als een nieuwe klant zich meldde dan werd deze gebeld. Dat gebeurde bij mijn verkoopafdeling. (…) Ze werden vervolgens gebeld en kregen een brochure opgestuurd. Mensen werden geënthousiasmeerd … Als een deal was gesloten dan kregen die klanten per e-mail of fax een contract. (…)
Gezien deze verklaringen van [medeverdachte 6] en [naam 5] is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan het (doen) oplichten van beleggers, door de onjuiste informatie die hij gaf aan de verkopers in de wetenschap dat de verkopers deze zouden gebruiken om de beleggers te informeren over de aandelen. Het medeplegen van oplichting is niet bewezen. Daarvoor ontbreekt, gelet op de door de Hoge Raad gestelde criteria, en de hierna volgende overweging over de rol van [medeverdachte 4] (voldoende) wettig en overtuigend bewijs.
De rol van [medeverdachte 4]
heeft in eerste aanleg op de zitting van 3 en 4 februari 2020 verklaard
(proces-verbaal pag.23/24):
“De informatie over [bedrijf 5] en [bedrijf 6] in de prospectussen en de brochures bevatte verschillen.
(…) De beleggers is op papier en door verkopers voorgehouden dat het emissies van nieuwe aandelen betrof, maar dat was niet het geval. Ik heb daarom zelf nooit tegen klanten uitgesproken dat het een emissie van nieuwe aandelen betrof. Het prospectus van zowel [bedrijf 5] als [bedrijf 6] vermeldde de juiste informatie en het prospectus hebben de beleggers gelezen. Daarvoor hebben zij getekend. Daarmee
was voor mij de kous af en waren de beleggers voldoende voorgelicht.”
Uit voornoemde verklaring van [medeverdachte 4] kan worden opgemaakt dat hij (op enig moment) op de hoogte was van het verschil van inhoud tussen de brochure en het prospectus en dat hij (nadien) klanten hierover niet heeft geïnformeerd. Niet kan echter worden vastgesteld - mede omdat de schriftelijke cliëntenprofielen in het dossier ontbreken - op welk moment [medeverdachte 4] op de hoogte raakte van het verschil en tegenover welke concrete beleggers hij heeft verzwegen dat de brochure foute informatie bevatte. Het moment van het op de hoogte raken is van groot belang omdat allemaal afzonderlijke oplichtingen ten laste zijn gelegd met alle een afzonderlijke pleegdatum. In dit verband is van belang dat van enige betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de totstandkoming van de prospectussen niet is gebleken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij pas na de gereedkoming en het depot van het prospectus (door het op enig moment lezen ervan) van de onjuistheid van de brochure op de hoogte is gekomen.
Bovendien zijn er voordat het [bedrijf 5] prospectus gedeponeerd was reeds aandelen [bedrijf 5] verkocht. Daarom is er ten aanzien van [medeverdachte 4] onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor de tenlastegelegde oplichting.
Onder feit 3 is aan [verdachte] ten aanzien van [bedrijf 1] AG (hierna: [bedrijf 1] ) tenlastegelegd dat hij beleggers heeft opgelicht en daarbij gebruik heeft gemaakt van de valse geschriften die onder feit 5 in de tenlastelegging zijn opgenomen. [verdachte] wordt ook verweten onder feit 4 dat hij de aandelen zonder vergunning heeft aangeboden. Het hof zal daarom eerst enkele feiten vaststellen, vervolgens, de valsheid in geschrift en oplichting bespreken en afsluiten met bespreking van het handelen zonder vergunning.
Inleiding
Op 5 december 2008 is het Zwitserse bedrijf [bedrijf 1] opgericht als onderdeel van [bedrijf 1] AG (hierna: [bedrijf 1] ) te [plaats 1] . [bedrijf 1] hield zich bezig met het exploiteren van bedrijven in de modebranche. De eigenaren waren [naam 9] en [naam 10] .Zij hebben beiden hun aandelen in [bedrijf 1] , te weten 50.000 aandelen ter waarde van € 50.000,-, hiervoor ingebracht bij [bedrijf 1] .De ondernemingen in [bedrijf 1] , de daarmee verbonden onderneming [bedrijf 1] en de daaraan gelieerde modebedrijfjes hebben slecht een korte periode bestaan.
Sinds februari 2009 staan de aandelen [bedrijf 1] op de open markt van de beurs in Frankfurt genoteerd.
De aandelen waren vrijwel volledig in handen van vier aandeelhouders. Er was een beursnotering,
maar geen feitelijk aanbod van deze aandelen op de markt. De aandelen zijn door een individuele aandeelhouder alleen te verkopen als hij zelf een nieuwe koper vindt.
[verdachte] heeft op 19 juni 2009 een overeenkomst gesloten met [naam 9] , inhoudende
dat [verdachte] de verkoop van de aandelen [bedrijf 1] aan derden zou gaan verzorgen. Deze overeenkomst is [verdachte] aangegaan namens [bedrijf 3] B.V., waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is.
Blijkens een e-mailbericht van [naam 9] aan [verdachte] zijn zij met [bedrijf 12] AG overeengekomen in totaal 1.250.000 aandelen [bedrijf 1] te zullen verkopen voor € 5.000.000,-.
[naam 9] , [bedrijf 13][bedrijf 13] tekenden elk een overeenkomst met [bedrijf 1] waarin zij afspreken dat zij een deel van hun aandelen voor de periode van 30 juni 2009 tot en met 31 maart 2010 zullen uitlenen aan [bedrijf 1] . In totaal lenen zij 1.249.999 aandelen uit aan [bedrijf 1] : [naam 9] 464.970 aandelen, [bedrijf 13] 433.758 aandelen en [bedrijf 13] 351.271 aandelen.
[bedrijf 1] verkoopt vervolgens, via [verdachte] , een deel van de aandelen aan de Nederlandse beleggers
als ‘eigen aandelen van de onderneming’. In de aandeel-leenovereenkomsten is de verplichting opgenomen dat [bedrijf 1] na afloop van de leenperiode verplicht is tot terug levering van aandelen van dezelfde soort en hetzelfde aantal. [bedrijf 1] treedt feitelijk op als bemiddelaar bij de verkoop van de aandelen van de oude aandeelhouders.
In juli en augustus 2009 zijn vier Nederlandse en één Belgische belegger telefonisch benaderd om
te investeren in aandelen [bedrijf 1] . Gezamenlijk hebben deze beleggers 562.500 aandelen gekocht voor €1.250.000,-. Deze beleggers zijn benaderd door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , het alias van
[medeverdachte 2] .[naam 10] , directeur van [bedrijf 1] en [bedrijf 1] vertelt later aan belegger [benadeelde 18] dat vanaf
september 2009 de boekhouding van [bedrijf 1] al niet meer werd gevoerd omdat er geen geld
was de boekhouder te betalen.
De beleggers hebben het geld voor de aankoop van de aandelen gestort op rekening van het notariskantoor [notaris] in [plaats 2] . Een groot deel van dat geld is doorgestort naar [bedrijf 1] , dus niet aan [bedrijf 1] en 50% is uitbetaald aan [verdachte] . Zijn vennootschap [bedrijf 3] B.V. factureerde hiervoor aan [bedrijf 1] een commissie van 50% van de inleg van de beleggers.
Deze facturen zijn ondertekend door [verdachte] .
Feit 5. Opdracht geven tot, dan wel feitelijk leiding geven aan, medeplegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, begaan door een rechtspersoon
[verdachte] wordt onder feit 5 - voor zover in hoger beroep nog aan de orde - verweten dat hij (primair: als opdrachtgever en/of feitelijk leidinggever, subsidiair: zonder die hoedanigheden) was betrokken bij het medeplegen van het valselijk opmaken en/of het opzettelijk gebruik maken van twee valse geschriften, namelijk een e-mailbericht (D-178) en een brochure (D-178a). Deze geschriften zijn aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van aandelen [bedrijf 1] .
Brochure D-178a
Beleggers hebben een brochure (D-178a) toegestuurd gekregen. De tenlastegelegde brochure
is een vertaling van een in het Duits opgestelde brochure (D-1680) die op 16 juni 2009 door
[naam 9] aan [verdachte] is verzonden.
D-178a oorspronkelijk opgesteld ten behoeve van de fraude?
Niet duidelijk is geworden of de oorspronkelijke Duitstalige versie van de brochure
(D-178a) en de Engelstalige versie van de bedrijfsvoorstelling (D-178b, vrijspraak in eerste aanleg)
zijn opgesteld ten behoeve van de verkoop van de aandelen aan de Nederlandstalige beleggers
of dat het al langer bestaande stukken zijn, met daarin slechts algemene omschrijvingen van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] . In het dossier zijn aanwijzingen te vinden dat beide geschriften
al langer bestonden. Zo vermeldt de Nederlandstalige bedrijfspresentatie (D-178b) datum en plaats van opstellen ‘ [benadeelde 3] , juli 2009’, terwijl de originele Engelstalige versie van het stuk (D-1676) nog als datum van het opstellen ‘March 2009’ vermeldt. Verder komt in geen van beide stukken bijvoorbeeld het woord ‘emissie’ of ‘verkoop van aandelen’ voor.
De FIOD lijkt ervan uit te zijn gegaan dat de hele [bedrijf 1] structuur en ook het verwerven van de dochterbedrijven onderdeel is van de fraude, maar hiervoor zijn onvoldoende aanwijzingen.
Ten aanzien van de vertaalde brochure (D-178a) is in zes onderdelen ten laste gelegd dat
in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- in de brochure staat dat:
de aandelen [bedrijf 1] deel uitmaken van een nieuwe aandelenemissie en/of
[bedrijf 1] een goed draaiend bedrijf was en/of
[bedrijf 1] zich bezighield met de professionele begeleiding van modelabels en/of
[bedrijf 1] en/of haar dochterfirma’s 14 vaste medewerkers en 11 stagiaires in dienst
had(den) en/of
de actuele waardebepaling van [bedrijf 1] € 20.000.000,- was en/of
de beschikbare middelen voor 100% voor de dochterondernemingen gebruikt zouden worden.
Dat de aandelen deel uitmaken van een nieuwe aandelenemissie (a) is niet (expliciet) vermeld in de brochure (D-178a) en is daar ook niet zonder meer uit af te leiden. De brochure vermeldt weliswaar een aantal ‘argumenten’ die ‘spreken voor aandeelhouderschap’ bij [bedrijf 1] , maar daaruit volgt niet noodzakelijkerwijs dat het daarbij gaat om nieuw uit te geven aandelen. Ook staat niet in de brochure dat [bedrijf 1] ‘een goed draaiend bedrijf’ was (b). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het hier gaat om een eigen invulling, interpretatie, van de opsteller(s) van de tenlastelegging.
Verder is niet gebleken dat de mededelingen dat [bedrijf 1] zich bezighield met de professionele begeleiding van modelabels, [bedrijf 1] en/of haar dochterfirma's 14 vaste medewerkers en 11 stagiaires (d)in dienst had(den) en de actuele waardebepaling van de onderneming € 20.000.000,- was (e) onjuist waren. Ten aanzien van de waardebepaling van € 20.000.000,- is in de brochure vermeld dat deze met het oog op het aantal aandeelhouders vatbaar is voor discussie.
Het hof komt voor de hierboven behandelde vijf onderdelen dan ook tot een vrijspraak.
De vermelding dat het bedrijf 100% van de
beschikbaremiddelen voor de dochterondernemingen
zal gebruiken resteert dan nog. Deze mededeling staat expliciet in de brochure.
De mededeling is direct opgenomen na een eerder onderdeel ‘Ondernemingsplanning’ dat eindigt met
De maximale behoefte aan financieringsmiddelen ligt in oktober 2010 bij ong. €2,25 mln.,
waarbij het bedrijf ervan uitgaat dat vanaf het jaar 2011 op basis van de gevestigde
klanten- en leveranciersbetrekkingen aan betalingstermijnen voldaan kan worden en
vorderingen in het kader van factoring gefinancierd kunnen worden.
Middelenbeheer
Het bedrijf zal de beschikbare middelen voor 100% voor de dochterondernemingen
gebruiken…
Uit de brochure wordt niet ondubbelzinnig duidelijk dat met "de beschikbare middelen" wordt gedoeld op de middelen die door de verkoop van de aandelen van de nieuwe beleggers worden verkregen. De term kan evengoed slaan op de middelen die bijvoorbeeld op basis van de gevestigde klanten- en leveranciersbetrekkingen en/of uit factoring beschikbaar zullen komen. Hier speelt ook een rol dat onduidelijk is gebleven waarom de brochure oorspronkelijk is opgesteld. Het hof zal [verdachte] dan ook - anders dan de rechtbank – ook ten aanzien van dit laatste onderdeel vrijspreken.
