ECLI:NL:GHAMS:2023:1669

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
200.305.084/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder. Appellante, een volwassen kind dat naar de ouderlijke woning is teruggekeerd, vordert op basis van artikel 7:268 lid 2 BW de voortzetting van de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar vader voerde. Het hof bevestigt dit oordeel en oordeelt dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof wijst erop dat de huurovereenkomst niet in 1997 maar in 1977 is ingegaan en dat de grieven van appellante niet slagen. Het hof stelt vast dat de vader van appellante de huur betaalde en dat er onvoldoende bewijs is voor een structurele bijdrage van appellante aan de huishouding. Het hof komt tot de conclusie dat de vordering van appellante niet kan worden toegewezen. Wel wordt de ontruimingstermijn verlengd tot zes maanden, rekening houdend met de belangen van de drie jonge kinderen van appellante. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.305.084/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9046561 CV EXPL 21-3066
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 mei 2023
inzake

[appellante] ,

wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. P.P. Klokkers te Amsterdam,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Drijftholt te Amsterdam.
Verschenen zijn: [appellante] , bijgestaan door mr. Klokkers voornoemd en namens [geïntimeerde] haar zoon [naam 1] , bijgestaan door mr. J.R. de Jong, advocaat te Amsterdam, kantoorgenoot van mr. Drijftholt voornoemd.
Ook is [naam 2] namens de beheerder verschenen.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
Tegenwoordig zijn: mrs. M.A. Wabeke (voorzitter), J.E. van der Werff en F. Sepmeijer, leden van het hof en mr. L.H.J. Peters, griffier.
Bij vonnis van 14 september 2021, onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie, heeft de kantonrechter, samengevat, [appellante] veroordeeld om de woning aan de [straatnaam] 12-2 te [plaats] te ontruimen binnen drie maanden na de betekening van het vonnis. De overige vorderingen zijn afgewezen. [appellante] is, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten inclusief de nakosten.
[appellante] is bij dagvaarding van 3 december 2021 tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft daarna een memorie van grieven met producties genomen en een akte overlegging producties ingediend. [geïntimeerde] heeft vervolgens een memorie van antwoord genomen.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, primair, voor recht zal verklaren dat zij de huurovereenkomst van de woning aan de [straatnaam] 12-2 te [plaats] als huurder zal voortzetten en, subsidiair, dat het hof een ontruimingstermijn niet korter dan 12 maanden zal vaststellen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de reeds aan haar betaalde proceskosten eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten in beide instanties, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2023 hebben de hiervoor genoemde advocaten het woord gevoerd. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. [appellante] heeft nog een productie overgelegd.
Na een schorsing en hervatting van de zitting heeft het hof mondeling uitspraak gedaan, die in dit proces-verbaal schriftelijk wordt weergegeven.

De zaak in het kort

De vader van [appellante] huurde vanaf november 1977 een woning van [geïntimeerde] en woonde daar met zijn echtgenote en negen kinderen. In de loop der jaren zijn de kinderen de deur uitgegaan. Zo ook [appellante] toen zij 24 jaar oud was. Een jaar later is zij naar de ouderlijke woning teruggekeerd. Haar moeder overleed in 2017. [appellante] is toen met haar vader in de woning blijven wonen. Haar vader overleed in 2020. [appellante] heeft voortzetting van de huurovereenkomst gevorderd op de voet van artikel 7:268 lid 2 BW. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, op de grond dat [appellante] onvoldoende concreet was geweest in haar stelling dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar vader had gevoerd. Het hof komt tot eenzelfde oordeel.

