ECLI:NL:GHAMS:2023:1648

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
200.291.069/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over erfgrens en verjaring van grond

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de erfgrens en de eigendom van een strook grond. De appellanten, eigenaren van het perceel aan de [straatnaam] 51, zijn in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de geïntimeerden, eigenaren van het perceel aan de [straatnaam] 53, eigenaar zijn van de grond achter hun woning op basis van verjaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kadastrale grens tussen de percelen op de kadastrale kaart is weergegeven, maar dat de feitelijke situatie anders is, waarbij de betonnen palen en het golfplaatwerk door de geïntimeerden zijn aangelegd en onderhouden. De appellanten hebben betoogd dat de erfgrens anders ligt en dat de palen scheef zijn gezakt, maar het hof oordeelt dat de palen op de feitelijke erfgrens staan en dat de geïntimeerden door verjaring eigenaar zijn geworden van de grond. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden toegewezen en de vorderingen van de appellanten afgewezen, met uitzondering van enkele onderdelen die zijn bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld tot het terugbrengen van de erfafscheiding in goede staat en tot medewerking aan de inschrijving van de eigendomsverkrijging.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.291.069/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/285574 / HA ZA 19-163
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juli 2023
inzake

1.[appellant 1] ,

2.
[appellante 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
tevens geïntimeerden in incidenteel appel
advocaat: mr. H. Verstegen te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal appel,
teven appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn.
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 1 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 december 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie, en [appellanten] als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie.
Bij tussenarrest van 30 maart 2021 is een mondelinge behandeling na aanbrengen bepaald, welke na bezwaar van [geïntimeerden] niet is gehouden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens van grieven in incidenteel appel, tevens wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 januari 2023 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover hun vordering daarbij is afgewezen (en, naar het hof begrijpt, voor zover de vordering van [geïntimeerden] daarbij is toegewezen), de vordering van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen en, uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) zal bepalen dat de erfgrens tussen de twee erven vanaf de straatkant tot aan de sloot loopt zoals vastgelegd in de grensreconstructie van het kadaster in 2018, althans op een door het hof vast te stellen wijze;
b) [geïntimeerden] zal gelasten de betonnen palen genummerd 5 en 6 en het tussenhangende plaatwerk terug te plaatsen op eigen perceel;
c) [geïntimeerden] zal gelasten zijn materialen welke zich bevinden op het perceel van [appellanten] en/of daarop overhangen te verwijderen en verwijderd te houden;
d) [geïntimeerden] zal verbieden materialen te bevestigen aan de erfafscheiding van [appellanten] ,
het onder b, c, en d gevorderde op straffe van verbeurte van een dwangsom,
een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd, in principaal appel, tot afwijzing daarvan, althans tot afwijzing van de vordering van [appellanten] , en in incidenteel appel tot vernietiging van het vonnis voor zover door hun grieven bestreden en opnieuw rechtdoende:
i. i) voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] eigenaar zijn van de grond gelegen achter hun woning waarbij aan de zijde waar hun achtertuin grenst aan die van [appellanten] als erfgrens heeft te gelden de rechte lijn waarop zich het midden van de onderzijde van de betonnen palen bevindt, voor dat deel dat die lijn op het kadastrale perceel van [appellanten] (door)loopt, welke rechte lijn moet worden doorgetrokken tot aan de achtergelegen sloot, zoals weergegeven in alinea 4.18 van de memorie van [geïntimeerden] ;
ii) [appellanten] te veroordelen tot het in goede staat doen terugbrengen van de erfafscheiding zoals bedoeld in rechtsoverweging 5.2 van het vonnis, in de staat waarin die zich bevond voordat die vanaf oktober 2017 is aangetast, waaronder in ieder geval het rechtop zetten van de palen, het terugplaatsen van de betonnen paal in de sloot op de rechte lijn zoals hiervoor onder i) bedoeld, en het in rechte lijn aanbrengen van plaatwerk tussen die betonnen palen, althans tot het terugplaatsen van een soortgelijke erfafscheiding, in goede staat en in een rechte lijn;
iii) [appellanten] te veroordelen mee te werken aan de inschrijving van de hiervoor onder i) omschreven eigendomsverkrijging, waaronder in ieder geval moet worden verstaan het verlenen van medewerking aan de aanwijzing van de nieuwe erfgrens conform het onder i) gevorderde, waarbij de kosten bij helfte worden verdeeld;
het onder ii en iii gevorderde en/of het onder 5.4 tot en met 5.6 van het vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom,
en voorts tot bekrachtiging van het vonnis voor het overige, en met veroordeling van [appellanten] in de kosten van deze procedure.