Nu het hof van alle zes als onjuist tenlastegelegde mededelingen in de brochure D-178a vrijspreekt,
geldt dit integraal voor het valselijk opstellen en gebruikmaken maken van de brochure D-178a.
E-mailbericht van [medeverdachte 3] aan [benadeelde 15] D-178
In eerste aanleg is [verdachte] veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan het valselijk opmaken van e-mailbericht D-178 door [bedrijf 3] B.V. en het feitelijk leidinggeven aan het gebruik van het valse geschrift door toezending aan de belegger [benadeelde 15] . Nu [verdachte] is vrijgesproken ten aanzien van gebruik tegenover andere beleggers - en het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld - is alleen het gebruikmaken tegenover [benadeelde 15] nog aan de orde.
Bewezen is dat de in het e-mailbericht D-178 opgenomen mededeling ‘dat de aandelen [bedrijf 1] deel uitmaakten van een aandelenemissie’, vals en in strijd met de waarheid is. Uit de afspraken tussen
[bedrijf 3] B.V. en [naam 9]blijkt dat de aandelen [bedrijf 1] die aan potentiële beleggers werden aangeboden, geen deel uitmaakten van een aandelenemissie, maar herplaatste (en dus bestaande) aandelen waren (van onder andere [naam 9] ). Het gaat om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan [benadeelde 15] is voorgespiegeld om hem te bewegen tot aankoop van de aandelen [bedrijf 1] .
Betrokkenheid van [verdachte]
Dan de vraag of [verdachte] bij het opstellen of gebruik van het valse geschrift (D-178) betrokken is geweest. [medeverdachte 3] heeft bij de FIOD verklaard dat hij het e-mailbericht op verzoek van [verdachte] aan [benadeelde 15] heeft verzonden (G05-03, p. 4). De tekst van dit geschrift is volgens de FIOD-verklaring door [verdachte] opgemaakt.
Ten overstaan van het hof is de getuige [medeverdachte 3] op 16 november 2022 teruggekomen van zijn eerdere verklaring dat het [verdachte] was die het e-mailbericht (D-178) heeft opgesteld.
U toont mij een e-mailbericht van mij aan [benadeelde 15] van 6 augustus 2009 (D-178). Halverwege pagina 1 staat dat het bedrijf kapitaal nodig heeft om verder uit te kunnen breiden. Op pagina 2 staat “de verwachting is nu zeker tijdens deze emissie dat het aandeel flink zal stijgen”.
Die mail is mij wel eerder getoond, maar ik heb die e-mail niet zelf opgemaakt of verstuurd. Zoveel kennis van het bedrijf heb ik niet. Ik heb wel contact gehad met [benadeelde 15] , ook na [bedrijf 1] nog. Het klopt dat ik [verdachte] wel eens een e-mail heb gestuurd, maar dat is niet deze e-mail. Als ik deze e-mail zo lees dan heeft [naam 11] deze opgesteld. [medeverdachte 2] kon goed praten, maar wist niet hoe je het op moest schrijven. [naam 11] was degene die een standaard mail template naar iedereen heeft gestuurd. Ik weet niet waarom ik eerder heb verklaard dat dit [verdachte] zou zijn geweest. Ik kan mij niet herinneren dat ik van [verdachte] stukken heb gekregen over [bedrijf 1] .
Als ik nu onderweg ben, dan vraag ik ook aan een collega of die uit mijn naam een e-mail kan versturen. Ik kon de e-mailadressen van anderen bij [bedrijf 1] niet gebruiken. Ik was er alleen voor het eerste contact met beleggers. De mail aan [benadeelde 15] heb ik niet opgesteld en ook niet verstuurd. Ik was wel in de kamer toen die e-mail werd verstuurd. Ik heb die e-mail gezien, maar niet exact gelezen. Ik denk dat [naam 11] die e-mail heeft verstuurd.
[medeverdachte 3] heeft bij het hof aldus ontkend dat het [verdachte] is geweest die het e-mailbericht van 6 augustus 2009 heeft opgesteld. Deze ontkenning vindt ondersteuning in een e-mailbericht van 16 augustus 2009 (D409) van [verdachte] aan [naam 6] van [bedrijf 10] met het verzoek een begeleidende brief/e-mail op te stellen voor de verzending van de brochures aan beleggers. Daarbij is niet het uitgebreide e-mailbericht van 6 augustus 2009 aan [benadeelde 15] gevoegd, maar een e-mailbericht van 4 augustus 2009 van [medeverdachte 3] aan [verdachte] , dat veel korter en veel meer concept is en waarin ook veel minder informatie is opgenomen dan het exemplaar dat al op 6 augustus 2009 aan [benadeelde 15] is verzonden. Dit vormt op zijn minst een indicatie dat [verdachte] op 16 augustus 2009 het e-mailbericht van 6 augustus 2009 (D-178) niet kende.
Niet wettig en overtuigend is dan ook bewezen wat [verdachte] ten aanzien van D-178 is tenlastegelegd.
Het hof zal [verdachte] daarom integraal vrijspreken van het onder 5 tenlastegelegde.
Feit 3. [bedrijf 1] AG, oplichting van de beleggers
[verdachte] is in eerste aanleg (alleen) veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan de door
[bedrijf 3] B.V. gepleegde oplichting van de beleggers [benadeelde 15] (een geldbedrag van € 50.000,-),
[benadeelde 17] (€ 50.000,-), [benadeelde 16] (€ 50.000,-), [benadeelde 18] (€ 100.000,-) en
[benadeelde 19] (€ 1.000.000,-).
Nu namens het openbaar ministerie geen hoger beroep is ingesteld zijn alleen deze vijf beleggers
in hoger beroep nog aan de orde.
[bedrijf 3] B.V. wordt verweten dat de beleggers door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgr(e)ep(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot afgifte van geldbedragen.
Het samenweefsel van verdichtsels zou hebben bestaan uit het valselijk en in strijd met de
waarheid, in/aan de hand van brochures, de e-mailberichten, orderbevestigingen en/of gesprekken, jegens de beleggers ten aanzien van de aan hen voorgestelde aankoop van aandelen [bedrijf 1] voorhouden dat:
a. sprake was van een bonafide beleggingsproduct, en voor te wenden en/of mede te delen dat
b. de aandelen in [bedrijf 1] AG deel uitmaakten van een aandelenemissie en/of
c. de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en geen commissies in rekening zouden worden gebracht en/of
d. met de inleg een goed rendement (van 50%) behaald zou worden en/of
e. een overname of fusie ophanden is waardoor de aandelen in waarde gaan stijgen en/of
f. op het moment van aankoop de werkelijke waarde van een aandeel [bedrijf 1] € 4,00 was en/of
g. de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt
moet worden naar een bankrekeningnummer van een notariskantoor.
Tenlastegelegde mededelingen in strijd met de waarheid?
Uit de vaststelling van de hierboven opgenomen feiten blijkt dat de aangeboden aandelen [bedrijf 1] geen deel uitmaakten van een aandelenemissie (b) en dat de inleg ook niet volledig of grotendeels werd besteed aan de aanschaf van aandelen (c).
[bedrijf 3] B.V. wist ook dat deze mededelingen in strijd met de waarheid waren omdat [verdachte] namens [bedrijf 3] B.V. met [naam 9] een overeenkomst had gesloten waarbij [naam 9] , [bedrijf 13][bedrijf 13] als de leveranciers van de aandelen optraden en [bedrijf 3] B.V. 50% van de inleg direct als commissie kreeg uitbetaald.
Deze twee mededelingen waren daarmee in strijd en uit de door [verdachte] namens [bedrijf 3] B.V. ondertekende overeenkomst blijkt ook dat [bedrijf 3] B.V./ [verdachte] daar wetenschap van had.
De mededeling dat het zou gaan om een aandelenemissie heeft ook tot gevolg dat beleggers zich niet
af gaan vragen waarom de bestaande aandeelhouders - in het zicht van zoveel mooi nieuws - alsnog afscheid willen nemen van hun aandelen.
Een rendement van 50% op korte termijn is misschien theoretisch mogelijk (d.), maar niet reëel te verwachten als al gelijk de helft van de inleg aan commissie moet worden afgedragen. Om een 50% rendement op de inleg te behalen zou de waarde van de daadwerkelijk aangeschafte aandelen dan
moeten verdrievoudigen.
Dat is niet realistisch en niet valt in te zien dat een verkoper - in dit geval zeer nauw betrokken bij de onderneming - die over deze kennis zou beschikken de aandelen dan nog van de hand zou doen.
Gelet daarop is de mededeling dat met de inleg een goed rendement (50%) zou worden behaald in strijd met de waarheid.
Dat er overnamegesprekken liepen is niet aannemelijk nu hiervoor geen objectieve aanwijzing bestaat en ook hier de vraag kan worden gesteld of bestaande aandeelhouders - die zo dicht bij het vuur zitten - dan nog tot verkoop zouden overgaan voor een prijs ver onder de overnameprijs. Het hof kan echter niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat er geen overnamegesprekken liepen en deze mededeling daarom vals en in strijd met de waarheid was.
Dat op het moment van aankoop de werkelijke waarde van een aandeel [bedrijf 1] geen € 4,00 was (f)
blijkt onvoldoende. Daarbij speelt onder meer een rol dat het begrip ‘waarde’ bij incourante aandelen een diffuus begrip is. Ook is niet bewezen dat ten aanzien van de aandelen [bedrijf 1] geen sprake zou zijn van een bonafide beleggingsproduct.
Dat de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt moet worden naar een bankrekeningnummer van een notariskantoor (g), is wellicht niet zonder meer logisch, maar nu het geld door de beleggers daadwerkelijk is overgemaakt naar het bankrekeningnummer van het notariskantoor, is deze mededeling in zoverre niet valselijk en/of in strijd met de waarheid gedaan. Anders dan de rechtbank zal het hof [verdachte] vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Beleggers [benadeelde 15] , [benadeelde 17] , [benadeelde 16] , [benadeelde 18] en [benadeelde 19] ‘bewogen’ door de mededelingen?
Bewezen is dat deze vijf beleggers in de aandelen [bedrijf 1] door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van deze aandelen en de afgifte van geldbedragen daarvoor.
[medeverdachte 3] heeft verklaard (V05-03, p. 2) dat hij personen opbelde en aan hen vroeg of ze informatie wilden ontvangen over de aandelenemissie van [bedrijf 1] . [medeverdachte 3] legde dan uit dat [bedrijf 1] een modebedrijf was dat beursgenoteerd was en een nieuwe aandelenemissie ging doen.
De getuige [benadeelde 15] heeft verklaard dat de aandelen op 1 december 2009 op de markt zouden komen en dat hem verteld werd dat hij binnen een week een winst zou maken van 50% (G01-01, p. 2 en 3). De aandelen [bedrijf 1] zijn hem aangeboden als een nieuwe emissie (G01-02, p. 2). Dat [benadeelde 15] na lang aarzelen voornamelijk zou zijn ingestapt omdat hij een vertrouwensrelatie met [medeverdachte 3] had (G-1-01, p. 2), wil niet zeggen dat hij niet mede is bewogen door de inhoud van de aanbieding zelf.
De getuige [benadeelde 17] heeft verklaard dat hem is verteld dat hij op de aandelen binnen een halfjaar een rendement van 50% zou kunnen maken (G02-01, p. 2). [verdachte] is bij [benadeelde 17] langs geweest en stelde zich voor als hoofd-broker (G02-01, p 3).
De getuige [benadeelde 16] heeft verklaard dat hem door [medeverdachte 3] is verteld dat er een uitgifte van nieuwe aandelen (het hof begrijpt een aandelenemissie) aan zat te komen, aangezien [bedrijf 1] vermogen nodig had om allerlei mode lijnen in de markt te zetten (G03-01, p. 2). Dat [benadeelde 16] mede zou zijn bewogen door de mededeling van de ABN AMRO dat ‘het goede aandelen zijn’ (G03-01, p.3) doet niet af aan het feit dat [benadeelde 16] (mede) is bewogen door de inhoud van het voorstel dat hem door [medeverdachte 3] werd gedaan.
De getuige [benadeelde 18] heeft met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] gesproken (G05-01, p. 3 en 4).
[medeverdachte 2] vertelde hem dat een Italiaanse partij bereid was een merk van [bedrijf 1] over te nemen en dat daardoor de aandelen [bedrijf 1] binnenkort veel meer waard zouden worden (G05-01, p. 2).
[medeverdachte 2] zou hoofd van de emissie (het hof begrijpt: emissie van aandelen) zijn.
