ECLI:NL:GHAMS:2023:1240

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
200.311.822/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over gezag van gewijsde van een verstekvonnis inzake hypotheeklastenbescherming en uitkering bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Assurant Europe Insurance N.V. (AEI) en een particuliere verzekerde, aangeduid als [geïntimeerde], over de uitkering van een hypotheeklastenbescherming-verzekering. De rechtbank Amsterdam had AEI bij verstekvonnis veroordeeld om aan [geïntimeerde] een verzekerd maandbedrag van € 500,- te betalen. AEI vorderde in hoger beroep een verklaring voor recht dat zij zich kan beroepen op beperkingen in de polisvoorwaarden met betrekking tot de maximale uitkering en de looptijd van de verzekering. [geïntimeerde] verweerde zich met een beroep op het gezag van gewijsde van het verstekvonnis, stellende dat dit al over het geschilpunt had beslist.

Het hof oordeelde dat het verstekvonnis bindende kracht heeft en dat AEI niet kan terugkomen op de eerder gemaakte afspraken. Het hof bevestigde dat de rechtbank in het verstekvonnis geen beperkingen aan de uitkering had verbonden, en dat AEI dus verplicht is om de uitkering van € 500,- per maand te blijven betalen zolang [geïntimeerde] arbeidsongeschikt is. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover het de vordering van AEI om een beroep te doen op de beëindigingsgronden van de polisvoorwaarden afwees, en verklaarde dat AEI zich wel kan beroepen op deze beëindigingsgronden. AEI werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.311.822/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C13/704357/ HA ZA 21-620
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 mei 2023
inzake
ASSURANT EUROPE INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. M.F. Benningen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Gerretsen te Utrecht.
Partijen worden hierna AEI en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft een hypotheeklastenbescherming-verzekering afgesloten bij (een rechtsvoorganger van) AEI. De rechtbank Amsterdam heeft AEI bij in een in kracht van gewijsde gegaan verstekvonnis onder meer veroordeeld om aan [geïntimeerde] het verzekerd maandbedrag van € 500,- te betalen. In dit geding vordert AEI onder meer een verklaring voor recht dat zij een beroep kan doen op in de polisvoorwaarden van de verzekering opgenomen beperkingen ten aanzien van de maximale omvang en looptijd van de verzekering. [geïntimeerde] verweert zich met een beroep op het gezag van gewijsde van het verstekvonnis. Hij voert aan dat in het verstekvonnis is beslist over het geschilpunt of AEI een beroep kan doen op de genoemde beperkingen. De rechtbank heeft dit verweer gegrond bevonden en de vorderingen van AEI afgewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep.

2.Het geding in hoger beroep

AEI is bij dagvaarding van 9 juni 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2022, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen AEI als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
AEI heeft in de memorie van grieven geconcludeerd dat, zakelijk weergegeven, het hof voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vorderingen van AEI alsnog toewijst en [geïntimeerde] veroordeelt om al hetgeen AEI ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan AEI terug te betalen, vermeerderd met rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van AEI in de kosten van de procedure.
AEI heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 – 2.12 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[geïntimeerde] heeft op 15 november 2005 een ING Bank Hypotheeklastenbescherming (hierna: de verzekering) afgesloten bij London General Insurance Company Ltd. De verzekeringsactiviteiten van Londen General Insurance Company Ltd. zijn per 27 november 2020 overgenomen door AEI. Het hof duidt de verzekeraar steeds aan als AEI.
3.2.
Op het polisblad staat als verzekerde risico’s opgenomen ‘Arbeidsongeschikt na het eerste ziektejaar’. Verder staat op het polisblad als verzekerd maandbedrag een bedrag van € 500,- opgenomen.
3.3.
In de polisvoorwaarden is in artikel 7 over de uitkering het volgende, voor zover van belang, opgenomen:

(…)2. De verzekering voorziet in geval van arbeidsongeschiktheid (…) in een uitkering ter grootte van het aantal aaneengesloten perioden van 30 dagen dat verzekerde arbeidsongeschikt is geweest tot een maximum van 100 van dergelijke perioden van 30 dagen vermenigvuldigd met het verzekerd maandbedrag dat op het polisblad is vermeld, zulks met inachtneming van de maximale uitkering van EUR 100.000,- als bedoeld in artikel 1 lid i, van deze voorwaarden en de gronden waarop de uitkering is uitgesloten als bedoeld in artikel 8, van deze voorwaarden.
3. Het recht op uitkering gaat in na een aaneengesloten periode van arbeidsongeschiktheid van ten minste 30 dagen met terugwerkende kracht tot de eerste dag van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 1 lid j.(…)”
Verder staan in artikel 16 van de polisvoorwaarden omstandigheden genoemd op basis waarvan de verzekering tot een einde komt, waaronder bij overlijden en pensioen van de verzekerde en bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
3.4.
Op 29 mei 2013 heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op de verzekering vanwege arbeidsongeschiktheid. Partijen hebben daarna gecorrespondeerd over de aanspraak op uitkering onder de verzekering. Daarover zijn zij het niet eens geworden.
3.5.
Bij dagvaarding van 16 maart 2016 heeft [geïntimeerde] een procedure tegen AEI aanhangig gemaakt. Hij heeft daarin onder meer het volgende gevorderd:

(…)
1. te verklaren voor recht dat London General Insurance Company Limited van 25 mei 2012, althans 25 april 2013, althans een andere in goede justitie te bepalen datum, in verzuim is;
2. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] volledig, althans een in goede justitie te bepalen percentage, op en na 25 april 2012, althans een in goede justitie te bepalen datum, arbeidsongeschikt is;
3. Primair: London General Insurance Company Limited te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] vanaf 25 mei 2012, althans 25 april 2013, althans een in goede justitie te bepalen datum, van de verzekerde som € 500,- (netto) per maand, althans een in goede justitie te bepalen percentage daarvan, minus het reeds voldane bedrag van € 6.000,-;
(…)
3.6.
In die dagvaarding staat verder, voor zover van belang, het volgende:

(…)
FEITELIJK KADER
5. (…) [geïntimeerde] heeft bij London een hypotheeklastenverzekering in geval van arbeidsongeschiktheid afgesloten per 15 november 2005 onder polisnummer IN270580151105 / 30653703 (…)
20. Met een brief van 24 april 2015 (…) heeft London aangegeven dat op grond van de uitkomst van het onderzoek [geïntimeerde] per 17 september 2014 niet meer arbeidsongeschikt was. [geïntimeerde] heeft voor de periode 17 september 2013 tot en met 16 september 2014 van London een bedrag van in totaal € 6.000,- ontvangen. London heeft haar afwijzing van het restant van de claim van [geïntimeerde] enkel gebaseerd op de afwijzingsgrond ‘het niet arbeidsongeschikt zijn’ zonder nadere toelichting. (…)
JURIDISCH KADER
Vordering/standpunt [geïntimeerde]
27. [geïntimeerde] vordert een uitkering van € 500,- per 25 april 2012, met inachtname van de wachttijd van een maand (zie artikel 7 lid 3 van de polisvoorwaarden), althans na ommekomst van de wachttijd van een jaar. (…)
28. Voorts meent London dat voor zover [geïntimeerde] een uitkering zou toekomen, dat het totaal van uitkeringen beperkt is tot € 100.000,-.
(…)
Verweren London
(…)
WEERLEGGING VERWEREN LONDON
(…)
Vage beperking uitkering tot € 100.000,-
Polisblad prevaleert boven voorwaarden
83. In een telefoongesprek van 15 februari 2016 heeft een medewerker van London aangegeven, dat [geïntimeerde] maximaal € 100.000,- uitgekeerd kan krijgen (…) Dat staat als volgt (…) vermeld in de polisvoorwaarden, onder artikel 7, tweede lid (…)
84. Overigens betwist [geïntimeerde] de polisvoorwaarden te hebben ontvangen zodat deze geen onderdeel zijn geworden van de overeenkomst. De voorwaarden zijn pas ontvangen door [geïntimeerde] in het kader van de onderhavige procedure. Dat betekent dat er geen terhandstelling heeft plaatsgevonden, zodat de vernietiging van deze algemene voorwaarden hierbij wordt ingeroepen.
85. Contractrechtelijk prevaleert het polisblad, met de essentialia van de overeenkomst, boven de polisvoorwaarden die in beginsel als algemene voorwaarden gelden. (…) Dat betekent, dat [geïntimeerde] nakoming vordert van de overeenkomst zoals vermeld op het polisblad, te weten € 500,- in geval van arbeidsongeschiktheid, zonder verder tegenstrijdige beperkingen wat betreft de hoogte van de uitkering zoals vermeld in de voorwaarden.
86. Voorts dient ingeval van onduidelijkheid op grond van het contra proferentem-beginsel de voor [geïntimeerde] meest gunstige bepaling te gelden.
Onduidelijk Kernbeding
87. Artikel 7 lid 2 Polisvoorwaarden is een kernbeding aangezien deze regelrecht de omvang van de kernprestatie van London beperkt. Immers, [geïntimeerde] heeft zich willen verzekeren tegen te hoge woonlasten in geval van arbeidsongeschiktheid. De beperking van de uitkering tot € 100.000,- raakt de overeenkomst in haar wezenlijkste onderwerp, te weten de hoogte van de uit te keren som.
88. Bovendien betekent dat, dat daarover wilsovereenstemming dient te worden bereikt voordat deze bepaling tussen partijen geldt. (…)
89. Bovendien geldt dat het een onduidelijk kernbeding is, gezien de plaats van het beding, te weten ‘achterin de kleine lettertjes’, terwijl het polisblad een dergelijke beperking niet vermeld.
90. Voorts is het een onduidelijk kernbeding aangezien het uitermate onduidelijk, onbegrijpelijk en haast onleesbaar is geformuleerd. Een onduidelijk kernbeding is, net als een algemene voorwaarde, onder meer vernietigbaar indien dit onredelijk bezwarend is (…) Het onderhavige kernbeding is onredelijk bezwarend omdat London op een ondoorzichtige wijze haar prestatie aanzienlijk tracht te beperken.
Verzekerd belang [geïntimeerde]
91. [geïntimeerde] is niet van een beperkt maximum bedrag uitgegaan, maar enkel van een uitkering zolang hij arbeidsongeschikt zou zijn.
(…)
93. Als de clausule nog beter wordt gelezen, blijkt deze ook onduidelijk/onbegrijpelijk te zijn voor de medewerker van London. Niet alleen wordt met de clausule getracht de uitkering te beperken tot € 100.000,-, maar tevens wordt de periode waarin wordt uitgekeerd, beperkt tot 100 maanden, te weten 8 jaar en 4 maanden. De looptijd van de hypotheek is echter 30 jaar.
94. De verzekering is aan [geïntimeerde] verkocht bij het afsluiten van de hypotheek bij de ING middels ‘koppelverkoop’.
[geïntimeerde] is toen niet aangegeven dat hij, voor het geval hij dekking zou wensen gedurende de gehele looptijd van de hypotheek, zou moeten bijverzekeren. [geïntimeerde] was er derhalve niet van op de hoogte dat de verzekering qua duur van de uitkering zou afwijken van de looptijd van de hypotheek. Uiteraard heeft [geïntimeerde] nooit de wens gehad om bij het aangaan van de hypotheek, een verzekering af te sluiten die hem voor minder dan een derde van de looptijd van de hypotheek zou dekken tegen te hoge woonlasten in geval van arbeidsongeschiktheid.
(…)
97. In de onderhavige kwestie leidt dat ertoe dat London de overeenkomst dient na te komen zolang [geïntimeerde] arbeidsongeschikt is, zonder dat zij haar restricties ten aanzien van de duur of hoogte van de uitkering handhaaft.
Onredelijk bezwarende algemene voorwaarden
98. Voor zover het polisblad niet zou prevaleren, en het evenmin een kernbeding betreft, resteert dat het een onredelijk bezwarende algemene voorwaarde is. Het gaat dan (onder meer) om art. 6:236 a BW, waarmee London tracht (gedeeltelijk) haar prestatie jegens [geïntimeerde] te ontzeggen. Ook daarom dienen de restricties ten aanzien van de duur of hoogte van de uitkering buiten beschouwing te worden gelaten. Voor zover nodig roept ook hierom [geïntimeerde] de vernietiging in van de (algemene) voorwaarden.
Conclusie
99. (…) De voorwaarde waarmee de uitkering wordt beperkt in lengte/duur gaat eveneens niet op. Wat resteert, is dat [geïntimeerde] arbeidsongeschikt is, en dat London dient uit te keren.
(…)”.
3.7.
AEI heeft in de procedure die [geïntimeerde] heeft ingeleid met de dagvaarding van 16 maart 2016 verstek laten gaan. De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 25 mei 2016 (hierna: het verstekvonnis) de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, omdat deze de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
Het dictum van het verstekvonnis luidt, voor zover van belang, als volgt:

(…)
3.1
verklaart voor recht dat gedaagde vanaf 25 mei 2012 in verzuim is,
3.2
verklaart voor recht dat eiser vanaf 25 april 2012 volledig arbeidsongeschikt is,
3.3
veroordeelt gedaagde om aan eiser te betalen vanaf 25 mei 2012 de verzekerde som van € 500,00 (netto) per maand, minus het reeds voldane bedrag van € 6.000,00, (…)”
3.8.
Tegen het verstekvonnis is geen verzet aangetekend door AEI. Het verstekvonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
3.9.
Na het verstekvonnis heeft AEI per brief van 16 september 2016 aan de advocaat van [geïntimeerde] een voorstel van € 20.000 gedaan ter finale kwijting. In die brief staat verder ook het volgende vermeld:

(…) In de door de rechtbank uitgesproken vonnis wordt niet gesproken dat de uitkering zonder beperking wordt toegewezen. Uit het vonnis merken wij op dat er slechts € 500,00 per maand betaald dient te worden, minus het voorschotbedrag van € 6.000,00.
De maximale uitkering bedraagt € 100.000,00 mits men voldoet aan artikel 7, lid 2.
VolgensArtikel 7, lid 2 : Uitkeringvan de polisvoorwaarden (ING Groep Hypotheeklastenbescherming IGH (…), waarvoor uw client getekend heeft op 15 november 2005 wordt vermeld:[volgt citaat artikel 7 lid 2 van de polisvoorwaarden, toev. hof].”
3.10.
[geïntimeerde] is niet akkoord gegaan. Partijen hebben geen regeling getroffen. AEI is € 500 per maand gaan betalen.
3.11.
Bij brief van 21 juli 2020 heeft AEI aan [geïntimeerde] bericht dat er inmiddels 97 uitkeringen zijn ontvangen door [geïntimeerde] en dat er volgens AEI conform de polisvoorwaarden nog aanspraak bestaat op drie uitkeringen, waarna de verzekering en het recht op uitkering eindigt.
3.12.
Bij brief van 21 september 2020 heeft AEI aan [geïntimeerde] bericht dat er nog € 1.000,- aan hem zal worden overgemaakt, waarmee volgens AEI de maximum uitkeringsduur van 100 termijnen is bereikt. De uitkering is door AEI vastgesteld op € 51.000,- (100 termijnen van € 500,- plus € 1.000,- als compensatie voor de lange duur van het onderzoek door AEI naar de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] ). Dit bedrag is uitgekeerd.
3.13.
[geïntimeerde] is op dit moment nog steeds arbeidsongeschikt.