[appellanten] hebben in incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten.
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellanten] hebben in hun memorie van grieven onder 6 en 7 gewezen op een paar onjuistheden in die feitenvaststelling, waarmee het hof in het navolgende rekening zal houden. De feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Partijen zijn buren van elkaar. [appellanten] zijn sinds 2016 eigenaar van het perceel aan de [straatnaam] 51 te [plaats] . Daarvoor was dit perceel van 1953 tot 2012 eigendom van de familie [A.] en van 2012 tot 2016 van mevrouw [naam 1] . [geïntimeerden] zijn sinds 2008 eigenaar van het perceel aan de [straatnaam] 53 te [plaats] . Daarvoor was het perceel van 1970 tot 2002 eigendom van [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en [naam 3] en van 2002 tot 2008 van [naam 4] .
2.2
De kadastrale grens tussen de percelen van partijen bevindt zich op de plaats zoals weergegeven op de kadastrale kaart, productie 3 bij de inleidende dagvaarding van 19 februari 2019. Op de kaart is te zien dat er een knik zit in de erfgrens.
2.3
In augustus of oktober 2017 hebben [appellanten] de oude schuur die op hun perceel stond gesloopt en een betonnen paal verwijderd die in de sloot stond aan de achterzijde van de percelen van partijen.
2.4
In maart 2018 is in opdracht van [appellanten] een kadastrale meting uitgevoerd. In juli 2018 hebben [appellanten] een schutting geplaatst over de hele lengte tussen de percelen van partijen. In oktober 2018 hebben [appellanten] , als onderdeel van hun schutting, houten palen geplaatst bij de reeds bestaande betonnen palen, aan de kant van het perceel van [geïntimeerden]
2.5
Op de onderste twee ramen in één van de dakkapellen van de woning van [appellanten] , aan de zijde van het perceel van [geïntimeerden] , bevindt, althans bevond zich spiegelend folie.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg [appellanten] gedagvaard en gevorderd:
I) voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] eigenaar zijn van de grond, gelegen achter hun woning, waarbij aan de zijde waar de achtertuin van [geïntimeerden] aan de achtertuin van [appellanten] grenst, als erfgrens heeft te gelden de lijn waarop zich het midden van de betonnen palen bevinden;
II) voor recht te verklaren dat de schutting, bestaande uit de betonnen palen en het bijbehorende plaatwerk, voor dat deel dat die zich op de erfgrens bevindt, mandelig en gemeenschappelijk eigendom van partijen is;
III) [appellanten] en de zijnen te verbieden om zonder toestemming van [geïntimeerden] enigerlei werkzaamheden te verrichten aan of op enigerlei wijze te beschikken over de onder II genoemde schutting, zulks in de ruimste zin van het woord doch behoudens het onder IV gevorderde, voor zover deze schutting mandelig en gemeenschappelijk eigendom van partijen is, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV) [appellanten] te veroordelen tot het in goede staat doen terugbrengen van de onder II genoemde schutting, voor zover die mandelig en gemeenschappelijk eigendom is, zoals die zich bevond voordat die vanaf oktober 2017 is aangetast, althans tot het doen terugplaatsen op de erfgrens van een gelijkende schutting, bestaande uit betonnen palen en plaatwerk, in goede staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
V) [appellanten] te veroordelen om, voor zover nodig, mee te werken aan de inschrijving van de onder I. omschreven eigendomsverkrijging, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI) [appellanten] te veroordelen om het weerspiegelende folie van de ramen in de woning van [appellanten] te verwijderen en verwijderd te houden en te vervangen door, van binnenuit ondoorzichtig, melkglasfolie of soortgelijk mat folie,
III tot en met VI op straffe van verbeurte van een dwangsom,
een en ander met veroordeling van [appellanten] in de kosten van deze procedure.
