ECLI:NL:GHAMS:2023:1496

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
200.310.299/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade en bevoegdheid Nederlandse rechter op basis van Verordening Brussel I-bis

In deze zaak vordert Ponte Vecchio Beheer B.V. (PVB) vergoeding van koerswijzigingsschade van DST Global Solutions (Realty) Limited (DST) na een eerdere juridische strijd over de betaling van een koopprijs van $ 4.000.000 voor aandelen in Ponte Vecchio B.V. PVB stelt dat de koers van de US dollar ten opzichte van de euro op het moment van betaling door DST minder gunstig was dan op het moment van de oorspronkelijke verplichting tot betaling. De rechtbank had de vordering van PVB toegewezen, maar DST ging in hoger beroep en betwistte onder andere de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de onderbouwing van de gestelde schade. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van artikel 7 lid 1, aanhef en onder a, van de Verordening Brussel I-bis, omdat de verbintenis tot schadevergoeding voortvloeit uit de koopovereenkomst. Echter, het hof concludeert dat PVB onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de omvang van de gestelde koerswijzigingsschade. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam en wijst de vorderingen van PVB af, waarbij PVB wordt veroordeeld tot terugbetaling aan DST van het eerder betaalde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF
zaaknummer: 200.310.299/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/311029 / HA ZA 20-769
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/704424 / HA ZA 21-638
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 mei 2023
inzake
DST GLOBAL SOLUTIONS (REALTY) LIMITED,
gevestigd te Surrey (Verenigd Koninkrijk),
appellante,
advocaat: mr. R.G.J. de Haan te Amsterdam,
tegen
PONTE VECCHIO BEHEER B.V.,
gevestigd te Uithoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Das Gupta te Amsterdam.
Partijen worden hierna DST en PVB genoemd.

1.De zaak in het kort

PVB heeft in 2001 voor een bedrag van $ 4.000.000 (vier miljoen US dollars) alle aandelen in het kapitaal van haar dochteronderneming Ponte Vecchio B.V. verkocht aan DST. DST heeft geweigerd de koopprijs te betalen omdat volgens haar de software van Ponte Vecchio B.V. niet voldeed. Na een lange juridische procedure heeft DST op 13 april 2018 de koopprijs met rente alsnog voldaan.
In deze procedure vordert PVB de koerswijzigingsschade die zij stelt te hebben geleden, omdat op het moment dat DST de kooprijs heeft betaald de koers van de US dollar ten opzichte van de euro minder gunstig was dan op het moment dat DST de kooprijs had moeten betalen. De rechtbank heeft de vordering van PVB toegewezen. DST is het met dat oordeel niet eens en voert in hoger beroep onder meer aan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen en dat PVB niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk koerswijzigingsschade heeft geleden.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

DST is bij dagvaarding van 19 april 2022 in hoger beroep gekomen van een incidenteel vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 juni 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen DST als eiseres in het incident en PVB als verweerster in het incident (verder: het bestreden tussenvonnis) en van een eindvonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2022, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen PVB als eiseres en DST als gedaagde (verder: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 7 maart 2023 doen toelichten door hun advocaat, DST mede door mr. M. Keuper, advocaat te Amsterdam en aan de hand van pleitnotities waarvan zij een exemplaar heeft overgelegd.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt. Voor de beslissing in hoger beroep zijn de volgende feiten van belang. Voor zover nodig heeft het hof de door de rechtbank vastgestelde feiten aangevuld met andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1
Partijen hebben in 2001 een koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) gesloten op basis waarvan PVB voor een koopprijs van $ 4.000.000 alle aandelen in het kapitaal van haar dochteronderneming Ponte Vecchio B.V. heeft verkocht aan DST. Vervolgens heeft DST geweigerd de koopprijs te betalen, omdat de software van Ponte Vecchio B.V. volgens haar niet voldeed aan de tussen partijen overeengekomen acceptatiecriteria.
3.2
Partijen hebben in de daarop volgende rechtsgang procedures bij de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Noord-Holland, dit hof en de Hoge Raad doorlopen. In zijn arrest van 21 december 2007 heeft de Hoge Raad het arrest van dit hof vernietigd en de zaak verwezen naar het hof Den Haag.
3.3
Het hof Den Haag heeft in zijn eindarrest van 30 januari 2018 DST veroordeeld tot betaling aan PVB van $ 4.000.000 vermeerderd met de daarover vanaf 7 maart 2002 verschenen wettelijke rente tot en met de dag der algehele voldoening, plus de proceskosten. Het arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
3.4
Op 10 april 2018 hebben (de advocaten van) partijen met elkaar gemaild over de betaling van het bedrag waartoe DST was veroordeeld. (De advocaat van) PVB heeft het rekeningnummer van PVB doorgegeven en geschreven dat daar een eurorekening aan hangt en een paar dagen later ook een dollarrekening. DST heeft op 13 april 2018 $ 4.000.000 plus de wettelijke rente aan PVB betaald.
3.5
Bij brief van 13 december 2019 heeft PVB DST gesommeerd om uiterlijk op 30 december 2019 een bedrag aan koerswijzigingsschade, vermeerderd met rente, aan haar te betalen. DST heeft deze claim van PVB bij brief van 24 januari 2020 afgewezen.
3.6
Vervolgens is PVB een procedure gestart. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in de zaak die heeft geleid tot het bestreden vonnis is opgenomen dat de heer [naam] (bestuurder van PVB) op de zitting als volgt heeft verklaard:
‘Pas kort voordat DST in 2018 de koopprijs betaalde, heeft PVB een dollarrekening geopend. Ik heb de Amerikaanse dollars die DST aan PVB heeft betaald, omgezet in euro’s. PVB handelde verder niet met andere Amerikaanse bedrijven. PVB voerde verder alleen in Nederland haar bedrijf.’