De aandelen zijn [benadeelde 18] aangeboden als nieuw te emitteren aandelen (G05-02, p. 3). Met de opbrengst van de aandelen zou [bedrijf 1] de uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten financieren. Als hij, [benadeelde 18] , had geweten dat 50% van zijn inleg aan commissie zou worden uitbetaald, dan zou hij nooit de aandelen hebben gekocht. Hij heeft de aandelen gekocht om op korte termijn een aanzienlijke koerswinst te realiseren.
De getuige [benadeelde 19] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] hem had verteld dat de aandelen in principe al voor een vaste prijs waren verkocht aan een Italiaans modebedrijf dat een belang in [bedrijf 1] wilde nemen. [benadeelde 19] wilde met de aandelen een kortdurende belegging doen, met volgens [medeverdachte 2] de garantie van een forse winst. De aandelen zouden deel uitmaken van een emissie van € 6.000.000,-. Het doel was de inbreng van kapitaal in de vennootschap [bedrijf 1] (G04-01, p. 4).
Het samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat sprake was van een aandelenemissie en met de inleg na de beursgang of overname een goed rendement (van 50%) behaald zou worden. Dat is beleggers ook voorgehouden.
De Hoge Raad heeft overwogen dat voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels sprake moet zijn van "meer dan een enkele leugenachtige mededeling". Van ‘'meer dan een enkele leugenachtige mededeling” is niet slechts sprake indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden (HR 3 februari 2015, ECLI:NL:2015:200).
Als zodanig valt aan te merken het misbruik van de tussen [medeverdachte 3] en de slachtoffers bestaande vertrouwensrelatie.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte mededelingen tegenover de beleggers zijn gebruikt.
De beleggers [benadeelde 15] , [benadeelde 17] , [benadeelde 16] , [benadeelde 18] en [benadeelde 19] zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat het ging om een emissie van aandelen) bewogen tot de aankoop van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen ter investering in [bedrijf 1] .
[verdachte] via [bedrijf 3] B.V. betrokken bij de oplichting?
De volgende vraag die het hof moet beantwoorden is, of, en zo ja in hoeverre, [verdachte] - al dan niet via [bedrijf 3] B.V. - betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers [benadeelde 15] , [benadeelde 17] , [benadeelde 16] , [benadeelde 18] en [benadeelde 19] .
[verdachte] heeft op 19 juni 2009 een overeenkomst gesloten met [naam 9] , inhoudende dat [verdachte] de verkoop van aandelen in [bedrijf 1] zou gaan verzorgen. [verdachte] is deze overeenkomst aangegaan namens [bedrijf 3] B.V., waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is. [bedrijf 3] B.V. zou voor haar werkzaamheden volgens afspraak vijftig procent van de door beleggers voor de aandelen betaalde koopsom krijgen.
Om de aandelen te kunnen verkopen heeft [verdachte] een aantal personen benaderd om voor hem (verkoop)werkzaamheden te verrichten, zoals de (gewezen) medeverdachten [medeverdachte 2] , [naam 11] en [medeverdachte 3] . Verder heeft [verdachte] een adressenbestand met potentiële klanten (beleggers) gekocht en ten behoeve van de verkoop van aandelen [bedrijf 1] aan deze medewerkers beschikbaar gesteld.
[verdachte] was ook inhoudelijk betrokken bij de verkoop van aandelen in [bedrijf 1] . Zo was hij verantwoordelijk voor de informatie die aan potentiële beleggers werd verstrekt. De inhoud van de brochure (die aan alle beleggers is verstrekt) kwam onder zijn verantwoordelijkheid tot stand.
[verdachte] leverde daartoe teksten aan ter vertaling en gaf zijn goedkeuring voor de inhoud van de brochure, alvorens deze, doorgaans door zogenoemde brochurebellers, aan beleggers werd verstrekt.
Dit gebeurde in opdracht van [verdachte] .
Eenmaal is [verdachte] zelf aanwezig geweest bij een bezoek aan een belegger, waarbij hij zich heeft voorgesteld als hoofdbroker.
Aan de beleggers is door medewerkers van [verdachte] voorgehouden dat sprake was van een aandelenemissie. Deze informatie was vals en in strijd met de waarheid. [verdachte] wist ook dat
gesproken werd van een emissie. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het e-mailbericht van [verdachte] aan
[naam 6] van 16 augustus 2009 (D-409) waarin [verdachte] een e-mailbericht doorstuurt van
[medeverdachte 3] met het verzoek daar een wervende tekst van te maken.
Het bijgevoegde e-mailbericht van [medeverdachte 3] heeft als onderwerp ‘ [bedrijf 1] – Aandelen Emissie’ en ook in de korte tekst van het e-mailbericht wordt over emissie gesproken. Ook [naam 12] (V06-02) heeft verklaard dat [verdachte] over een aandelenemissie heeft gesproken. De aandelen [bedrijf 1] waren in werkelijkheid herplaatste (en dus bestaande) aandelen (van onder andere [naam 9] ). Aan de beleggers is voorgespiegeld dat de inleg als kapitaalinjectie ten goede zou komen aan [bedrijf 1] .
Dat [verdachte] , en daarmee [bedrijf 3] B.V., het oogmerk had van wederrechtelijke bevoordeling volgt verder uit de omstandigheid dat, op grond van de door [verdachte] namens [bedrijf 3] B.V. gemaakte afspraak, 50% van de inleg van de beleggers door [bedrijf 3] B.V., [verdachte] en zijn medeverdachten is opgestreken. [verdachte] en zijn medeverdachten hebben daarbij een groot gedeelte van het geld uitbetaald gekregen vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] .
Uit de verklaringen van de medewerkers van [verdachte] , in elk geval die van [naam 11] en [medeverdachte 3] , komt het beeld naar voren van een leidinggevende rol van [verdachte] bij het hiervoor omschreven verkoopproces. [verdachte] nam de medewerkers aan, verstrekte hen informatie over de aandelen [bedrijf 1] ten behoeve van de verkoopactiviteiten, factureerde voor de verkopen aan [bedrijf 1] en betaalde het salaris/de commissie van medewerkers. Gelet op het voorgaande moet [verdachte] worden aangemerkt als leidinggevende over het verkoopproces van de aandelen [bedrijf 1] , dat in opdracht van [bedrijf 3] B.V. werd gedaan.
[verdachte] heeft (via [bedrijf 3] B.V.) voor zijn werkzaamheden een hoge vergoeding ontvangen.
Het hof komt gelet op het voorgaande – en indachtig de in de jurisprudentie gestelde eisen voor strafbaarheid van de rechtspersoon – tot de conclusie dat [bedrijf 3] B.V. in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen [bedrijf 1] heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de in de tenlastelegging vermelde beleggers die hiervoor zijn genoemd. [verdachte] was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 3] B.V. en heeft ter terechtzitting in eerste aanleg treffend verklaard:
“Ik ben [bedrijf 3] ”. De gedragingen van [verdachte] kunnen dan ook aan [bedrijf 3] B.V. worden toegerekend.
[bedrijf 3] B.V. en (indirect) [verdachte] hebben in betekenende mate geprofiteerd van de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) hebben afgegeven. Het hof acht daarom bewezen dat [bedrijf 3] B.V. bij het medeplegen van het oplichten van de beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen en dat [verdachte] daarbij als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51 lid 2 sub 2 Sr is opgetreden.
Dit alles leidt ertoe dat feit 3 primair betreffende de verkoop van de aandelen [bedrijf 1] is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van de beleggers [benadeelde 15] , [benadeelde 17] , [benadeelde 16] , [benadeelde 18] en [benadeelde 19] .
Feit 3. Oplichting beleggers [bedrijf 2] AG
[verdachte] is ter zake van [bedrijf 2] AG (hierna: [bedrijf 2] ) door de rechtbank veroordeeld voor, zakelijk weergegeven, de oplichting van de beleggers [vertegenwoordiger 1] , [slachtoffer 1] , [benadeelde 20] en [slachtoffer 2] . Aangezien namens het openbaar ministerie geen appél is ingesteld, zijn in hoger beroep alleen deze vier beleggers nog aan de orde. Ten aanzien van de andere beleggers zal het hof [verdachte] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Inleiding
[verdachte] heeft - namens [bedrijf 3] B.V. - op 7 oktober 2009 een overeenkomst gesloten met [bedrijf 14] , inhoudende dat hij een verkoopapparaat zou opzetten in Nederland voor de verkoop van aandelen [bedrijf 2] die op dat moment door [bedrijf 14] werden gehouden. [bedrijf 3] B.V. zou hiervoor als tegenprestatie een vergoeding van 50% van de verkoopopbrengst ontvangen. Met het advocatenkantoor [kantoor 1] werd overeengekomen dat het kantoor de door beleggers voor de aandelen betaalde bedragen, na ontvangst op zijn rekening, voor 50% diende uit te betalen aan [bedrijf 3] B.V. en voor 49% aan [bedrijf 14] . De resterende 1% kwam aan het advocatenkantoor [kantoor 1] toe als vergoeding voor zijn dienstverlening.
Om de aandelen [bedrijf 2] aan Nederlandse beleggers te kunnen verkopen heeft [verdachte] (voormalig) medewerkers van hem benaderd, onder wie medeverdachten [medeverdachte 2] , [naam 11] en (in een later stadium) [medeverdachte 4] . Met [medeverdachte 4] heeft [verdachte] op 8 november 2010 een bespreking gehad die zag op de verkoop van aandelen [bedrijf 2] . Uit een e-mailbericht van 2 februari 2013 van de aan [bedrijf 14] gelieerde [naam 13] , gericht aan [verdachte] en [medeverdachte 4] , blijkt dat er nieuwe afspraken zijn gemaakt met betrekking tot het honorarium voor de verkoop van de aandelen [bedrijf 2] , in welke regeling naast
[bedrijf 3] B.V. ( [verdachte] ) [medeverdachte 4] nu ook was opgenomen.
[medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] hebben daadwerkelijk aandelen [bedrijf 2] verkocht aan Nederlandse beleggers. Ook [verdachte] was inhoudelijk betrokken bij de verkoop van aandelen [bedrijf 2] . [verdachte] onderhield in een aantal gevallen contact met beleggers, zowel telefonisch als in persoon, en verschafte hen informatie over de aandelen [bedrijf 2] , teneinde te komen tot een (definitieve) verkoop van deze aandelen. In deze gevallen is [verdachte] zelf als verkoper opgetreden.
Na ontvangst van de vergoeding van 50% van de verkoopopbrengst door [bedrijf 3] B.V. betaalde [verdachte] - enig aandeelhouder en bestuurder van deze rechtspersoon - vervolgens aan zichzelf en zijn medeverdachten vergoedingen uit.
Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat [verdachte] een leidinggevende rol heeft gehad bij het hiervoor omschreven verkoopproces van de aandelen [bedrijf 2] .
Belegger [slachtoffer 1]
is benaderd door [medeverdachte 4] (G73-01). Ten laste is gelegd dat [medeverdachte 4] tezamen en in vereniging en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - [slachtoffer 1] heeft voorgewend of meegedeeld dat
de aandelen [bedrijf 2] deel uitmaakten van een (nieuwe) aandelenemissie,
de inleg grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen,
vrijwel geen kosten of commissie (bij de beleggers) in mindering zouden worden gebracht op de inleg,
een hoog rendement behaald zou worden,
en overname en/of beursgang voorhanden is waardoor de aandelen in waarde gaan stijgen en
de werkelijke waarde van een aandeel [bedrijf 2] € 27,00 was en
de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt
moet worden naar een bankrekeningnummer van een advocatenkantoor en/of een notariskantoor,
Oplichtingsmiddelen (b t/m g)
Het hof stelt voorop dat [slachtoffer 1] zowel bij de politie, als bij de rechter-commissaris alsook ter terechtzitting van het hof heeft verklaard zich
nietopgelicht te voelen door [medeverdachte 4] .
[slachtoffer 1] verklaarde benaderd te zijn door [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] heeft hem, aldus [slachtoffer 1] , verteld
dat [bedrijf 2] een goede belegging is. [slachtoffer 1] gaat daar nog steeds vanuit. [medeverdachte 4] vertelde dat de aandelen na vier jaar het dubbele waard zouden zijn, minimaal. De bedoeling was dat de aandelen overgenomen zouden worden door een grote partij dan wel dat de aandelen naar de beurs zouden gaan. Met [slachtoffer 1] is niet gesproken over een commissie.
[slachtoffer 1] verklaart ook niet dat hem is medegedeeld dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen (b.) en/of dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht (c.). Verder blijkt uit de verklaring van [slachtoffer 1] dat
[medeverdachte 4] weliswaar heeft gewezen op de kans dat een overname zou plaatsvinden of een beursgang zou plaatsvinden, maar [slachtoffer 1] verklaarde ook dat je dit 'nooit zeker weet' en dat het 'natuurlijk een veronderstelling' is (d en e). Tenslotte verklaart [slachtoffer 1] niet dat [medeverdachte 4] hem op enig moment heeft meegedeeld dat de waarde van het aandeel [bedrijf 2] € 27 was (f).