3.2
[appellanten] hebben verweer gevoerd en van hun zijde gevorderd, voor zover in dit hoger beroep nog van belang:
A) te bepalen dat de volledige erfgrens tussen de twee percelen loopt zoals vastgelegd in de grensreconstructie met archiefnummer 1676 van 8 maart 2018 van het kadaster;
B) voor recht te verklaren dat de huidige erfafscheiding op eigen grond van [appellanten] is gelegen;
C) [geïntimeerden] te gelasten om hun materialen, welke zich bevinden op het perceel van [appellanten] en/of daarop overhangen en/of bevestigd zijn, te verwijderen en verwijderd te houden;
D) [geïntimeerden] te verbieden materialen, voor korte of langere duur, te bevestigen aan de erfafscheiding van [appellanten] ;
E) [geïntimeerden] te gelasten om de grond rondom de twee uitgegraven palen terug te storten en aan te stampen op zo’n wijze dat er weer voldoende stevigheid rond de palen ontstaat zoals voor het uitgraven;
F) [geïntimeerden] te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis € 225,- aan [appellanten] te voldoen, zijnde de helft van de totale kadasterkosten van € 550,-,
C tot en met E op straffe van verbeurte van een dwangsom,
een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van deze procedure.
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd tegen deze vordering.
3.3
De rechtbank heeft daarop bij tussenvonnis van 20 mei 2020 [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat door het feitelijk bezit van de grond aan hun zijde van de huidige betonnen palen tussen hun perceel en het perceel van [appellanten] , die grond door verjaring hun eigendom is geworden.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank het volgende overwogen. Vast staat dat [naam 2] , rechtsvoorganger van [geïntimeerden] , de betonnen palen en het golfplaatwerk heeft aangelegd, dat [geïntimeerden] dan wel hun rechtsvoorgangers het perceel tot aan die palen en platen altijd hebben onderhouden en dat dit deel niet toegankelijk is geweest voor [appellanten] en hun rechtsvoorgangers. Op grond van uiterlijke feiten kunnen [geïntimeerden] als bezitter van de strook grond worden aangemerkt. [appellanten] en hun rechtsvoorgangers hebben uit de gedragingen van [geïntimeerden] en hun rechtsvoorgangers duidelijk kunnen opmaken dat zij pretendeerden rechthebbenden van de grond te zijn tot aan de betonnen palen. De rechtbank volgt [geïntimeerden] in hun stelling dat de betonnen palen al lange tijd, in elk geval sinds 1985, op dezelfde plaats staan. Dat betekent dat de grond aan de zijde van de huidige betonnen palen door verjaring eigendom van [geïntimeerden] is geworden.
De vordering van [geïntimeerden] zoals geformuleerd onder I, II, IV en V wordt daarom toegewezen, wat de vorderingen onder IV en V betreft zonder dwangsommen, en de vordering van [appellanten] onder A en B wordt afgewezen. De vordering van [geïntimeerden] onder III om [appellanten] te verbieden werkzaamheden aan de mandelige schutting te verrichten, wordt eveneens toegewezen als in het dictum van het vonnis nader is omschreven, zonder dwangsom. De vordering van [appellanten] onder C en D wordt toegewezen, terwijl hun vordering onder E, F en G wordt afgewezen, een en ander op nader in het vonnis genoemde gronden. De vordering van [geïntimeerden] onder VI betreffende het verwijderen van raamfolie wordt op nader genoemde gronden toegewezen, eveneens zonder dwangsom. De rechtbank veroordeelt ten slotte [appellanten] in de kosten van zowel de conventie als de reconventie.
3.4
[appellanten] voeren met hun meest verstrekkende grief III aan dat de betonnen palen en het golfplaatwerk niet altijd op dezelfde plaats hebben gestaan en dat het beroep op verjaring van de zijde van [geïntimeerden] daarom niet opgaat. De grief faalt op grond van het volgende.