De beoordeling

Feiten
1. De door de kantonrechter onder 1. van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet betwist, met dien verstande dat de huurovereenkomst niet in 1997 maar in 1977 is ingegaan. Ook het hof zal daar van uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Daarnaast gaat het hof nog uit van andere feiten, die bij de behandeling van de grieven aan de orde komen.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding
2. De grieven zijn alle gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Het hof behandelt de grieven gezamenlijk.
3. Samengevat heeft [appellante] het volgende aangevoerd. Ten tijde van de aanvang van de samenwoning met haar vader, was deze niet hulpbehoevend. Er was geen sprake van uitsluitend (mantel)zorg. Het samenleven, gezamenlijk eten en samen activiteiten ondernemen duiden daar ook niet op. In dit geval spelen Marokkaans/Islamitische tradities ook een rol: daarin overheerst het individualisme niet en is het niet ongebruikelijk dat (oudere) ouders en oudere volwassen kinderen samenwonen. Het was niet de intentie van [appellante] en haar vader om de samenwoning op termijn weer te beëindigen. Daar komt bij dat de ouders van [appellante] de Nederlandse taal niet of zeer matig beheersten en [appellante] brieven en contacten met derden voor haar ouders afhandelde. De samenwoning heeft ruim tien jaar geduurd en ten tijde van de aanvang daarvan was niet voorzienbaar dat de ouders op korte termijn zouden komen te overlijden. [appellante] heeft een inkomen van rond € 2.500,- per maand en is bereid een hogere huur te betalen, waarbij wel rekening moet worden gehouden met het feit dat de woning dringend aan renovatie toe is, aldus [appellante] .
4. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellante] en haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden. Bovendien biedt [appellante] onvoldoende financiële waarborg en heeft zij geen huisvestingsvergunning overgelegd, aldus [geïntimeerde] .
5. De grieven slagen niet.
6. Het hof stelt het volgende voorop. Een verzoek tot voortzetting van de huur na overlijden van een huurder op grond van artikel 7:268 lid 2 BW wordt in ieder geval door de rechter afgewezen, indien onvoldoende blijkt dat de verzoeker van de voortzetting van de huurovereenkomst met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. De vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW aan de orde was, moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. Verder geldt dat slechts onder bijzondere omstandigheden het samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind wordt aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, ook indien het kind naar de ouderlijke woning is teruggekeerd. Gebrek aan wederkerigheid kan een contra-indicatie voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding zijn.
7. Ook in hoger beroep heeft [appellante] de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding onvoldoende concreet toegelicht. Vaststaat dat haar vader de huur betaalde en de kosten van gas en licht. Uit de door [appellante] overgelegde stukken blijkt dat zij een paar keer rekeningen van Waternet en het Waterschap heeft betaald, te weten in maart en juli 2018, oktober 2019 en april en december 2020. Daaruit kan geen structurele bijdrage in de kosten van de huishouding worden afgeleid. De stelling van [appellante] dat zij maandelijks een bedrag van rond de € 300,- contant aan haar vader betaalde en de boodschappen betaalde, is betwist en heeft te weinig handen en voeten gekregen. Ook tijdens deze zitting heeft [appellante] de vereiste duidelijkheid daarover niet verschaft. Een maandelijkse bijdrage aan haar vader blijkt bovendien niet uit de overgelegde financiële stukken. Evenmin blijkt daaruit dat pinbetalingen uitgaven ten behoeve van een gemeenschappelijke huishouding betreffen. Zij kunnen ook duiden op uitgaven voor [appellante] zelf. De combinatie hoofdverblijf in de woning (dat niet langer is betwist) en boodschappen wijst niet zonder meer op een gemeenschappelijke huishouding. Het past immers ook bij een inwoning c.q. samenwoning met individuele huishoudingen.