Dat de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt moet worden naar een bankrekeningnummer van een advocatenkantoor (g), is wellicht niet zonder meer logisch, maar nu het geld door de beleggers daadwerkelijk is overgemaakt naar het bankrekeningnummer van het advocatenkantoor, is deze mededeling in zoverre niet valselijk en/of in strijd met de waarheid gedaan.
Het hof acht dan ook niet bewezen dat [slachtoffer 1] door een van de oplichtingsmiddelen b t/m g is bewogen tot aankoop van de aandelen [bedrijf 2] .
Oplichtingsmiddel sprake van een emissie (a)
Resteert het onder (a) vermelde oplichtingsmiddel, het voorwenden dat de aandelen [bedrijf 2] deel uitmaakten van (nieuwe) aandelenemissie.
[slachtoffer 1] verklaart bij de FIOD (G73-01) dat hij
aanneemtdat zijn geld zou worden belegd in [bedrijf 2] , maar hij verklaart bij het begin van zijn eerste verhoor niet dat er door [medeverdachte 4] gesproken is over een emissie. Pas na enig doorvragen van de FIOD verklaart [slachtoffer 1] op de vraag of het nieuwe of bestaande aandelen waren :
"Nu vraagt u mij wat. Ikdenkdat het een nieuwe emissie was. Als het nieuwe aandelen
zijn komt het geld in [bedrijf 2] terecht, zo zie ik het.Zo
is het mij ook verteld. [bedrijf 2] had
geld nodigom
te groeien. Er is nooit tegen mij gezegd dat het bestaande aandelen
waren. Mij is voorgehouden dat het een nieuwe emissie was. In mijn optiek is het
het uitbrengen van nieuwe aandelen. Op deze manier kun je alleen maar nieuw geld
aantrekken. Bestaande aandelen kopen leveren geen nieuw geld op. Zoals ik al eerder
verklaarde ben ik dus van mening dat ik aandelen heb gekocht van het uitbrengen van
een nieuwe emissie.”
Als [slachtoffer 1] vervolgens bij de rechter-commissaris op 4 juli 2018 wordt geconfronteerd met dit deel
van zijn FIOD-verklaring dat hij dacht dat het ging om nieuwe aandelen, verklaart hij:
“Ja, het was een startend bedrijf. Zo gaat dat meestal met starters. Die geven aandelen uit om zo te proberen aan geld te komen. Ikdenkdat het zo in het gesprek met [medeverdachte 4] ook naar voren is gekomen. Zo’n aankoop doe je natuurlijk niet zomaar.Maar het zou ook kunnendat het om bestaande aandelen ging. Bij de tweede aankoop heb ik toch echt de indruk gekregen dat het ging om nieuwe aandelen. [medeverdachte 4] vertelde mij dat [bedrijf 2] het kapitaal wilde uitbreiden om te kunnen groeien.”
Tenslotte is [slachtoffer 1] ook ter terechtzitting in hoger beroep op 16 november 2022 als getuige gehoord. Daar verklaarde hij:
“Ik zie geen verschil tussen nieuwe of bestaande aandelen.”
Het hof is op basis van de verklaringen van [slachtoffer 1] onvoldoende overtuigd dat [medeverdachte 4] tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd dat sprake zou zijn van een emissie en ook niet dat [slachtoffer 1] door het verschil tussen nieuwe of bestaande aandelen tot aankoop bewogen zou zijn.
Dat betekent dat niet bewezen is dat [slachtoffer 1] door een van de tenlastegelegde oplichtingsmiddelen
is bewogen tot aankoop van de aandelen [bedrijf 2] en dat [verdachte] van de oplichting van [slachtoffer 1] moet worden vrijgesproken.
Belegger [slachtoffer 2]
De belegger [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) verklaarde op 16 november 2022 als getuige bij het hof
dat hij eind 2009 is benaderd door [verdachte] . Daarna is het gesprek met een vertegenwoordiger
van [bedrijf 2] AG tot stand gekomen. [verdachte] heeft [slachtoffer 2] later ook ontmoet. Dat was in april 2010
bij een vergadering die [verdachte] had belegd. Ohlenschlager van [bedrijf 2] was ook aanwezig bij die vergadering: dat was een soort roadshow. Er kwam iemand die het bedrijf vertegenwoordigde met
een goed verhaal over het bedrijf. Bij de FIOD verklaarde [slachtoffer 2] dat hem was voorgesteld dat
het een aandelenemissie betrof. Bij de derde tranche werd hem verteld dat het een privé-transactie met een andere aandeelhouder betrof. Bij het hof is [slachtoffer 2] hier op 16 november 2022 op teruggekomen.
[slachtoffer 2] verklaarde:
Ik dacht dat ik een investering deed in het bedrijf. Het overnemen van aandelen van een andere partij is een enorm verschil. Ik wijt dit aan mijn eigen onoplettendheid. Er werd gesproken over investeren in het bedrijf. Gezien mijn achtergrond betekent dat nieuw uitgegeven aandelen in een bedrijf, maar investeren is natuurlijk ook het overnemen van aandelen van een ander. Het klopt dat ik mij er bij de derde tranche bewust van was dat ik de aandelen overnam van een privé persoon. Bij de eerste twee tranches was dat niet zo. Toen dacht ik dat het ging om een aandelenuitgifte van het bedrijf. Voor zover ik mij kan herinneren is niet gezegd dat het ging om aandelen die rechtstreeks uit het bedrijf kwamen. Ik had moeten zien dat dat niet zo was, vind ik zelf.
Ik kan mij niet herinneren of op het moment van ondertekening van het contract mij duidelijk was dat het geen emissie was. Bij de derde tranche wel, daarover bestaat geen misverstand.
[slachtoffer 2] verklaarde dat hem niet was verteld dat het om een emissie van aandelen ging. Bij de laatste tranche wist hij in ieder geval dat het bestaande aandelen waren en is hij toch overgegaan tot aankoop. Daarmee staat vast dat [slachtoffer 2] in ieder geval niet is bewogen door de ‑ onjuiste mededeling dat sprake zou zijn van een emissie.
Verder verklaarde [slachtoffer 2] bij de FIOD niet over de andere oplichtingsmiddelen en daarmee ook niet of die een rol hebben gespeeld bij zijn besluit over te gaan tot aanschaf van de aandelen. Datzelfde geldt voor het verhoor van [slachtoffer 2] bij het hof. Hij verklaarde dat hem niets is verteld over een eventuele commissie (en daarmee ook niet over het ontbreken daarvan). [slachtoffer 2] verklaarde niet dat hij gevraagd heeft naar een commissie. Over de waarde van het aandeel verklaarde hij dat hij op basis van de prognoses en de multiples zelf bepaalt welk bedrag hij wil betalen. Hij doet dat altijd en kan zich bij het hof niet voorstellen dat hij dat in dit geval niet gedaan heeft.
Daarmee is niet komen vast te staan dat [slachtoffer 2] tot de aankoop van de aandelen [bedrijf 2] is bewogen door een van de tenlastegelegde oplichtingsmiddelen en dient [verdachte] daarom te worden vrijgesproken van de oplichting van [slachtoffer 2] .
Belegger [benadeelde 20]
De belegger [benadeelde 20] (hierna: [benadeelde 20] ) verklaarde (G107-1) bij de FIOD dat hij in het vierde kwartaal van 2009 het aanbod kreeg aandelen [bedrijf 2] over te nemen van een bestaande aandeelhouder, die de opbrengst via een lening weer in [bedrijf 2] zou investeren. [bedrijf 2] zou op het punt staan overgenomen te worden.
Na drie telefonische gesprekken met een persoon wiens naam [benadeelde 20] niet meer weet, kwam [naam 11] bij hem langs. Hij vertelde over twee opties, te weten dat [bedrijf 2] begin volgend jaar (ergo 2010) óf naar de beurs zou gaan, óf voor die tijd overgenomen zou gaan worden. Voor die overname liepen al besprekingen die in een vergevorderd stadium waren. [naam 11] zei dat bij een beursgang de aandelen genoteerd zouden worden tussen de € 50,00 en € 60,00. Bij een overname zou een koers genoteerd worden van € 40,00 a € 50,00. [naam 11] zei dat [benadeelde 20] de aandelen [bedrijf 2] kon kopen voor € 27,00.
Daarnaast is [benadeelde 20] gebeld door [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] zei dat hij samen was met zijn compagnon [verdachte] . Ze zaten op dat moment fysiek in dezelfde ruimte. Tijdens dit gesprek zei [medeverdachte 2] dat hij of [verdachte] , dit weet [benadeelde 20] niet meer, bij de besprekingen over de op handen zijnde overname van [bedrijf 2] zat. Op 16 december 2009 is [medeverdachte 2] bij [benadeelde 20] thuis geweest en is [benadeelde 20] privé voor € 50.000,00 ingestapt.
Naderhand werd [benadeelde 20] weer gebeld door [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] zei dat [bedrijf 15] nu [bedrijf 2] ging overnemen. Er zou alleen nog gediscussieerd worden over de overnameprijs die tussen de € 42,00 en € 46,00 zou moeten liggen. [benadeelde 20] heeft vervolgens met zijn holding ' [bedrijf 16] BV' voor
€ 150.000,00 aandelen [bedrijf 2] gekocht. Hij kreeg de aandelen nu aangeboden voor een ‘speciale prijs’ van € 25,00.
In mei 2010 kreeg [benadeelde 20] een brief met betrekking tot [bedrijf 2] . Ze hadden geld nodig voor gas- en stroomaansluitingen en niet zoals hem voorgehouden was over telefoonaansluitingen. Hierop heeft [benadeelde 20] geprobeerd telefonisch contact te krijgen met [medeverdachte 2] . Deze [medeverdachte 2] kon hij niet
meer te pakken krijgen. Vervolgens heeft [benadeelde 20] via het kantoor in Düsseldorf contact gekregen
met [verdachte] . [verdachte] gaf aan dat de verkoop niet gelukt was en alles goed zou komen.
[benadeelde 20] verklaarde ten overstaan van het hof over de rol van [verdachte] :
[verdachte] kwam in beeld tijdens de gesprekken. Het was een charme offensief. Een gesprek met de baas. Die kon het beter uitleggen. Hij zat immers aan tafel bij de gesprekken van [bedrijf 2] met
[bedrijf 15] . Als de overname niet door zou gaan, zou een beursgang plaatsvinden. Hij belde zogenaamd uit Duitsland en wilde mij wel te woord staan. [verdachte] kon mij een en ander beter uitleggen. Het werd gebracht alsof hij er bovenop zat. Alsof het informatie uit de eerste hand was. [verdachte] vertelde mij dat het in orde was. Er zou of een beursgang plaatsvinden, maar waarschijnlijker was dat er een overname zou plaatsvinden. De gesprekken waren gaande. [bedrijf 2] zelf had een speciale manier van telemarketing. Zij benaderde mensen en haalde zo een technisch platform binnen waardoor ze efficiënt kon werken. Ze kon op een goedkope manier snel uitbreiden. [bedrijf 15] had daar interesse in.
[benadeelde 20] is meegedeeld dat het om aandelen van een bestaande aandeelhouder ging en hem is dan
ook niet verteld dat het om een emissie ging. [benadeelde 20] heeft niets verklaard over dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht of dat op het moment van aankoop de werkelijke waarde van een aandeel [bedrijf 2] € 27,00 was.
Ook op deze punten komt het hof tot een vrijspraak.
[verdachte] heeft ontkend bij de verkoop aan [benadeelde 20] betrokken te zijn geweest. In eerste aanleg verklaarde [verdachte] dat er misschien een overname zou komen, maar hij ontkende met [vertegenwoordiger 1] - een van de andere beleggers - te hebben gesproken over een grote overname door een telecombedrijf, bijvoorbeeld [bedrijf 17] . [verdachte] kan zich herinneren dat [naam 13] vertelde dat ze bezig waren met een overname. Hij heeft niemand verteld dat [bedrijf 2] AG zou worden overgenomen.
Deze verklaring van [verdachte] is ongeloofwaardig. De betrokkenheid van [verdachte] bij de verkoop aan [benadeelde 20] wordt ondersteund door de hierna te noemen verklaring van [vertegenwoordiger 1] , dat [verdachte] hem heeft meegedeeld dat er op korte termijn een groot rendement te behalen viel en dat [verdachte] hem toen ook een intern e-mailbericht heeft laten zien, dat hij eigenlijk niet naar buiten mocht brengen. De essentie van dat e-mailbericht betrof interne communicatie waarin benaderd werd welke kansen deze transactie voor beleggers bood.