3.5
[appellanten] voeren aan dat, toen zij het perceel in 2016 kochten, aan het einde van de schutting, bij de sloot, een uitstulping in de schutting zichtbaar was. Uit foto’s die in 2017 zijn gemaakt, blijkt volgens [appellanten] dat die uitstulping is veroorzaakt doordat [geïntimeerden] een pallet tegen het plaatwerk hadden gezet. Ook is een buiging van de laatste twee betonnen palen zichtbaar op foto’s, aldus [appellanten] Het is dus onjuist dat de palen en de platen altijd op dezelfde plaats hebben gestaan. [naam 2] heeft immers verklaard dat hij de betonnen palen in een rechte lijn heeft geplaatst tot aan de slootkant en nu staan deze niet meer in een rechte lijn, aldus [appellanten] . Het hof is van oordeel dat een en ander niet overtuigt. Op geen enkele door [appellanten] overgelegd foto is te zien dat de betonnen palen niet meer op één lijn staan. Wel zijn de palen enigszins scheefgezakt. Dat betekent echter nog niet dat moet worden aangenomen dat de palen zijn verplaatst, zoals [appellanten] betogen. De betonnen palen vormen immers op grondhoogte nog steeds een rechte lijn. Dat de palen zijn scheefgezakt is onvoldoende aanwijzing dat zij zijn verplaatst. Er is om dezelfde reden ook geen verwarring mogelijk over de plaats van de feitelijke erfgrens, zoals [appellanten] veronderstellen. Het hof komt daarop terug bij de bespreking van grief IV. Dat een plaat of platen van de schutting zijn weggezakt doordat er een pallet tegenaan is gezet, zoals op één van de foto’s is te zien, is evenmin een aanwijzing dat de schutting is verplaatst. Op de desbetreffende foto is overigens te zien dat de plaat overhelt in de richting van het perceel van [appellanten] , hetgeen niet in hun voordeel kan worden uitgelegd. De foto’s van Google Earth die [appellanten] nog hebben overgelegd, zijn evenmin overtuigend. Deze zijn dermate vaag dat daaruit niet enige conclusie kan worden getrokken. Onvoldoende relevant is verder dat op de foto met de weggezakte plaat is te zien dat een van de platen van de schutting op het perceel van [geïntimeerden] ligt. Dat maakt immers nog niet dat de strook grond die in geschil is, niet door [geïntimeerden] werd gebruikt.
3.6
Wat bij deze grief evenmin overtuigt, is de stelling dat [naam 2] , de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] , heeft verklaard dat hij de betonnen palen op zijn eigen perceel had gezet terwijl de palen volgens [appellanten] nu op hun grond staan, zodat ze wel moeten zijn verplaatst. Dat is echter niet het geval. [naam 2] heeft verklaard dat hij de betonnen palen in een lijn had gezet vanaf de schuur naar een betonnen paal die aan de walkant in de sloot stond, en dat de ruilverkaveling volgens hem die paal in de sloot had gezet. [naam 2] heeft, zo zegt hij, de betonnen palen ‘een klein beetje’ op zijn eigen terrein gezet. Uit een en ander is niet met zekerheid af te leiden dat [naam 2] de betonpalen tot aan de slootkant daadwerkelijk op eigen grond (thans die van [geïntimeerden] ) heeft geplaatst. Onduidelijk is immers of de door [naam 2] genoemde betonnen paal in de sloot daadwerkelijk op of in het verlengde van de kadastrale erfgrens tussen de percelen van [appellanten] en [geïntimeerden] stond. Daarom valt niet uit te sluiten dat [naam 2] de betonnen palen niet op of tegen de erfgrens heeft geplaatst. Daarbij komt dat het gaat om een op het oog niet heel opvallende afwijking van die erfgrens. In elk geval zijn er geen feiten aangedragen waaruit zonneklaar blijkt dat [naam 2] de betonnen palen daadwerkelijk, al dan niet ‘een klein beetje’, op zijn eigen perceel heeft geplaatst.
3.7
Onvoldoende duidelijk is verder de betekenis van de stelling dat diverse getuigen de ronde houten paal die nu in de sloot staat, niet hebben herkend. Deze stelling verdient nadere uitleg die niet is gegeven. Die nadere uitleg is te meer nodig omdat [appellanten] , ook in hoger beroep, aanvoeren dat zij een betonnen paal uit de sloot hebben verwijderd en een houten paal in die sloot hebben geplaatst.