4.Eerste aanleg

4.1.
AEI heeft in eerste aanleg gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat AEI een beroep kan doen op de polisvoorwaarden en de daarin opgenomen beperkingen ten aanzien van de omvang van EUR 100.000,= en de looptijd van 100 termijnen van 30 dagen en de overige gronden voor beëindiging zoals opgenomen in artikel 16,
2. te verklaren voor recht dat London General/AEI met de verstrekte uitkeringen heeft voldaan aan het verstekvonnis van uw rechtbank van 25 mei 2016 en dat zij op basis van het verstekvonnis en de afgesloten verzekering niets meer verschuldigd is,
3. de heer [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het eindvonnis tot aan de dag van betaling,
4. de heer [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de nakosten, volgens het toepasselijke liquidatietarief begroot op een bedrag van € 131,- zonder betekening en, indien en voor zover betekening van het vonnis zal dienen plaats te vinden, vermeerderd met een bedrag van € 68,-, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten vanaf veertien dagen na aanzegging van de nakosten aan de gedaagden tot de dag der voldoening,
een en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
4.2.
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
AEI te veroordelen tot betaling van maandelijks € 500,- aan [geïntimeerde] zonder dat AEI haar restricties ten aanzien van de duur van 100 maanden of de hoogte van de uitkering van € 100.000,- kan inroepen,
althans te verklaren voor recht dat AEI maandelijks € 500,- dient te betalen aan [geïntimeerde] zonder dat AEI haar restricties ten aanzien van de duur van 100 maanden of hoogte van de uitkering van € 100.000,- kan inroepen.
4.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van AEI in conventie en die van [geïntimeerde] in reconventie afgewezen. De rechtbank heeft, samengevat, het volgende geoordeeld. AEI heeft aan de rechtbank een oordeel gevraagd over de vraag of zij jegens [geïntimeerde] een beroep kan doen op de in de polisvoorwaarden opgenomen beperkingen over de omvang van de verzekerde som en de looptijd van de verzekering. [geïntimeerde] heeft zich hiertegen verweerd met een beroep op artikel 236 lid 1 Rv. Volgens [geïntimeerde] is in het verstekvonnis beslist over dit geschilpunt en heeft het verstekvonnis ten aanzien van dit geschilpunt bindende kracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit verweer slaagt en zij heeft de vorderingen van AEI in conventie afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank overwogen dat het oordeel in deze zaak de eventuele onduidelijkheid over de uitleg van het verstekvonnis wegneemt zodat [geïntimeerde] geen belang bij zijn vorderingen heeft. Aangezien [geïntimeerde] geen incidenteel appel heeft ingesteld, maakt deze beslissing in reconventie geen onderdeel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep.