Het staat dan ook vast dat [naam 12] , [medeverdachte 2] en ook [verdachte] zelf [benadeelde 20] hebben geïnformeerd over een op handen zijnde overname en/of beursgang. Deze informatie was in strijd met de waarheid. Overname en/of beursgang is weliswaar altijd het doel voor de lange termijn geweest van [bedrijf 2] AG, maar concrete overnamegesprekken zijn er (na de overname en beursganggesprekken van 2006-2007) niet geweest, zo heeft Dr. [naam 14] , directeur van [bedrijf 2] , verklaard.
[benadeelde 20] is in strijd met de waarheid meegedeeld dat een overname en/of beursgang ophanden was waardoor de aandelen in waarde zouden gaan stijgen en met de inleg een hoge winst behaald zou worden.
[bedrijf 3] B.V. heeft, in de persoon van [verdachte] , dooreen samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 20] bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten en de afgifte van de geldbedragen.
Bij het gebruik van een
samenweefsel van verdichtselsgaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van een 'meer dan een enkele leugenachtige mededeling' is niet slechts sprake indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
[naam 11] , [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben meermaals met [benadeelde 20] gebeld. Daarnaast heeft [naam 11] een visitekaartje aan [benadeelde 20] overhandigd waarop stond dat hij werkzaam was bij ‘ [bedrijf 18] ’ en zijn drie huisbezoeken afgelegd.
Belegger [vertegenwoordiger 1]
De belegger [vertegenwoordiger 1] (hierna: [vertegenwoordiger 1] ) verklaarde op 17 december 2013 dat hij werd gebeld
en daarna op zijn kantoor door twee mannen is bezocht. De ene persoon vertelde dat hij op de [adres 2] woonde (het hof begrijpt [verdachte] ). De twee mannen deelden mee dat een nieuwe emissie van [bedrijf 2] aandelen werd uitgegeven waarop [vertegenwoordiger 1] kon inschrijven. Met de nieuwe emissie zou [bedrijf 2] haar kapitaal vergroten om haar activiteiten te kunnen uitbreiden (G87-01, p. 2). [verdachte] heeft hem meegedeeld dat er op korte termijn een groot rendement te behalen viel. De aandelen zouden flink stijgen als er een partij zou komen die [bedrijf 2] zou overnemen. [verdachte] heeft hem toen ook een intern e-mailbericht laten zien, dat hij naar zijn zeggen eigenlijk niet naar buiten mocht brengen. Maar hij heeft het [vertegenwoordiger 1] toch laten zien, kennelijk, zo vermoedt [vertegenwoordiger 1] , om hem een steuntje in de rug te geven. De essentie van het e-mailbericht was interne communicatie waarin benaderd werd welke kansen deze transactie voor beleggers bood. [verdachte] heeft herhaaldelijk gezegd dat een overname binnen een halfjaar te verwachten viel. [bedrijf 2] zou worden overgenomen door een groot Nederlands telecommunicatiebedrijf. [vertegenwoordiger 1] heeft expliciet gevraagd naar de opbouw van de waarde van de aandelen (G87-02, p. 2) . Hij wenste alleen de werkelijke waarde van de aandelen te betalen en niet een waarde verhoogd met de provisie van de betrokken partijen. [verdachte] deelde mee dat zij betaald werden door [bedrijf 2] en de waarde van het aandeel dat [vertegenwoordiger 1] zou kopen de werkelijke waarde van het aandeel was zonder opcenten. [vertegenwoordiger 1] is op 16 november 2022 bij het hof gehoord en heeft zijn verklaring - ongeveer negen jaar later - op hoofdlijnen bevestigd.
Bewezen is dat [vertegenwoordiger 1] is bewogen door de mededelingen dat sprake was van een aandelenemissie, een overname ophanden was, de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht.
Het ging echter niet om een emissie van nieuwe aandelen, er werden geen concrete gesprekken over een overname gevoerd en er werd een commissie van 50% betaald aan [bedrijf 3] B.V. De mededelingen waren daarmee in strijd met de waarheid.
Conclusie beleggers [vertegenwoordiger 1] en [benadeelde 20]
De beleggers [vertegenwoordiger 1] en [benadeelde 20] zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen bewogen tot de aankoop van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen ter investering in [bedrijf 2] . Uit de door de beleggers overgemaakte geldbedragen zijn uiteindelijk aanzienlijke betalingen verricht aan [verdachte] en zijn medeverdachten.
Het voorgaande dwingt tot de conclusie dat [bedrijf 3] B.V. in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen [bedrijf 2] heeft verkocht en daaraan een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de beleggers [vertegenwoordiger 1] en [benadeelde 20] . Wat betreft de vereenzelviging van [verdachte] en [bedrijf 3] B.V. verwijst het hof naar hetgeen het hiervoor, met betrekking tot de verkoop van de aandelen in [bedrijf 1] , heeft overwogen.
Feit 4. handelen zonder vergunning [bedrijf 1] en [bedrijf 2]
Gelet op het hierboven overwogene over de verjaring van dit feit, is bij het onder 4 ten laste gelegde
feit alleen nog aan de orde het opzettelijk zonder vergunning aanbieden van beleggingsdiensten aan de volgende (met name en niet met name in de tenlastelegging) genoemde personen:
[slachtoffer 11] op 25 mei 2012
[benadeelde 21] op 15 november 2011 en 10 mei 2012
[benadeelde 24] op 3 november 2011, 2 december 2011, 30 januari 2012 en 14 mei 2012
[benadeelde 22] op 5 april 2012 en 2 juni 2012
[slachtoffer 1] op 7 oktober 2011
[slachtoffer 12] op 6 maart 2012 en
[slachtoffer 3] op 30 juni 2013
Hoewel de oudere ten laste gelegde feiten zijn verjaard, zal hier toch op worden ingegaan, omdat zij
van belang zijn voor de later in dit arrest te bespreken deelname van [verdachte] aan een organisatie die
tot oogmerk had het plegen van de in artikel 2:96 Wft bedoelde misdrijven.
[bedrijf 3] B.V. heeft [medeverdachte 4] en andere verkopers aangetrokken om beleggers te benaderen en hen
te adviseren aandelen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] te kopen. Zij hebben dit gedaan en vervolgens bemiddeld bij de aankoop van de aandelen door de beleggers van [bedrijf 14] . Daarmee hebben zij beleggingsdiensten of beleggingsactiviteiten verricht in de zin van het bepaalde in artikel 2:96 Wft.
Het hof neemt over de hieronder vermelde overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het opdracht geven tot, dan wel feitelijk leiding geven aan, medeplegen van overtreding van artikel 2:96 Wft, begaan door een rechtspersoon en maakt de overwegingen tot de zijne.
3.3.3.2. Opdracht geven tot, dan wel feitelijk leiding geven aan, medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht, begaan door een rechtspersoon (feit 4 primair)
Ingevolge het eerste lid van artikel 2:96 Wft is het verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) verleende vergunning beleggingsdiensten te verlenen of beleggingsactiviteiten te verrichten. Onder het verlenen van een beleggingsdienst wordt blijkens artikel 1:1 Wft onder andere verstaan het in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten (sub a) en het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten (sub d). Uit hoofde van hetzelfde artikel worden als financiële instrumenten onder meer effecten aangemerkt en omvat de definitie van effecten mede verhandelbare aandelen en daarmee gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen. De in de tenlastelegging genoemde aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn derhalve aan te merken als financiële instrumenten in de zin van de Wft.
Activiteiten vergunningplichtig?
Vaststaat dat met tussenkomst van [bedrijf 3] B.V., verdachte en zijn medeverdachten, aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn aangekocht door beleggers in Nederland. Verdachte, noch zijn medeverdachten, [bedrijf 1] (inzake de aandelen in [bedrijf 1] ), [bedrijf 14] (inzake de aandelen in [bedrijf 2] ) of aan hen gelieerde organisaties beschikten over een vergunning van de AFM. De rechtbank dient te beoordelen of de activiteiten die in dit verband met de aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn verricht, vergunningplichtig zijn uit hoofde van artikel 2:96 Wft.
Over zijn betrokkenheid bij de aandelen in [bedrijf 1] heeft verdachte zelf verklaard dat hij namens zijn vennootschap [bedrijf 3] B.V. afspraken heeft gemaakt met [naam 9] . Naar aanleiding van die afspraken heeft verdachte mensen geregeld om de aandelen in [bedrijf 1] te verkopen. Dit waren onder andere de (gewezen) medeverdachten [medeverdachte 2] , [naam 11] en [medeverdachte 3] . Van de verkoopopbrengst van de aandelen ging vijftig procent naar verdachte en zijn medewerkers. Verdachte ontving het geld en betaalde vergoedingen uit aan de verkopers op basis van de klanten die ze hadden ‘geschoten’.
Over zijn betrokkenheid bij de aandelen in [bedrijf 2] heeft verdachte verklaard dat hij namens [bedrijf 3] B.V. met [bedrijf 14] een overeenkomst heeft gesloten om zich te gaan inspannen voor de verkoop van de aandelen in [bedrijf 2] . Het idee was ook hier dat verdachte een team van agenten zou gaan samenstellen en dat [bedrijf 3] B.V. bij elke verkoop vijftig procent van de inleg van de belegger zou ontvangen. Dat is ook zo gebeurd. De in de tenlastelegging genoemde belegger [vertegenwoordiger 1] heeft verdachte zelf bezocht. Hij heeft [vertegenwoordiger 1] gezegd dat [bedrijf 2] hem een goede investering leek. Ook de niet bij naam in de tenlastelegging genoemde belegger [slachtoffer 2] heeft verdachte bezocht. Verdachte heeft beide beleggers de contracten voor de aankoop van de aandelen in [bedrijf 2] aangeboden.
Onder 3.3.3.1. is reeds overwogen dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangemerkt als leidinggevende over het verkoopproces van de aandelen in [bedrijf 1] en in [bedrijf 2] , dat in beide gevallen in opdracht van [bedrijf 3] B.V. werd gedaan. Bewezen wordt verklaard dat [bedrijf 3] B.V. in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de beleggers [benadeelde 15] , [benadeelde 17] , [benadeelde 16] , [benadeelde 18] en [benadeelde 19] , die aandelen in [bedrijf 1] hebben aangekocht, en de beleggers [vertegenwoordiger 1] , [slachtoffer 1] , [benadeelde 20] en de niet bij naam in de tenlastelegging genoemde [slachtoffer 2] , die aandelen in [bedrijf 2] hebben aangekocht. Bewezen wordt verder verklaard dat verdachte hierbij als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51 lid 2 sub 2 Sr is opgetreden.
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat de (verkoop)activiteiten die de organisaties van verdachte en zijn medeverdachten inzake de aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben verricht, zijn te kwalificeren als het verlenen van een beleggingsdienst in de zin van artikel 1:1 Wft, voor zover die activiteiten betrekking hebben gehad op Nederlandse beleggers. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat binnen de verkooporganisaties waaraan verdachte leiding gaf, in de eerste plaats de in artikel 1:1 sub d Wft bedoelde activiteit werd verricht, te weten het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten. Verdachte en zijn medeverdachten hebben immers gepersonaliseerde aanbevelingen gedaan aan cliënten, met betrekking tot een transactie die verband houdt met financiële instrumenten. Daarnaast is zogenoemde orderremise verricht als bedoeld in artikel 1:1 sub a Wft, omdat verdachte en zijn medeverdachten de aankoopgegevens van de cliënten, beleggers hebben doorgeleid – inclusief aantal aan te kopen aandelen en prijs – ter opmaking van de contracten. Daarbij ging het in beide gevallen om bestaande aandelen, in handen van een bestaande aandeelhouder. Blijkens de wetsgeschiedenis valt onder orderremise niet alleen het doorgeven van orders aan een beleggingsinstelling, maar is daaronder ook te begrijpen het in contact brengen van twee of meer beleggers met het oog op de verwezenlijking van transacties in financiële instrumenten (vgl. CAG mr. Wissink, ECLI:NL:PHR:2019:1203, vanaf 4.35). Voorts merkt de rechtbank nog op dat het verweer dat verdachte niet betrokken was bij de verkoop van de aandelen, maar dat hij enkel als tussenpersoon zou zijn opgetreden, lastig te rijmen valt met de afspraken c.q. overeenkomst die verdachte namens [bedrijf 3] B.V. is aangegaan met [naam 9] inzake [bedrijf 1] en [bedrijf 14] inzake [bedrijf 2] , waarin met zoveel woorden is vermeld dat de door verdachte te verrichten activiteit de verkoop van aandelen betreft.