3.8
[appellanten] hebben al met al tegenover de verklaringen van de diverse getuigen onvoldoende gemotiveerd betwist dat de erfafscheiding vanaf 1985 op dezelfde plaats heeft gestaan. Het hof volgt dan ook het oordeel van de rechtbank dat uit die getuigenverklaringen blijkt dat de familie [naam 2] in de jaren ’80 de betonnen palen en het golfplaatwerk heeft aangelegd, dat [geïntimeerden] dan wel hun rechtsvoorgangers het perceel tot aan die palen en platen altijd hebben onderhouden en dat dit deel niet toegankelijk is geweest voor [appellanten] dan wel hun rechtsvoorgangers. Het beroep op verjaring van de zijde van [geïntimeerden] slaagt daarom.
3.9
[appellanten] voeren bij hun grief I aan dat partijen niet alleen van inzicht verschillen over de erfgrens vanaf de eerste betonnen paal van de schutting tot aan de sloot, maar over de gehele erfgrens vanaf de straatzijde tot de sloot. De rechtbank heeft ten onrechte geen uitspraak gedaan over die gehele erfgrens, aldus [appellanten] De grief faalt op grond van het volgende.
3.1
[appellanten] voeren bij hun grief aan dat [geïntimeerden] van mening zijn dat de houten palen van de schutting aan de straatzijde en de betonnen palen tot aan de kadastrale knik op hun perceel staan, terwijl zij, [appellanten] het standpunt innemen dat deze palen op de erfgrens staan en dus mandelig zijn. Ter voorkoming van discussie willen [appellanten] daarom dat het hof alsnog bepaalt dat de erfgrens tussen de percelen loopt zoals vastgesteld in de reconstructie van het kadaster in 2018.
3.11
[geïntimeerden] wijzen erop dat zij, behoudens voor het deel van de erfgrens dat door hun beroep op verjaring wordt gewijzigd, niet bestrijden dat de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens is, en dat partijen daar ook feitelijk naar handelen. Ook ter zitting is gebleken dat partijen de door het kadaster met piketpalen en verf aangegeven grens als erfgrens aanvaarden, behoudens het wegens het beroep op verjaring van de zijde van [geïntimeerden] omstreden stuk. [appellanten] hebben dan ook geen belang bij een verklaring voor recht omtrent de gehele erfgrens. Het hof merkt nog op dat hun vordering niet strekt tot het vaststellen van de mandeligheid van palen van de schutting, waarover partijen kennelijk wel van mening verschillen.
3.12
[appellanten] klagen bij grief II erover dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.16 een onjuiste foto heeft geplaatst van de kadastrale knik. Die knik bevindt zich op een andere plaats, aldus [appellanten] De foto maakt echter geen onderdeel uit van enige dragende overweging van de rechtbank. [appellanten] verbinden ook geen duidelijke conclusie aan hun constatering. Daarom faalt de grief.
3.13
Bij grief IV voeren [appellanten] aan dat de beslissing van de rechtbank omtrent de erfgrens niet uitvoerbaar is wegens onduidelijkheden. Ook deze grief faalt, en wel op grond van het navolgende.
3.14
De rechtbank overweegt in 4.13 dat de plaats waar de huidige betonnen palen de grond in gaan de erfgrens vormt. Dat is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar: de rechtbank bedoelt hiermee dat de onderzijde van de palen, te weten waar deze de grond in gaan, bepalend is. Er is geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de rechtbank de bovenzijde van de palen bepalend acht voor de erfgrens. De beslissing omtrent de erfgrens is daarmee voldoende duidelijk en overigens ook juist. [appellanten] zien bij hun betoog over het hoofd dat het door de rechtbank gegeven dictum, naar vaste rechtspraak, in samenhang met de relevante overwegingen moet worden gelezen en uitgelegd.
3.15
Het vonnis is ook voldoende duidelijk over de erfgrens lopend vanaf de laatste betonnen paal tot aan de sloot. De denkbeeldige lijn die door het midden van (de onderzijde van) de betonnen palen loopt kan immers eenvoudigweg doorgetrokken worden tot de slootkant. Dat de rechtbank dat bedoelt, blijkt nog eens uit rechtsoverweging 4.13, waar zij overweegt dat het laatste deel van de schutting van [appellanten] , voor zover deze voorbij de denkbeeldige lijn staat, op het perceel van [geïntimeerden] staat. Het kan niet anders dan dat de rechtbank met ‘dat laatste deel’ doelt op het deel van de schutting dat tot de slootkant reikt.