4.De procedure in eerste aanleg en het geschil in hoger beroep

4.1
PVB heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd dat DST wordt veroordeeld tot betaling van:
 een bedrag van € 2.408.424,92 (bestaande uit koerswijzigingsschade en wettelijke rente);
 de wettelijke rente vanaf 13 april 2018 tot de dag der algehele voldoening;
 een bedrag van € 6.775 aan buitengerechtelijke incassokosten;
 de proceskosten en de nakosten.
4.2
In het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vordering van PVB kennis te nemen. Zij heeft de zaak verwezen naar de (relatief bevoegde) rechtbank Amsterdam. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank Amsterdam DST veroordeeld tot betaling aan PVB van:
 een bedrag van € 1.293.421, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2002 tot de dag der algehele voldoening;
 een bedrag van € 6.775 aan buitengerechtelijke incassokosten;
 de proceskosten en de nakosten.
4.3
Tegen deze beslissingen van de rechtbank Noord-Holland en de rechtbank Amsterdam en de motivering daarvan heeft DST een vijftal grieven aangevoerd. Ze heeft in haar memorie van grieven betoogd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, sprake is van gezag van gewijsde, de vordering is verjaard, PVB geen schade heeft geleden en tot slot heeft DST de gehanteerde ingangsdatum van de wettelijke rente betwist.
4.4
DST heeft geconcludeerd dat het hof:
i) het bestreden tussenvonnis en het bestreden vonnis zal vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad:
ii) primair: alsnog zal bepalen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van PVB;
subsidiair: PVB alsnog niet ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen;
iii) PVB zal veroordelen om al hetgeen DST ter uitvoering van het bestreden vonnis aan PVB heeft voldaan terug te betalen, vermeerderd met rente;
iv) PVB zal veroordelen om binnen zeven dagen na het te wijzen arrest aan DST te betalen de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
4.5
PVB heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden tussenvonnis en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van DST – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van dit geding.