De conclusie luidt dat de activiteiten van [bedrijf 3] B.V., verdachte en zijn medeverdachten, zijn aan te merken als verkoop van aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , zoals vermeld in de tenlastelegging, en voorts dat deze activiteiten kwalificeren als het verrichten van beleggingsdiensten in de zin van artikel 1:1 Wft, waarvoor ingevolge artikel 2:96 Wft een vergunning was benodigd. Dat de term ‘verkoop’ als zodanig niet in de artikelen 1:1 en 2:96 Wft is opgenomen, doet daaraan niet af.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat, naast de hierboven genoemde beleggers, ook de in de tenlastelegging genoemde belegger [slachtoffer 11] en andere beleggers c.q. personen aandelen in [bedrijf 2] hebben aangekocht. Hoewel medeplegen van oplichting door [bedrijf 3] B.V. in hun gevallen niet is bewezen, kan uit de bewijsmiddelen wel worden opgemaakt dat [bedrijf 3] B.V. ook bij de verkoop van de aandelen in [bedrijf 2] aan deze beleggers in nauwe en bewuste samenwerking met anderen is opgetreden en daaraan een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de overtreding van de vergunningplicht. Gelet op zijn positie binnen de organisatie en het feit dat verdachte enig aandeelhouder en bestuurder was van [bedrijf 3] B.V., acht de rechtbank bewezen dat verdachte ook in deze gevallen is opgetreden als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51 lid 2 sub 2 Sr.
Opzet en gewoonte
De vraag die vervolgens nog dient te worden beantwoord is of de vergunningplicht opzettelijk is overtreden. Daartoe is van belang dat in het economisch strafrecht het in de delictsomschrijving dan wel in de strafbepaling opgenomen begrip opzet dient te worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht hoeft te zijn op de strafbaar gestelde gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In dit geval houdt dat in dat het opzet gericht diende te zijn op het verlenen van de beleggingsdiensten, zonder dat daarvoor een vergunning was verleend.
Dat verdachte (en daarmee [bedrijf 3] B.V.) wist dat inzake de verkoop van de aandelen in [bedrijf 1] van een vergunning geen sprake was, volgt uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3] , aan wie verdachte heeft laten weten dat een vergunning van de AFM niet nodig was, omdat er belegd werd boven een bedrag van € 50.000,-. Aan het opzetvereiste is daarmee voldaan. Vanwege de leidinggevende rol van verdachte binnen de organisatie kan het naar oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat hij ook inzake de (kort hierop volgende) verkoop van de aandelen in [bedrijf 2] wist dat er geen vergunning van de AFM was voor de verkoopactiviteiten. Ook deze wetenschap wordt aan [bedrijf 3] B.V. toegerekend.
Gelet op de mate van professionaliteit van de organisaties en de bestaansduur daarvan gedurende meerdere maanden/jaren is de rechtbank voorts van oordeel dat [bedrijf 3] B.V. en verdachtes medeverdachten van het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning een gewoonte hebben gemaakt en verdachte ook hieraan opdracht dan wel feitelijke leiding heeft gegeven. Ook dit onderdeel van de tenlastelegging zal daarom bewezen worden verklaard. Het zal door de rechtbank echter niet als zodanig worden gekwalificeerd, nu deze strafverzwaringsgrond ten tijde van het bewezen verklaarde nog niet in de wet was opgenomen
Dit alles leidt tot de bewezenverklaring die hierna wordt vermeld.
Feit 7. [bedrijf 4] Ltd. valsheid in geschrift brochure ‘ [brochure] ’
Aan [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] is ten aanzien van [bedrijf 4] Ltd. (hierna [bedrijf 4] Ltd) tenlastegelegd dat zij beleggers hebben opgelicht en dat zij ten opzichte van beleggers gebruik hebben gemaakt van een vals geschrift. Het hof zal eerst het gebruik van een vals geschrift bespreken, daarna de vraag of de beleggers zijn opgelicht en tenslotte ten aanzien van beide feiten de vraag of en in hoeverre [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] voor deze feiten strafrechtelijk verantwoordelijk moeten worden gehouden.
Is er bij de brochure ‘ [brochure] ’ (D-527) sprake van een vals geschrift?
[verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] wordt verweten dat zij van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 opzettelijk gebruik hebben gemaakt van een vals geschrift, te weten de brochure ‘ [brochure] ’ (D-527). Allereerst zal het hof nagaan of er in de brochure onjuistheden staan die als valsheden kunnen worden geduid. Deze vraag zal deels bevestigend worden beantwoord, waarna later in het arrest de vraag zal worden beantwoord of [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] te dier zake een strafrechtelijk verwijt valt te maken.
In de brochure zou in strijd met de waarheid staan dat:
[bedrijf 4] Ltd. klein gestart was in 2002 en/of uitgegroeid was tot wereldspeler en/of
[bedrijf 4] Ltd. verhandelbare, vrijwillige CO emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement en/of dat de rendementen van verhandelbare, vrijwillige emissierechten in potentie hoog konden zijn en/of
de focus van [bedrijf 4] was het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders en/of
verwachte (wereldwijde) marktontwikkelingen en/of verplichtingen voor bedrijven en/of verwachte prijsontwikkelingen en/of rendementen die golden voor (de handel in) verplichte emissierechten,
ook golden voor de handel in vrijwillige emissierechten en/of
de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder,
die onder het toezicht viel van de Verein zur Qualitatssicherung von Finanzdienstleistungen
(de Zwitserse toezichthouder), bij een door de Verenigde Naties goedgekeurd internationaal
Carbon Credit Register.
Partiële vrijspraak ten aanzien van het onder b, c en d vermelde
In de brochure staat dat [bedrijf 4] Ltd vrijwillige emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement (b, eerste gedeelte). Binnen de organisatie van [bedrijf 4] Ltd werd echter het overgrote deel
van de door beleggers geïnvesteerde gelden niet aan de inkoop van deze emissierechten besteed.
De beleggers betaalden € 8,- à € 9,- per emissierecht, terwijl deze emissierechten door [bedrijf 4] Ltd voor
circa € 2,- werden ingekocht. Om alsnog tot een goed, volgens de brochure uitstekend, rendement
op de belegging te komen, zouden de emissierechten derhalve eerst moeten verviervoudigen in waarde, waarna uit een nog verdere waardestijging het voorgespiegelde rendement zou kunnen
worden gerealiseerd. Uit niets blijkt dat hierop een concreet vooruitzicht bestond en dit werd
de beleggers niet meegedeeld. Aan de andere kant ging het hier om een speculatieve belegging,
waarbij een grote waardestijging in de toekomst ook bepaald niet uitgesloten was en een
‘uitstekend’ rendement weliswaar niet waarschijnlijk, maar toch wel mogelijk was.
Ter illustratie, uit openbare bronnen (de veilingmonitor 2019 en 2022 van de Nederlandse emissieautoriteit) blijkt dat de veilingprijs van een
verplichtemissierecht is de afgelopen jaren
is gestegen van € 5 in 2013 naar gemiddeld € 79,67 in 2022, oftewel een waardestijging
van 1.600% in negen jaar. Verder worden op de site fairclimatefund.nl vrijwillige CO2-rechten inmiddels (2023) voor € 18 per ton verkocht aan bedrijven en particulieren.
Onder deze omstandigheden zullen de verdachten worden vrijgesproken van het onder b,
eerste gedeelte vermelde.
Het hof acht evenmin wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde mededeling dat de rendementen van verhandelbare, vrijwillige emissierechten in potentie hoog konden zijn (b, tweede deel), een valsheid betreft. Deze mededeling is daarvoor te algemeen.
Ook van dit deel van het onder b vermelde moeten de verdachten worden vrijgesproken.
Dat de focus (c) van [bedrijf 4] Ltd was gericht op het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders (in plaats van het optimaliseren van het eigen rendement) is welbeschouwd niet meer dan een doorzichtige reclame-uiting. Er zijn weinig bedrijven die publiekelijk zeggen dat niet hun product of dienstverlening (de vliegervaring van-, de fijne vakantie van- of bij beleggingen, het rendement van de klant) centraal staat bij het handelen van het bedrijf, maar de door het bedrijf te boeken winst.
Ten aanzien van het onder (d) vermelde wordt in de brochure weliswaar (ten onrechte) de suggestie gewekt dat de verwachte (wereldwijde) markt- en/of prijsontwikkelingen en/of rendementen die golden voor (de handel in) verplichte emissierechten ook golden voor de handel in vrijwillige emissierechten, maar deze mededeling staat niet met zoveel woorden, in elk geval onvoldoende uitdrukkelijk, in dit geschrift. Ook ten aanzien van het onder (d) vermelde komt het hof tot een vrijspraak.
Verdere beoordeling van het onder a en e vermelde
Wel acht het hof bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde mededelingen dat (a) [bedrijf 4] Ltd klein
was gestart in 2002 en uitgegroeid was tot een wereldspeler en (e) dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van
(de Zwitserse toezichthouder) Verein zur Qualitätssicherung von Finanzdienstleistungen, bij een door de Verenigde Naties (VN) goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, vals en in strijd met de waarheid waren.
Deze mededelingen stonden in de brochure ‘ [brochure] ’ (D-527), maar stemmen niet overeen met de werkelijkheid.
In de eerste plaats is [bedrijf 4] Ltd (a) niet in 2002 begonnen. Deze Engelse vennootschap is pas op
25 juli 2012 opgericht en ingeschreven (D-559, p. 7) in het Engelse handelsregister. Op de tweede plaats valt [bedrijf 4] Ltd niet te kwalificeren als wereldspeler. Zij richtte zich, naast de activiteiten van [naam 15] in Engeland, alleen op de Nederlandse markt en verkeerde daarmee nog in een aanvangsfase.
Tot slot is de mededeling dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van de genoemde Zwitserse toezichthouder, bij een door de VN goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, eveneens vals en in strijd met de waarheid. Uit de bij de FIOD afgelegde verklaring van getuige [getuige 3] (G-51-01, pag. 6), coördinator registratie emissiehandel bij de Nederlandse Emissieautoriteit, blijkt dat de VN registers goedkeurt voor het verplichte systeem van emissiehandel tussen landen (op basis van het Kyoto-protocol).
De VN keurt niet een register goed waarin zich vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bevinden en vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bijgevolg niet worden gehouden in een register dat door de VN is goedgekeurd. Ook door deze mededeling is de werkelijkheid geweld aan gedaan.
Al met al is bewezen dat de brochure ten aanzien van het achter a en e vermelde valselijk
is opgemaakt, waarbij het - gelet op de aard van de mededelingen - gaat om mededelingen
die bestemd zijn tot bewijs van enig feit te dienen.
Opzettelijk gebruik van de brochure ’ [brochure] ’ (D-527)
De brochure is door de door [bedrijf 4] Ltd ingeschakelde verkopers gebruikt bij de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. Op de vraag of [verdachte] , [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] gebruik hebben gemaakt van dit valse geschrift zal - als reeds overwogen - later worden ingegaan. Eerst zal worden beoordeeld of zij als medeplegers betrokken waren bij oplichting van beleggers in vrijwillige CO2 emissierechten.
Feit 6. Medeplegen van oplichting middels [bedrijf 4] Ltd.
[verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] wordt verweten dat zij als medeplegers betrokken waren bij de oplichting van een groot aantal personen. In totaal is er middels [bedrijf 4] Ltd door 15 Nederlandse en drie Belgische beleggers, deels in meerdere aankopen, € 365.937,85 ingelegd.
Van deze personen zijn in hoger beroep alleen beleggers [benadeelde 27] , [slachtoffer 3] , [benadeelde 30] , [slachtoffer 4] ,
[benadeelde 28] , [benadeelde 29] , [benadeelde 26] , [benadeelde 33] en [benadeelde 32] nog aan de orde voor de drie verdachten.
Voor [verdachte] en [medeverdachte 5] zijn daarnaast ook de beleggers [benadeelde 25] en [benadeelde 31] nog aan de orde.
De verdachten wordt verweten dat zij de beleggers door het aannemen van een valse hoedanigheid
en/of door een samenweefsel van verdichtsels hebben bewogen tot afgifte van geldbedragen.
Hoedanigheid van ervaren succesvolle beleggingsorganisatie
Bij het oplichtingsmiddel dat bestaat uit het aannemen van een valse hoedanigheid, gaat het er
in de kern om dat het handelen van de verdachte(n) ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de 'persoon' van de verdachte, wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. De valse hoedanigheid hield bij [bedrijf 4] Ltd in dat werd voorgewend dat sprake was een ervaren en succesvolle beleggingsorganisatie.
[bedrijf 4] Ltd schetst in de brochure (D-527) het beeld van een zeer succesvol bedrijf met tien jaar ervaring
in de handel in emissierechten. Het bedrijf was zo succesvol dat het, ‘klein gestart’ in 2002, is uitgegroeid tot een ‘wereldspeler’. Bij de firma werkt een ‘bevlogen team van professionals’.