3.16
[appellanten] merken bij deze grief nog op dat, als de denkbeeldige lijn door de palen zou worden gevolgd, ter hoogte van de palen 1 tot en met 4 grond aan hen toekomt ten koste van [geïntimeerden] Wat daarvan verder zij, [appellanten] hebben geen daartoe strekkende vordering ingesteld en daartoe ook geen beroep op verjaring gedaan. Het hof kan en zal daarover dan ook geen beslissing geven.
3.17
[appellanten] heeft bij deze grief ten slotte aangevoerd dat met betrekking tot de strook grond vanaf de laatste betonnen paal tot aan de sloot geen sprake is van verjaring. Het ziet er naar uit, aldus [appellanten] , dat [geïntimeerden] na 2008 de hoge betonnen paal in de sloot hebben verwijderd en deze hebben vervangen door een ronde houten paal, en het plaatwerk aan deze ronde houten paal hebben bevestigd. Dat was immers zo vanaf het moment dat [appellanten] hun perceel kochten, hetgeen zou blijken uit foto’s die zijn gemaakt voorafgaand aan het plaatsen van de nieuwe schutting door [appellanten] [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat [appellanten] de betonnen paal uit de sloot hebben verwijderd, dat de houten paal nooit onderdeel is geweest van de erfafscheiding, dat dit niet uit de foto’s blijkt en dat zij in elk geval nimmer de houten paal tot onderdeel van de erfafscheiding hebben gemaakt.
3.18
Het hof volgt [appellanten] niet in hun betoog. Uit de door hen overgelegde foto’s is de juistheid van hun betoog niet af te leiden. Op de foto’s van bijlage E bij memorie van grieven, waarnaar zij in dit verband verwijzen, is dat in elk geval niet te zien, maar het is met enig voorstellingsvermogen wel af te leiden uit de zesde foto van productie 3 bij conclusie van antwoord. Voor zover daarop al is te zien dat een plaat van de schutting aan een houten paal is bevestigd, is niet op te maken wie en op welk moment die plaat aan die paal is bevestigd, en in het geheel niet of [geïntimeerden] dat op enig moment voorafgaand aan het moment van verjaring hebben gedaan. [appellanten] zijn in hun stellingen ook niet specifiek over het moment waarop of waarom [geïntimeerden] een en ander zouden hebben gewijzigd. Het betoog van [appellanten] is evenmin te rijmen met hun eigen stelling, in hun memorie van grieven onder 7, dat zij in 2017 zelf een betonnen paal die in de sloot stond hebben verwijderd – zoals de rechtbank al had vastgesteld - en een houten paal hebben geplaatst. Zij benoemen nergens uitdrukkelijk dat dit andere palen waren dan in hun onderhavige betoog. Het hof gaat er gelet op een en ander van uit dat de schutting tot het moment van verjaring in een rechte lijn heeft gestaan.
3.19
[appellanten] verzetten zich met grief V tegen toewijzing van de vordering tot het terugbrengen in goede staat van de schutting, voor zover die zich op de erfgrens bevindt en dus mandelig is. [appellanten] voeren aan dat zij alleen de betonnen paal in de sloot hebben verwijderd, maar dat deze geen onderdeel uitmaakte van de schutting maar van hun (oude) beschoeiing, en bovendien dat zij toestemming van [geïntimeerden] hadden voor het verwijderen daarvan. Voor het overige hebben zij geen wijzigingen aan de schutting aangebracht, aldus [appellanten]
3.2
Het hof overweegt dat [appellanten] zelf hebben gesteld (conclusie van antwoord onder 15) dat de betonnen paal die zij uit de sloot hebben verwijderd, in het verlengde stond van hun oude beschoeiing, maar ook in het verlengde van de erfafscheiding tussen de percelen. Ook deze betonnen paal stond dus op de feitelijke erfgrens en was daarmee mandelig. [geïntimeerden] hebben betwist dat zij toestemming hebben gegeven voor het verwijderen van deze paal, zodat deze toestemming niet is vast komen te staan. Dat betekent dat [appellanten] deze paal in beginsel terug moeten plaatsen. Ook zullen [appellanten] het plaatwerk dat door het verwijderen van deze paal is gaan ‘hangen’ moeten herstellen. Zij zullen tevens de schade die (mogelijk) is ontstaan door het plaatsen van een eigen schutting pal tegen de mandelige schutting, zie ook rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis, moeten herstellen. Dat [appellanten] nog meer betonpalen van de mandelige schutting hebben verwijderd, is door [geïntimeerden] overigens onvoldoende concreet onderbouwd. Gelet op en met inachtneming van het bovenstaande kan de veroordeling tot herstel van de mandelige schutting in stand blijven.