5.Beoordeling

de Nederlandse rechter is bevoegd
5.1.
Deze zaak heeft een internationaal karakter omdat partijen zijn gevestigd in het Verenigd Koninkrijk (voormalig EU-lidstaat) en Nederland (EU-lidstaat). Met de rechtbank Noord-Holland is het hof van oordeel dat het antwoord op de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden gevonden in de Europese Verordening (EU) nr. 1215/2012 [1] (verder: Verordening Brussel I-bis). Het Verenigd Koninkrijk heeft de Europese Unie verlaten met ingang van 1 februari 2020. Sinds 1 januari 2021 geldt de Verordening Brussel I-bis niet meer voor die staat, maar op grond van het overgangsrecht in het Terugtrekkingsakkoord [2] blijft zij van toepassing op rechtsvorderingen die uiterlijk op 31 december 2020 zijn ingesteld. PVB is de procedure bij de rechtbank Noord-Holland vóór deze datum begonnen, met de dagvaarding van 5 augustus 2020.
5.2.
DST is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, zodat zij volgens de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Brussel I bis-Verordening in beginsel voor een gerecht in het Verenigd Koninkrijk moet worden opgeroepen. Op grond van de alternatieve bevoegdheidsregeling in artikel 7 lid 1, aanhef en onder a, Verordening Brussel I-bis kan DST ook, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Het begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ moet autonoom worden uitgelegd aan de hand van de doelen en het stelsel van de Brussel I bis-Verordening en ook aan de hand van de algemene beginselen die in alle rechtsstelsels van de EU-lidstaten te vinden zijn, waarbij het moet gaan om een vrijwillig aangegane verbintenis.
5.3.
In deze kwestie vordert PVB de koerswijzigingsschade die zij stelt te hebben geleden omdat DST de overeengekomen koopprijs niet tijdig heeft betaald. De verbintenis tot het betalen van koerswijzigingsschade vloeit naar het oordeel van het hof voort uit de tekortkoming van DST in de nakoming van haar vrijwillig aangegane betalingsverplichting op grond van de koopovereenkomst. Daarom moet de gestelde verbintenis tot vergoeding van koerswijzigingsschade aangemerkt worden als een verbintenis uit overeenkomst.
Dat DST er niet vrijwillig voor heeft gekozen om de gestelde koersschade te vergoeden staat, anders dan DST betoogt, aan dat oordeel niet in de weg. Van een verbintenis uit overeenkomst is immers ook sprake in geval van een vordering die haar ontstaan vindt in het feit dat een overeengekomen verplichting niet, niet deugdelijk of niet tijdig is nagekomen. Bepalend is of, zoals hier het geval is, de ingestelde vordering voortvloeit uit een vrijwillig aangegane verbintenis.
De omstandigheid dat in deze zaak de betaling van de gestelde koerswijzigingsschade niet tegelijkertijd met de betaling van de koopsom wordt gevorderd, brengt geen wijziging in de aard van de verbintenis, te weten een verplichting die voortvloeit uit een verbintenis uit overeenkomst. De gestelde gehoudenheid tot vergoeding van koerswijzigingsschade op grond van artikel 6:125 BW is een nevenverplichting die
- net als de verplichting tot het vergoeden van wettelijke rente – gekoppeld is aan de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting tot het betalen van de koopprijs en betreft dus geen zelfstandige grondslag voor een schadevergoeding. Het hof volgt DST daarom niet in haar betoog dat het hier gaat om een verplichting tot schadevergoeding op grond van de wet.
5.4.
Het hof komt dan ook tot de slotsom dat artikel 7 lid 1, aanhef en onder a), Verordening Brussel I-bis van toepassing is. Dit betekent dat DST dus ook kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is de verplichting van DST tot (tijdige) betaling van de koopprijs. Omdat DST de koopprijs aan PVB heeft betaald en diende te betalen in Nederland, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 1, aanhef en onder a), Verordening Brussel 1-bis bevoegd om kennis te nemen van het geschil.
5.5.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJEU), zoals door DTS is verzocht, ziet het hof geen aanleiding. Er bestaat namelijk - mede gezien de rechtspraak van het HvJEU [3] - in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over de wijze waarop de opgeworpen vragen over de uitleg van artikel 7 lid 1 Verordening Brussel I-bis moeten worden beantwoord.
5.6.
De (primaire) grief dat de rechtbank Noord-Holland in het bestreden tussenvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is, faalt dus.
PVB heeft onvoldoende gesteld over de omvang van haar schade
5.7.
Een schuldeiser, PVB in deze zaak, kan bovenop de wettelijke (handels)rente de schade vorderen die zij na het verzuim van de schuldenaar door koersverlies lijdt. Beoordeeld dient dan te worden of de koerswijzigingsschade daadwerkelijk is geleden. Er moet een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke (vermogens)situatie van PVB op 13 april 2018 en de hypothetische (vermogens)situatie waarin zij zou hebben verkeerd op 7 maart 2002 als DST wel tijdig had betaald. Anders dan PVB meent, is voor de beoordeling of zij koerswijzigingsschade heeft geleden dus wel degelijk relevant of zij op 13 april 2018 het ontvangen bedrag in US dollars heeft omgezet in euro’s. Op PVB rust de stelplicht en de bewijslast van de (omvang van de) gestelde schade.
5.8.