Deze presentatie als succesvolle (potentiële) wederpartij is er klaarblijkelijk op gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Dat 2002 een simpele schrijffout zou zijn en 2012 had moeten zijn wordt gelogenstraft door het feit dat dan geen sprake kan zijn geweest van het ‘klein gestart’ en ‘uitgroeien tot wereldspeler’.
[bedrijf 4] Ltd is in werkelijkheid helemaal geen succesvol bedrijf dat in tien jaar tijd is uitgegroeid tot
een wereldspeler. [bedrijf 4] Ltd is pas sinds 25 juli 2012 opgericht en ingeschreven (D-559, p. 7) bij het Companies House in Cardiff, Engeland (D-559) door de agent ‘ [bedrijf 19] Ltd.’, derhalve nog geen vier maanden voordat de eerste belegger in oktober 2012 zijn emissierechten koopt.
Als directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 4] Ltd werd ingeschreven [naam 16] (D-559,
pag. 2 en 3). [naam 16] is taxichauffeur en ontvangt een vergoeding voor het op zijn naam zetten van het bedrijf. [naam 16] werd slechts gebruikt als stroman, onder andere bij het op zijn
naam openen van de ING-bankrekening van [bedrijf 4] Ltd in Nederland. Uit het feit dat deze katvanger
[naam 16] tevens eigenaar was van [bedrijf 4] Ltd moet worden afgeleid dat het ook niet de bedoeling was dat [bedrijf 4] Ltd zich zou ontwikkelen tot echte waardevolle beleggingsorganisatie, maar slechts diende als oplichtingsvehikel.
[verdachte] en [medeverdachte 5] waren op de hoogte van de valse hoedanigheid van [bedrijf 4] Ltd. Uit de afgeluisterde telecommunicatie tussen [verdachte] en [medeverdachte 5] , in combinatie met e-mailcorrespondentie, blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 5] wisten dat [naam 16] slechts op papier directeur was van [bedrijf 4] Ltd.
Uit een telefoongesprek T15-06-632 tussen [medeverdachte 5] en [naam 16] blijkt dat [naam 16] diezelfde dag nog 1.500 pond wil zien om zijn huur te betalen anders stopt hij er gelijk mee. Verder volgt uit e-mailcorrespondentie dat [medeverdachte 5] met [naam 15] communiceert (met [verdachte] in de cc) via het e-mailadres [emailadres] . [medeverdachte 5] stuurt op 22 november 2012 een bericht naar dit adres, met [verdachte] in de cc, welk bericht hij aanvangt met “Dear [naam 15] ” en waarin hij een aantal vragen stelt met onder andere vermelding van de namen “ [naam 17] ” en “ [naam 18] ”. Op diezelfde datum wordt vanaf dit e-mailadres gereageerd met onder meer de mededeling: “I am meeting with [naam 16] to collect post etc” (D-1306). Voorts wijst het hof op een e-mailbericht vanaf dit adres van
2 januari 2013, gericht aan [medeverdachte 5] en [verdachte] , waarin onder meer wordt gezegd: “ [naam 16] opened
the letter for me today” en “need to attend the bank with [naam 16] , who I shall also see tomorrow”
(D-1307).
Door het gebruik van [naam 16] als stroman moest kennelijk voor de buitenwereld verborgen blijven dat in werkelijkheid [naam 15] de leiding had over [bedrijf 4] Ltd in Engeland. Uit het hierboven genoemde tapgesprek (blz. 3/5) blijkt verder dat [medeverdachte 5] niet wil dat [naam 16] 100 of 200 k in handen krijgt via de ING-rekening en uit andere tapgesprekken blijkt dat [naam 16] direct 1.500 pond wil ontvangen omdat hij er anders - naar de kern samengevat - uitstapt. In een afgetapt telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 5] wordt besproken dat ze van ‘hem’ af willen (T12-05-413, pag. 2).
Ook van een ‘bevlogen team van professionals’ bij [bedrijf 4] Ltd is geen sprake. [medeverdachte 5] was de gevolmachtigde van de bankrekening van [bedrijf 4] Ltd en verzorgde de inkoop van de emissierechten bij de firma’s [firma 1] en [firma 2] . Hij voerde de administratie van de verkopen aan de beleggers en probeerde volgens zijn eigen verklaring afnemers te vinden voor vrijwillige CO2-rechten, hetgeen echter (nog) niet zou zijn gelukt. [medeverdachte 5] is geen ‘professional’ op het terrein van beleggingen of CO2-rechten. Hij is pas medio 2012 begonnen met [bedrijf 4] Ltd en werkte daarvoor bij een bedrijf dat rubberboten verkocht (V16-02, p. 3).
De werkelijkheid met betrekking tot de 'persoon' van [bedrijf 4] Ltd, wat betreft haar hoedanigheid, was daarmee heel anders dan aan de beleggers is voorgespiegeld. [bedrijf 4] Ltd was geen beleggingsbedrijf,
maar een oplichtingsvehikel, zonder geschiedenis, zonder bewezen trackrecord, zonder daadwerkelijke eigenaren en met een katvanger aan het hoofd.
Samenweefsel van verdichtsels
Het samenweefsel van verdichtsels zou hebben bestaan uit het valselijk en in strijd met de
waarheid, in/aan de hand van brochures, e-mails, orderbevestigingen en/of gesprekken, jegens
de beleggers ten aanzien van de aan hen voorgestelde aankoop vrijwillige emissierechten
voorhouden dat:
a. [bedrijf 4] Ltd een groot verkoopkantoor in emissierechten was en/of al geruime tijd bestond en/of
b. de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige C02
emissierechten en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) (bij de beleggers) in
mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
c. vrijwillige C02 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren
en/of
d. over het algemeen altijd hun waarde behielden en/of schaars waren en steeds schaarser
werden waardoor (verkoop)prijzen zouden stijgen en/of (hoge) rendementen te behalen waren
en/of
e. [bedrijf 4] Ltd zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven
en/of over een eigen offsetafdeling beschikte en/of structureel rendement realiseerde op basis van
offset en/of
f. [bedrijf 4] Ltd vrijwillige C02 emissierechten inkocht voor een prijs rond de euro 8,00/euro 9,00 en/of voldoende emissierechten in voorraad had en/of emissierechten uit voorraad
verkocht en/of
g. de prijs van vrijwillige C02 emissierechten als investeringsobject zoals die door andere
aanbieders in rekening werd gebracht boven de euro 12,00 lag en/of
h. [bedrijf 4] Ltd onder toezicht stond van de Nederlandse Autoriteit Financiële Markten.
De hierboven vermelde mededelingen zouden in gesprekken met de beleggers en ook
in de aan hen toegezonden/uitgereikte brochure ‘ [brochure] ’ zijn gedaan.
Vrijspraak van hetgeen onder c, d, e eerste deel, f, g en h staat vermeld
Niet is gebleken dat vrijwillige C02 emissierechten geen goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren (c), of dat de mededelingen dat vrijwillige CO2 rechten over het algemeen altijd hun
waarde behielden en/of schaars waren en steeds schaarser werden waardoor (verkoop)prijzen zouden stijgen en/of (hoge) rendementen te behalen waren (d) onjuist waren. Dat geldt ook voor de mededeling dat [bedrijf 4] zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven.
[medeverdachte 5] heeft pogingen gewaagd emissierechten aan bedrijven te verkopen (e, eerste deel).
Voorts is van de in de tenlastelegging genoemde mededelingen f, g en h niet gebleken
dat zij de genoemde beleggers hebben bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten
voor de aankoop van de vrijwillige C02 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor.
[verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] zullen hiervan worden vrijgesproken.
Valsheid van het onder a, b en e, tweede deel vermelde.
Dat [bedrijf 4] Ltd een groot verkoopkantoor in emissierechten was en al geruime tijd bestond (a) is zoals
eerder vermeld onjuist. [verdachte] en [medeverdachte 5] wisten dat [bedrijf 4] Ltd geen groot verkoopkantoor was en dat het bedrijf geleid werd door een stroman.
Ook is onjuist dat (b) de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) (bij de beleggers) in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg. De verkopers hebben aan de beleggers - die
een aantal emissierechten kochten tegen een van te voren overeengekomen aankoopprijs - verteld
dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht. In totaal zijn aan de Nederlandse en Belgische beleggers 43.721 emissierechten verkocht voor
€ 365.937,85. De inkoopprijs van deze emissierechten was € 90.839,76. Dit betekent dat slechts 24,82% van de door kopers ingelegde gelden is besteed aan de inkoop van de emissierechten.
[verdachte] en [medeverdachte 5] wisten dat de inleg niet volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige emissierechten, reeds gelet op hun wetenschap van de inkoopprijs van deze rechten voor [bedrijf 4] Ltd en de verkoopprijs aan de beleggers. Uit de inhoud van onder [medeverdachte 5] in beslag genomen gegevensdragers blijkt verder dat door [verdachte] en [medeverdachte 5] een overzicht is opgesteld (‘Overleg [overleg] ’ genoemd, naar de voornamen van verdachten [medeverdachte 5] en [verdachte] ), waarin per belegger is aangegeven welke (aanzienlijke) bedragen uit diens inleg dienden te worden uitbetaald aan [medeverdachte 5] en [verdachte] , hun medeverdachten en eventuele anderen die bij de verkoop aan de betreffende belegger waren betrokken. [verdachte] en [medeverdachte 5] wisten dat het grootste deel van de door de beleggers ingelegde gelden, in strijd met de mededelingen daarover aan de beleggers, niet werd besteed aan de aankoop van vrijwillige C02 emissierechten, maar door hen en hun medeverdachten werd opgestreken.
Voorts was alleen [medeverdachte 5] de persoon binnen [bedrijf 4] Ltd die zou hebben geprobeerd emissierechten te verkopen aan bedrijven (offset), maar hij zou daar nog niet in zijn geslaagd. Daarom is in elk geval onjuist de mededeling dat [bedrijf 4] Ltd over een eigen offsetafdeling beschikte en een structureel rendement realiseerde op basis van de offset (e, tweede gedeelte).
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Zoals uit de verklaringen van de beleggers blijkt zijn de beleggers [benadeelde 27] , [slachtoffer 3] , [benadeelde 30] , [slachtoffer 4] , [benadeelde 28] , [benadeelde 29] , [benadeelde 33] , [benadeelde 32] , [benadeelde 25] en [benadeelde 31] door de oplichtingsmiddelen bewogen tot de aankoop van de emissierechten.
Voor wat betreft het oplichten van de belegger [benadeelde 26] wordt het navolgende overwogen. [verdachte]
en [medeverdachte 5] hebben verzocht de belegger [benadeelde 26] te horen. Op het naar Zuid-Afrika uitgestuurde rechtshulpverzoek [benadeelde 26] te horen als getuige is geen reactie gekomen. Voor de vraag of [benadeelde 26]
is opgelicht is haar eerder afgelegde verklaring van groot belang. Aangezien de verdediging die verklaring niet heeft kunnen toetsen is voor haar oplichting onvoldoende wettig bewijs hetgeen leidt tot vrijspraak op dit onderdeel.
Medeplegen [verdachte]
heeft in de ten laste gelegde periode werkzaamheden verricht voor de in juli 2012 opgerichte Engelse vennootschap [bedrijf 4] Ltd. Het doel van [bedrijf 4] Ltd was het verkopen van vrijwillige C02 emissierechten aan beleggers. In Engeland waren bij [bedrijf 4] Ltd onder meer betrokken [naam 15]
en [naam 19] . Als directeur van [bedrijf 4] Ltd was ingeschreven [naam 16] .
[verdachte] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij door [naam 19] is benaderd in het kader van de handel in vrijwillige CO2 emissierechten en dat hij vervolgens samen met [naam 19] en [naam 15] gesprekken hierover heeft gevoerd. [verdachte] heeft verklaard dat hij van mening was dat de verkoop van deze emissierechten interessant kon zijn voor de Nederlandse markt.
[verdachte] heeft hierover vervolgens besprekingen gevoerd met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] , waarna het verkoopkantoor van [medeverdachte 4] in Duitsland bij wijze van ‘pilot’ is begonnen met de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten aan Nederlandse beleggers.
Vervolgens hebben [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] personen benaderd om de emissierechten in Nederland te verkopen. Dit heeft geresulteerd in twee aanvullende verkoopkanalen, aangeduid als ‘ [kantoor 2] ’ en ‘ [kantoor 3] . Voor het opzetten van het verkoopkantoor in [kantoor 2] zijn [naam 20] en medeverdachte [naam 21] benaderd, die een kantoorruimte hebben gehuurd en personeel hebben aangetrokken om de emissierechten te verkopen.