3.21
[appellanten] verzetten zich met hun grief VI vervolgens tegen het verbod om werkzaamheden aan de mandelige schutting te verrichten. Zij voeren aan nimmer werkzaamheden aan deze schutting te hebben verricht. De grief faalt op dezelfde gronden als grief V. [appellanten] hebben immers wel de daar omschreven werkzaamheden aan de schutting verricht.
3.22
Grief VII van [appellanten] is gericht tegen de veroordeling om mee te werken aan de inschrijving van de eigendomsverkrijging. Ook deze grief faalt. Het argument dat er geen duidelijke erfgrens is, gaat gelet op de verwerping van de voorgaande grieven niet op. Het argument dat [geïntimeerden] niet hebben gevorderd te bepalen voor wiens rekening de notariskosten dienen te komen en dat dat discussie zal opleveren bij de uitvoering van het vonnis, gaat evenmin op, alleen al omdat [geïntimeerden] dat thans wel hebben gedaan en het hof daarop in het navolgende zal beslissen. Dat een gedeelte van het perceel van [geïntimeerden] , ter hoogte van de palen 1 tot en met 4, aan [appellanten] zou toekomen, is bij de inschrijving niet aan de orde. [appellanten] hebben daartoe immers geen vordering ingesteld en hebben zich evenmin uitdrukkelijk op verjaring beroepen.
3.23
Er is onvoldoende aanleiding [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van de in 2018 door het kadaster uitgevoerde erfgrensreconstructie. [appellanten] hadden daartoe opdracht gegeven en hebben zich in dit geding - tevergeefs - op de resultaten daarvan beroepen. Ook grief VIII van [appellanten] faalt.
3.24
[appellanten] voeren bij grief IX aan dat [geïntimeerden] onvoldoende hebben onderbouwd dat zij hinder ondervinden van de spiegelende folie. Hun vordering tot verwijdering is daarom niet toewijsbaar, aldus [appellanten] Ook deze grief faalt. De rechtbank heeft tijdens de descente vastgesteld dat de folie op het raam van de rechter dakkapel duidelijk spiegelt, ook als de zon niet schijnt. Verder is onbetwist, zo overweegt de rechtbank, dat als de zon wel schijnt, de folie overlast veroorzaakt in de woonkamer van [geïntimeerden] Daarbij komt dat de hinder eenvoudig is op te lossen, aldus de rechtbank. [appellanten] hebben een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zij hebben bovendien onvoldoende toegelicht wat hun belang is bij het (opnieuw) beplakken van de ramen met spiegelende folie. Dat er geen andere effectieve zonwering kan worden aangebracht, is onvoldoende gebleken. Ook is, anders dan [appellanten] menen, voldoende duidelijk waarop de toegewezen vordering betrekking heeft.
3.25
[geïntimeerden] klagen bij hun incidentele grief I erover dat de rechtbank geen dwangsommen heeft verbonden aan hun toegewezen vordering. Dat [appellanten] zonder die dwangsommen geen uitvoering zou geven aan de veroordelingen, is echter onvoldoende onderbouwd. Dat [appellanten] slechts erop uit zou zijn om [geïntimeerden] het leven zuur te maken, hetgeen [geïntimeerden] stellen en [appellanten] betwisten, is daartoe onvoldoende concreet. De grief faalt.
3.26
Bij grief II in incidenteel appel voeren [geïntimeerden] aan dat de vordering jegens hen om materialen van het perceel van [appellanten] te verwijderen ten onrechte is toegewezen. [appellanten] zouden deze vordering niet hebben onderbouwd en geen belang hebben bij toewijzing daarvan. Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat [geïntimeerden] nog twee palen zullen verwijderen die geheel of ten dele op het perceel van [appellanten] staan. Er is dan ook geen grond het vonnis op dit punt te vernietigen.