Partijen zijn het erover eens dat de koers van de US dollar ten opzichte van de euro op 7 maart 2002 (de datum waarop DST in verzuim kwam te verkeren ten aanzien van haar verplichting om de koopprijs te betalen) een stuk hoger was dan op 13 april 2018, de dag dat DST de koopprijs uiteindelijk heeft betaald. Op 7 maart 2002 was de tegenwaarde van $ 4.000.000 een bedrag van € 4.545.453 en op 13 april 2018 was de tegenwaarde nog maar € 3.252.032. Er is dus sprake van de gestelde koerswijzigingsschade indien vast komt te staan dat PVB - in het hypothetische geval dat DST tijdig zou hebben betaald - op 7 maart 2002 de US dollars voor euro’s
zou hebbeningewisseld én dat PVB op 13 april 2018 de ontvangen US dollars
heeftingewisseld voor euro’s.
5.9.
Het hof laat in het midden of PVB - in het hypothetische geval dat DST tijdig zou hebben betaald - op 7 maart 2002 de US dollars voor euro’s zou hebben ingewisseld en overweegt ten aanzien van de feitelijke (vermogens)situatie van PVB op 13 april 2018 als volgt. In eerste aanleg heeft (de bestuurder van) PVB tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat PVB het gehele door haar op 13 april 2018 van DST ontvangen bedrag van $ 4.000.000 plus de wettelijke rente op dezelfde dag heeft ingewisseld voor euro’s. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft (dezelfde bestuurder van) PVB echter verklaard dat PVB een substantieel deel van dat bedrag in US dollars heeft doorbetaald aan een van haar aandeelhouders. Het hof stelt vast dat alleen de gestelde schade van PVB zelf - en niet de eventuele schade van haar aandeelhouders - in deze zaak ter beoordeling voorligt en dat PVB in ieder geval over het substantiële deel van het bedrag van $ 4.000.000 plus de wettelijke rente dat zij in US dollars heeft doorbetaald, in het geheel geen koerswijzigingsschade heeft geleden. PVB heeft voor het overige deel van het ontvangen bedrag nagelaten (de omvang van) haar gestelde koerswijzigingsschade nader te onderbouwen, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Niet alleen rust op haar daarvan de stelplicht en de bewijslast, maar bovendien is onweersproken dat DST de gestelde koerswijzigingsschade van meet af aan heeft betwist en al voorafgaand aan deze procedure aan PVB heeft gevraagd haar gestelde schade inzichtelijk te maken. In eerste aanleg en ook in de memorie van grieven heeft DST voor dit punt nadrukkelijk aandacht gevraagd. PVB heeft echter in de memorie van antwoord noch op de mondelinge behandeling van het hof haar (nieuwe) stelling dat zij (een deel van) de ontvangen US dollars op 13 april 2018 heeft omgezet in euro’s voldoende onderbouwd. Een deugdelijke reden heeft zij daarvoor niet gegeven. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om PVB in deze stand van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen om haar stelling over de omvang van haar schade te concretiseren. Aan bewijslevering komt het hof dan niet toe.
5.10.
Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat PVB koerswijzigingsschade heeft geleden. De grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank Amsterdam dat PVB werkelijk koerswijzigingsschade heeft geleden, slaagt dus en het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De overige grieven behoeven dan geen bespreking meer.
Slotoverweging
5.11.
Het hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep deels succesvol is. Het bestreden tussenvonnis zal worden bekrachtigd en het bestreden vonnis zal worden vernietigd. PVB zal worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen DST haar ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door DST tot de dag van terugbetaling. PVB zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg (behoudens de proceskosten gemaakt in het incident dat heeft geleid tot het bestreden tussenvonnis) en in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal bepalen dat de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn na verloop van een redelijke termijn van 14 dagen. De gevorderde termijn van zeven dagen acht het hof onredelijk kort.
Het hof ziet geen aanleiding om de nakosten en de wettelijke rente daarover in de proceskostenveroordeling te vermelden (ECLI:NL:HR:2022:853).

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 juni 2021;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2022 en beslist als volgt;
wijst de vorderingen van PVB af;
veroordeelt PVB tot terugbetaling aan DST van al hetgeen DST ter uitvoering van het bestreden vonnis aan PVB heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door DST tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt PVB in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van DST begroot op € 12.129,00 (€ 4.131,00 aan griffierecht en € 7.998,00 aan salaris (2,0 punten maal tarief VIII: € 3.999,00));
veroordeelt PVB in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van DST begroot op € 29.659,33 (€ 103,33 aan kosten voor het betekenen van de dagvaarding aan PVB, € 11.379,00 aan griffierecht en € 18.177,00 aan salaris (3,0 punten maal tarief VIII: € 6.059,00));
bepaalt dat de proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag en dat, als niet op tijd wordt betaald, die kosten worden verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, J.M. van den Berg en E.M. de Stigter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), in werking getreden op 10 januari 2015.
2.Artikel 67 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, PbEU 2020, L 29/7
3.Zie onder meer HvJEU 13 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:148 Brogsitter/FMN en HvJEU 10 juli 2019, C-722/17 Reitbauerarrest