8. Daarbij komt dat er in deze zaak juist een contra-indicatie voor de vereiste duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat. Blijkens haar eigen stellingen (inleidende dagvaarding onder 6) is door de ouders van [appellante] een dringend beroep op haar gedaan om terug te komen in verband met de afnemende krachten van haar moeder en het feit dat haar vader de verzorging niet alleen aankon. Weliswaar heeft [appellante] aangevoerd dat zij na het overlijden van haar moeder met haar vader heeft besloten voortaan samen in het gehuurde te wonen om ‘gezelschap te hebben en samen onder een dak te leven’, maar dat is te weinig concreet om een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te nemen. Tijdens deze zitting heeft [appellante] aangevoerd dat zij niet meer dan gebruikelijk is binnen haar geloof voor haar ouders heeft gezorgd, maar niet met haar vader heeft samengewoond uitsluitend om te zorgen. Dit strookt echter niet met vrijwel alle door [appellante] aangedragen getuigen. Zij schrijven in hun verklaringen dat [appellante] altijd voor haar beide ouders heeft gezorgd; ‘Zowel voor haar zieke moeder destijds als haar zieke vader hierna’ ( [naam 3] ), ‘Mij is al die tijd bekend dat [ [appellante] , hof] als mantelzorger zeer intensief heeft gezorgd voor zowel haar moeder als haar vader. Dit was ook de reden dat ze nog thuis woonde’ (bovenbuurvrouw [naam 4] ), ‘Zij heeft (…) de verzorging gedaan van haar ouders. Dit vanwege hun gezondheidstoestand destijds’ ( [naam 5] ), ‘(…) mijn zus alle zorg zowel voor mijn vader (…) als voor het huis op zich heeft genomen de afgelopen jaren.’ ( [naam 6] ).
9. Voor zover de getuigen ook schrijven dat rekeningen en huishoudelijke taken werden verdeeld, zijn dat te algemene omschrijvingen, waarbij onduidelijk blijft hoe de getuigen dit weten. Dat laatste is anders in de verklaringen van [naam 5] en [naam 6] . [naam 5] schrijft getuige te zijn geweest van de afspraak ‘dat alle vaste lasten 50-50 werden verdeeld’, maar daaruit blijkt niet dat dit de feitelijk het geval was. [naam 6] schrijft weliswaar dat zij er getuige van was dat [appellante] haar bijdrage in de kosten op de 24e/25e van de maand aan haar vader gaf omdat dan haar loon binnenkwam, maar onduidelijk blijft hoe die waarneming tot stand kwam, gelet op het feit dat deze getuige ook schrijft (in juli 2021) dat zij drie jaar eerder de woning had verlaten. Bovendien heeft [appellante] op deze zitting gezegd dat zij niet maandelijks rond de 24e maar wekelijks geld aan haar vader gaf. Ook blijft onduidelijk waarom de gestelde bijdragen niet werden overgemaakt naar vader.
10. Uit de eigen stellingen van [appellante] en uit de door haar overgelegde getuigenverklaringen rijst dus juist het beeld van een gebrek aan wederkerigheid. Dat is een contra-indicatie voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
11. Al met al heeft [appellante] de voor toewijzing van haar vordering noodzakelijke duurzame gemeenschappelijke huishouding onvoldoende concreet naar voren gebracht. Bewijslevering is daarom niet aan de orde.
12. Subsidiair heeft [appellante] een langere ontruimingstermijn gevorderd, opdat zij met haar baby (inmiddels anderhalf jaar) passende woonruimte in [plaats] zal kunnen vinden. Op deze zitting is gebleken dat [appellante] inmiddels ook een tweeling van vier maanden heeft. Zij heeft verder laten weten dat de vader van haar kinderen haar partner is, maar dat zij niet met hem samenwoont. De kantonrechter heeft een ontruimingstermijn van drie maanden in het vonnis opgenomen, omdat [appellante] ten tijde van die zitting hoogzwanger was. Tegen die ontruimingstermijn heeft [geïntimeerde] geen incidenteel hoger beroep ingesteld. [geïntimeerde] heeft aangevoerd, dat [appellante] geen grieven heeft gericht tegen het vonnis in reconventie, zodat zij daarin kennelijk berust. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin niet. Uit het petitum van de appeldagvaarding en de grieven is ook voor [geïntimeerde] voldoende kenbaar, dat de inzet van het hoger beroep is toewijzing van de vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst, subsidiair een langere ontruimingstermijn.
13. Tijdens deze zitting heeft [appellante] desgevraagd geantwoord dat zij niet weet wat zij gaat doen als zij de huurovereenkomst niet kan voortzetten. Verder is gebleken dat haar partner die ook vader is van de drie kinderen, eigen huisvesting heeft. Gelet hierop en op de belangen van de drie zeer jonge kinderen acht het hof een ontruimingstermijn van zes maanden passend; binnen die termijn moet het mogelijk zijn om vervangende huisvesting te vinden, eventueel buiten Amsterdam.
Slotsom
14. De slotsom is dat het hoger beroep geen succes heeft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behalve op het punt van de ontruimingstermijn. [appellante] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, met dien verstande dat de in het bestreden vonnis onder VI genoemde ontruimingstermijn wordt gesteld op zes maanden na betekening van deze uitspraak;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,00 aan verschotten en € 2.366,00 voor salaris.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat conform artikel 30p lid 4 Rv is ondertekend door de voorzitter.