5.Beoordeling

5.1.
In dit geding heeft AEI in hoger beroep gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, haar hierboven onder 2. genoemde vordering alsnog zal toewijzen. AEI komt met zeven grieven (genummerd 1 – 4, 6 – 8; er is geen grief 5) op tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan in het bestreden vonnis ten grondslag gelegde motivering. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.2.
Dit hoger beroep gaat, kort gezegd, in hoofdzaak over het volgende. In de polisvoorwaarden is in artikel 7 lid 2 de uitkering onder de verzekering op twee manieren beperkt (deze twee beperkingen hierna tezamen: de beperkingen). Er geldt een maximum uitkering van € 100.000,- (een beperking in hoogte) en er geldt een maximum van 100 perioden van 30 dagen vermenigvuldigd met het verzekerd maandbedrag van € 500,- (een beperking in duur). Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] per 25 april 2012 volledig arbeidsongeschikt is en vanaf 25 mei 2012 aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de verzekering van € 500,-per maand. Tussen partijen is wel in geschil of AEI een beroep toekomt op de beperkingen. AEI stelt van wel. Dit leidt er volgens haar toe dat zij op grond van de verzekering aan [geïntimeerde] een bedrag van in totaal € 51.000,- (100 termijn van € 500,- plus de door AEI toegezegde € 1.000,- vanwege de lange duur van het onderzoekstraject) dient uit te keren. [geïntimeerde] bestrijdt dit. Hij voert aan dat het beroep van AEI op de beperkingen afstuit op het gezag van gewijsde van het verstekvonnis, als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv. Volgens [geïntimeerde] is in het verstekvonnis beslist over het geschilpunt of AEI een beroep toekomt op de beperkingen en komt hieraan bindende kracht toe. AEI meent dat in het verstekvonnis niet is beslist over dit geschilpunt en dat het gezag van gewijsde niet in de weg staat aan haar beroep op de beperkingen. Het hof oordeelt hierover als volgt.
5.3.
Artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust (HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099).
5.4.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat aan een verstekvonnis gezag van gewijsde kan toekomen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de partijen bij het verstekvonnis (materieel) dezelfde partijen zijn als die in de onderhavige procedure. Ter beoordeling staat of in het verstekvonnis is beslist over het geschilpunt of AEI zich kan beroepen op de beperkingen. Dit is afhankelijk van de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] in de procedure die geleid heeft tot het verstekvonnis (hierna: de verstekprocedure) en vergt uitleg van het verstekvonnis, mede in het licht van de inleidende dagvaarding van [geïntimeerde] , het enige gedingstuk waarop het verstekvonnis berust.
5.5.
Uit de inleidende dagvaarding blijkt dat [geïntimeerde] in de verstekprocedure het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd. [geïntimeerde] stelt dat hij recht heeft op een uitkering op grond van de verzekering. Hij voert onder meer aan dat AEI hem in de periode vanaf 17 september 2013 tot en met 16 september 2014 een bedrag van in totaal € 6.000,- heeft uitgekeerd maar daarna met uitkeren is gestopt en het restant van zijn claim heeft afgewezen. [geïntimeerde] beschrijft en bespreekt in de inleidende dagvaarding verschillende punten die AEI en hem verdeeld houden. Tot deze punten behoort de vraag of, indien [geïntimeerde] recht heeft op een uitkering onder de verzekering, deze uitkering onderworpen is aan bepaalde beperkingen die zijn opgenomen in de polisvoorwaarden. [geïntimeerde] besteedt in de inleidende dagvaarding aandacht aan de beperking van de uitkering in hoogte tot € 100.000,- en hij voert aan dat deze beperking niet van toepassing is. Dit blijkt onder meer uit randnummers 28 en 83 – 86 van de inleidende dagvaarding (deze en de hierna verder nog te noemen passages uit de inleidende dagvaarding zijn aangehaald in rov. 3.6. hierboven). Uit de hierop volgende randnummers 91, 93, 94, 97 en 98 blijkt dat [geïntimeerde] verder aanvoert dat de uitkering op grond van de verzekering (ook) niet in duur mag worden beperkt. Zo voert [geïntimeerde] in randnummer 91 aan dat hij niet van een bepaald maximum is uitgegaan maar enkel van een uitkering zolang hij arbeidsongeschikt zou zijn en wijst hij in randnummer 93 op de beperking in de duur van de uitkering tot 100 maanden, waarbij hij opmerkt dat de looptijd van de hypotheek 30 jaar is. In randnummer 97 stelt [geïntimeerde] dat AEI de overeenkomst dient na te komen zolang [geïntimeerde] arbeidsongeschikt is, “