Voor kantoor [kantoor 3] is medeverdachte [naam 22] benaderd, die zijn contacten [naam 23] en
[benadeelde 33] heeft aangezocht om de emissierechten aan beleggers aan te bieden.
Vanuit deze drie verkoopkanalen zijn (potentiële) klanten door verkopers benaderd en zijn de vrijwillige CO2 emissierechten verkocht aan onder meer de bovengenoemde beleggers.
[verdachte] heeft met [medeverdachte 5] in meerdere opzichten de regie gehouden over de informatievoorziening
aan en de bedrijfsvoering van de verkoopkanalen. Ten aanzien van de verkoop oefenden [verdachte] en [medeverdachte 5] bij [kantoor 2] en kantoor [kantoor 3] controle uit over de productinformatie en de inhoud van de verkoopgesprekken.
Zij gingen meermalen op bezoek op het [kantoor 2] om de verkopers te voorzien van
informatie. Tevens voerden zij (telefonisch of in persoon) overleg met de leiding van dit kantoor
( [naam 21] en [naam 20] ), maakten zij afspraken over de voortgang van de werkzaamheden en lieten zij
zich van de vorderingen ten aanzien van de verkoop steeds op de hoogte brengen.
Voorts zijn de website van [bedrijf 4] Ltd en de brochure ‘ [brochure] ’, die op de website was
geplaatst en aan potentiële beleggers is verstrekt, onder verantwoordelijkheid van [verdachte] en
[medeverdachte 5] tot stand gekomen. De website is in opdracht van [medeverdachte 5] gebouwd, maar ook [verdachte] heeft zich intensief met de inhoud van deze website bemoeid. [verdachte] kon daarop zelfstandig wijzigingen doorvoeren. Voor de brochure heeft [medeverdachte 5] de teksten aangeleverd.
Wanneer een belegger besloot over te gaan tot aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten,
werd de administratieve afhandeling daarvan door [medeverdachte 5] gedaan. Hij verzond de
contracten, ontving deze ondertekend retour en controleerde de inhoud. Als de verkoop van
de vrijwillige C02 emissierechten was voltooid, boekte de belegger, volgens het contract, de
aankoopsom over naar in de regel de ING-bankrekening van [bedrijf 4] Ltd. Uit de bewijsmiddelen blijkt
dat [medeverdachte 5] met een (gering) gedeelte van het aldus ontvangen geldbedrag vervolgens emissierechten inkocht bij de beheerdersfirma’s [firma 1] en [firma 2] . Per emissierecht bedroeg de door [bedrijf 4] Ltd gehanteerde aankoopprijs voor de belegger namelijk € 8,- à € 9,-, terwijl de inkoopprijs voor
[bedrijf 4] Ltd circa € 2,- bedroeg. [verdachte] was, via [medeverdachte 5] , op de hoogte van deze inkoopprijs per emissierecht. De rest van het ontvangen bedrag werd — al dan niet met tussenkomst van de
Deense firma [bedrijf 20] uitbetaald aan [medeverdachte 5] , [verdachte] , [medeverdachte 4] en eventuele andere betrokkenen bij de verkoop aan de betreffende belegger. Over de verdeling van het geld hebben [verdachte] , [medeverdachte 5] en
[medeverdachte 4] gezamenlijk afspraken gemaakt.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden en uit de verklaringen van medeverdachten en
verkopers van [bedrijf 4] Ltd volgt dat [verdachte] een leidinggevende rol heeft gehad bij het hiervoor
omschreven verkoopproces van de vrijwillige CO2 emissierechten. Dit volgt ook uit de
omstandigheid dat [verdachte] in de positie was korting te geven op de verkoopprijs van de
emissierechten. Zo volgt uit een afgeluisterd telefoongesprek van 8 mei 2013, tussen [verdachte]
en verkoper [medeverdachte 6] , dat [verdachte] (bij de verkoop aan belegger [naam 24] )
een korting voorstelt van € 0,50 per credit en uitkomt op een prijs van € 7,90 in plaats van € 8,40.
Ook zegt [verdachte] in dat gesprek dat de commissie van [medeverdachte 6] 10% zal zijn.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat [verdachte] en [medeverdachte 5] voor hun werkzaamheden voor [bedrijf 4] Ltd een aanzienlijke vergoeding hebben ontvangen.
Het hof komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat [verdachte] en [medeverdachte 5] in nauwe en bewuste
samenwerking met anderen de vrijwillige CO2 emissierechten hebben verkocht en daarbij een
bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten
aanzien van de oplichting van de beleggers en het gebruik van de valse brochure ‘ [brochure] ’ door de verzending aan de beleggers. Niet bewezen is dat [medeverdachte 4] zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting of valsheid in geschrift ten aanzien van [bedrijf 4] Ltd.
Feit 8. Deelneming aan criminele organisatie
Voor bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr is een samenwerkingsverband vereist, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en
het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Dat oogmerk - waartoe in ieder geval het naaste doel
dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend - zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken.
Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (
ecli:nl:hr:2007:BA0502).
Voor deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
In deze zaak is één criminele organisatie ten laste gelegd. Naar de advocaat-generaal terecht heeft betoogd, kan een organisatie in de loop van haar bestaan gevormd worden door verschillende deelnemers en zich aan verschillende strafbare feiten schuldig maken. Het hof verenigt zich dan ook niet met de uitleg die de rechtbank aan de tenlastelegging heeft gegeven. In die uitleg gaat het om diverse verschillende organisaties, met verschillende deelnemers en verschillende strafbare feiten, maar dat is in de tenlastelegging redelijkerwijs niet te lezen.
Het hof gaat derhalve uit van één criminele organisatie. [verdachte] heeft gedurende de gehele periode deze organisatie geleid en speelde een rol bij alle elkaar in tijd opvolgende strafbare activiteiten, te weten allereerst de verkoop van de aandelen [bedrijf 5] / [bedrijf 6] , vervolgens de verkoop van de aandelen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en daarna de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten. Voor de overige deelnemers geldt dat zij aan een dan wel meer van die activiteiten (boilerrooms) die hierna in de tijd geplaatst worden, hebben deelgenomen.
[bedrijf 5] en [bedrijf 6]
Van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 heeft een verkooporganisatie bestaan, eerst onder de naam [bedrijf 7] en later onder de naam [bedrijf 8] . Deze verkooporganisatie hield zich bezig met de verkoop van onder meer aandelen in [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . Medewerkers met verschillende functies werkten op bedrijfsmatige wijze met elkaar samen. Zo werd bijvoorbeeld vanuit een speciaal daartoe opgezet kantoor in Düsseldorf door zogenoemde brochurebellers en verkopers telefonisch contact gelegd met potentiële beleggers. Ook werden potentiële beleggers thuis bezocht door verkopers en/of buitendienst- dan wel compliance-medewerkers.
Bij de verkoop van aandelen in [bedrijf 5] en [bedrijf 6] is steeds sprake geweest van oplichting. Ook
is valsheid in geschrift gepleegd. In de kern zijn de beleggers onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken bewogen tot de aankoop van aandelen teneinde te investeren in [bedrijf 5]
en [bedrijf 6] , maar zijn de door beleggers overgemaakte gelden toegekomen aan de betrokkenen bij de criminele organisatie.
Deze strafbare feiten zijn in een gestructureerd samenwerkingsverband gepleegd en die samenwerking had een duurzaam karakter. Kortom, het samenwerkingsverband was een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van de misdrijven oplichting (artikel 326 Sr) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr).
[verdachte] heeft gedurende de gehele periode deelgenomen en daarin een cruciale rol vervuld. Zoals eerder overwogen heeft [verdachte] zich als medepleger schuldig gemaakt aan oplichting van beleggers en valsheid in geschrift. Daarnaast heeft [verdachte] nog andere gedragingen verricht, die op zichzelf niet zijn aan te merken als strafbare gedragingen, maar die wel verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Zo heeft [verdachte] bijvoorbeeld - via de door hem opgerichte vennootschap [bedrijf 1] - de huurbetalingen gedaan voor het kantoor in Düsseldorf, en appartementen en vervoer geregeld voor de medewerkers van de organisatie. [verdachte] onderhield voorts contacten met [medeverdachte 1] en [naam 1] , twee andere belangrijke deelnemers aan de criminele organisatie, die zich (kort gezegd) met de financiën en de aandelen bezig hielden. Verder is uit diverse verklaringen van medewerkers van de organisatie gebleken dat zij de (valse) informatie die zij aan beleggers presenteerden hebben ontvangen van [verdachte] en dat zij [verdachte] als ‘de baas’, de eindverantwoordelijke, zagen. [verdachte] moet dan ook in deze periode worden aangemerkt als leider van de criminele organisatie in de zin van het derde lid van artikel 140 Sr. Dit wordt nog ondersteund doordat [verdachte] in zeer aanzienlijke mate heeft geprofiteerd van de strafbare feiten. Het opzet van [verdachte] op het deelnemen aan de criminele organisatie vloeit uit het voorgaande voort.
De criminele organisatie werd in deze periode gevormd door in ieder geval [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en andere (rechts)personen onder wie [naam 1] en door de rechtspersonen die betrokken waren bij het doorsluizen van de ingelegde gelden.
[bedrijf 1] AG
[verdachte] heeft – namens zijn vennootschap [bedrijf 3] B.V. – met [naam 9] afgesproken aandelen [bedrijf 1] te verkopen tegen een vergoeding van 50%. Hij heeft dit vervolgens van 1 mei 2009 tot en met 1 oktober 2009 in een georganiseerd verband gedaan. Diverse personen zijn in diverse functies (zoals brochurebellers en verkopers) op bedrijfsmatige wijze bezig geweest met het aanbieden en verkopen van de aandelen. Bewezen is dat de verkoop van de aandelen door oplichting is verricht. [verdachte] heeft ook in deze periode een leidende rol vervuld. [verdachte] nam de medewerkers aan, verstrekte hen informatie over de aandelen [bedrijf 1] ten behoeve van de verkoopactiviteiten, factureerde voor de verkopen aan [bedrijf 1] en betaalde het salaris/de commissie van medewerkers. Hij heeft rechtstreeks of via omwegen in aanmerkelijke mate van de opbrengsten van de fraude geprofiteerd. De door de [verdachte] (mede) geleide organisatie bestond in deze periode buiten hem uit onder meer [medeverdachte 2] en [bedrijf 3] B.V.
[bedrijf 2] AG
[verdachte] heeft – namens zijn vennootschap [bedrijf 3] B.V. – met [bedrijf 14] , die de desbetreffende aandelen hield, op 7 oktober 2009 een overeenkomst gesloten om de aandelen [bedrijf 2] aan Nederlandse beleggers te verkopen tegen een vergoeding van 50% van de verkoopprijs. Vanaf die datum zijn aandelen [bedrijf 2] aan Nederlandse beleggers verkocht door een samenwerkingsverband waarvan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] deel uitmaakten. Dit is gebeurd zonder dat de vereiste vergunning op grond van de Wft was verleend. Zoals eerder overwogen is bewezen dat deze verkopen door oplichting hebben plaatsgevonden.
[verdachte] heeft de organisatie in deze periode weer uitgebreid, door het aannemen van medewerkers als [medeverdachte 2] en [naam 11] , en hij is daarin zelf volop actief geweest. Hij moet ook in deze periode als leider van de organisatie worden aangemerkt. Hij heeft, ten slotte, in aanzienlijke mate van de verkoopopbrengst geprofiteerd.
Titan Invest AG
De rechtbank heeft [verdachte] van de deelname aan dit onderdeel van de ten laste gelegde criminele organisatie vrijgesproken. Het hof verenigt zich met deze beslissing en met de overweging waarmee deze is gemotiveerd. Het neemt deze overweging over en deze geldt als hier ingelast.
[bedrijf 4] Ltd.
Hierboven is overwogen dat [verdachte] – via zijn vennootschap [bedrijf 3] B.V. - een actieve rol heeft gespeeld in de organisatie, die onder de vlag van [bedrijf 4] Ltd CO2 emissierechten aan beleggers heeft verkocht door middel van valsheid in geschrift en oplichting. Ook in deze periode heeft [verdachte] , samen met [medeverdachte 5] , een leidende rol gehad. Zij hebben de verkoop van CO2 emissierechten geïnitieerd, de verkooporganisaties in Eindhoven en Amsterdam opgezet en een brochure laten maken. Zij voorzagen de verkopers van productinformatie, hebben de website opgezet en onderhielden contact met de leiders van de verkooporganisaties in [kantoor 2] en [kantoor 3] .
Ook van de verkoopopbrengst van de CO2 emissierechten heeft [verdachte] een aanzienlijk gedeelte opgestreken.