3.27
De grief is eveneens gericht tegen toewijzing van het verbod aan [geïntimeerden] om materialen aan de erfafscheiding van [appellanten] te bevestigen. Er is echter onvoldoende aanleiding het vonnis op dit punt te vernietigen. Onduidelijk is waarom [geïntimeerden] dit op zichzelf terechte verbod van tafel zouden willen hebben.
3.28
[geïntimeerden] voeren bij grief III in incidenteel appel aan dat zij - in tegenstelling tot [appellanten] - het vonnis wel duidelijk vinden, maar dat zij hun eis wijzigen teneinde geen enkele onduidelijkheid te laten bestaan. Het hof zal, hoewel het door de rechtbank gegeven dictum in samenhang met de daartoe gegeven overwegingen voldoende duidelijk is, de eis van [geïntimeerden] zoals deze is gewijzigd toewijzen en zal daartoe tevens het bestreden vonnis deels vernietigen. [appellanten] hebben zich, behoudens zoals bij hun grieven reeds besproken en verworpen, niet specifiek verzet tegen de onderdelen waarop deze eis is gewijzigd. De door [geïntimeerden] gevorderde dwangsommen zullen wegens het falen van grief I in incidenteel appel worden afgewezen.
3.29
Grief X van [appellanten] betreft de proceskosten van de eerste aanleg. Gelet op de uitkomst van dit hoger beroep is er geen aanleiding over die proceskosten anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan. De grief faalt dan ook.
3.3
[geïntimeerden] hebben geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen leiden dan hiervoor genomen.
3.31
De grieven van [appellanten] falen, terwijl van de grieven van [geïntimeerden] slechts grief III slaagt in die zin dat hun gewijzigde eis zal worden toegewezen; hun overige grieven falen. Er is geen grond de door de rechtbank afgewezen onderdelen van de vordering van [appellanten] alsnog toe te wijzen. De gewijzigde eis van [geïntimeerden] zal behoudens de gevorderde dwangsommen worden toegewezen. [appellanten] zullen als daarin in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principale hoger beroep, terwijl de proceskosten van het incidentele hoger beroep tussen partijen zullen worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij in het dictum onder 5.1, 5.3 en 5.5 de vordering van [geïntimeerden] is toegewezen,
en opnieuw rechtdoende:
i) verklaart voor recht dat [geïntimeerden] eigenaar zijn van de grond gelegen achter hun woning aan de [straatnaam] 53 te [plaats] , waarbij aan de zijde waar hun achtertuin grenst aan die van [appellanten] als erfgrens heeft te gelden de rechte lijn waarop zich het midden van de onderzijde van de betonnen palen bevindt, voor dat deel dat die lijn op het kadastrale perceel van [appellanten] (door)loopt, welke rechte lijn moet worden doorgetrokken tot aan de achtergelegen sloot, zoals weergegeven in alinea 4.18 van de memorie van [geïntimeerden] ;
ii) veroordeelt [appellanten] tot het binnen vier weken na betekening van dit arrest in goede staat doen terugbrengen van de erfafscheiding zoals bedoeld in rechtsoverweging 5.2 van het vonnis, in de staat waarin die zich bevond voordat die vanaf oktober 2017 is aangetast, waaronder in ieder geval het rechtop zetten van de palen, het terugplaatsen van de betonnen paal in de sloot op de rechte lijn zoals hiervoor onder i) bedoeld, en het in rechte lijn aanbrengen van plaatwerk tussen die betonnen palen, althans tot het terugplaatsen van een soortgelijke erfafscheiding, in goede staat en in een rechte lijn;
iii) veroordeelt [appellanten] om binnen vier weken na betekening van dit arrest mee te werken aan de inschrijving van de hiervoor onder i) omschreven eigendomsverkrijging, waaronder in ieder geval moet worden verstaan het verlenen van medewerking aan de aanwijzing van de nieuwe erfgrens conform het hiervoor onder i) toegewezene, waarbij de kosten bij helfte worden verdeeld;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt Kuitert c.s in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] Haard begroot op € 338,- aan verschotten en € 2.366,- voor salaris;
compenseert de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, M.A. Wabeke, E. Loesberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.