zonder dat zij haar restricties ten aanzien van de duur of hoogte van de uitkering handhaaft.” [geïntimeerde] herhaalt dit standpunt in randnummer 98: “
Ook daarom dienen de restricties ten aanzien van de duur of hoogte van de uitkering buiten beschouwing te worden gelaten.” [geïntimeerde] rondt dit deel van de inleidende dagvaarding af met het kopje ‘Conclusie’ en stelt in het daaronder opgenomen randnummer 99: “
(…) De voorwaarde waarmee de uitkering wordt beperkt in lengte/duur gaat eveneens niet op. (…)”.
5.6.
In de inleidende dagvaarding vordert [geïntimeerde] onder meer veroordeling van AEI tot betaling van de verzekerde som van € 500,- per maand, zonder dat daaraan een beperking in hoogte en/of duur is gekoppeld. Ten aanzien van de beperkingen vordert [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding geen verklaring voor recht dat deze niet van toepassing zijn. In het verstekvonnis is AEI, overeenkomstig de vordering van [geïntimeerde] , onder meer veroordeeld om vanaf 25 mei 2012 aan [geïntimeerde] € 500,- per maand te betalen. In het dictum van het verstekvonnis is die veroordeling verder niet gekoppeld aan enige beperking in hoogte en/of duur. Het verstekvonnis bevat geen overwegingen over de toepasselijkheid van de beperkingen.
5.7.
Uit de hiervoor weergegeven passages uit de inleidende dagvaarding volgt naar het oordeel van het hof dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding het geschilpunt of AEI een beroep toekomt op de beperkingen aan de rechtbank heeft voorgelegd. De vordering in de inleidende dagvaarding tot veroordeling van AEI tot betaling van de verzekerde som van € 500,- per maand moet worden gelezen in het licht van het lichaam van de inleidende dagvaarding. Daaruit blijkt dat [geïntimeerde] met deze vordering heeft beoogd een veroordeling van AEI te verkrijgen tot betaling van de verzekerde som van € 500,- per maand zonder dat AEI een beroep zou kunnen doen op een uit de polisvoorwaarden voortvloeiende beperking in hoogte of duur. De rechtbank heeft deze aldus te begrijpen vordering van [geïntimeerde] in het dictum van het verstekvonnis toegewezen.. AEI heeft dat – gelet op het lichaam van de inleidende dagvaarding die rechtsgeldig aan AEI is betekend en met de inhoud waarvan zij dus bekend moet worden geacht – ook in redelijkheid niet anders kunnen begrijpen. De omstandigheid dat de rechtbank in het verstekvonnis geen overweging heeft gewijd aan de vraag of AEI een beroep toekomt op de beperkingen maakt het voorgaande niet anders. Dit is het gevolg van de keuze van AEI om niet te verschijnen in de verstekprocedure. Hierdoor kon de rechtbank volstaan met de toets of de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
5.8.
AEI heeft aangevoerd dat de stellingen van [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding over de beperkingen moeten worden gezien als losse opmerkingen, die geen betrekking hebben op de grondslag van zijn vorderingen. AEI heeft er daarbij op gewezen dat in de inleidende dagvaarding geen vordering – zoals een daarop gerichte verklaring voor recht – is opgenomen waarin de rechtbank wordt gevraagd te oordelen dat AEI geen beroep toekomt op de beperkingen. Het hof verwerpt dit betoog. [geïntimeerde] heeft zijn vorderingen in de inleidende dagvaarding niet beperkt in hoogte en duur en zijn aldus onbeperkte vorderingen gegrond op de verzekering (inleidende dagvaarding onder 5 en 27). De rechtbank heeft getoetst of de vordering op deze grondslag ongegrond voorkomt en heeft geoordeeld dat dit niet het geval is.
5.9.
AEI heeft verder betoogd dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding onder meer aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat voor de verzekering een wachttijd van een maand geldt en dat AEI daarom de uitkering onder de verzekering verschuldigd is vanaf 25 mei 2012 (een maand nadat [geïntimeerde] arbeidsongeschikt was geworden). AEI heeft erop gewezen dat [geïntimeerde] de toepasselijkheid van de wachttijd van een maand heeft gemotiveerd met een verwijzing naar artikel 7 lid 3 van de polisvoorwaarden. Volgens AEI is de rechtbank in het verstekvonnis uitgegaan van een wachttijd van een maand omdat zij AEI veroordeeld heeft tot betaling van de verzekerde som vanaf 25 mei 2012. AEI stelt dat de rechtbank daarmee (impliciet) heeft geoordeeld dat de polisvoorwaarden van toepassing zijn. Vanwege dit oordeel, zo begrijpt het hof AEI, kan het verstekvonnis niet worden uitgelegd in de zin dat daarin geoordeeld is over het geschilpunt of AEI een beroep kan doen op de beperkingen. AEI voert hiervoor aan dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding ten aanzien van de beperkingen heeft betoogd dat de polisvoorwaarden
nietvan toepassing zijn, terwijl uit het oordeel van de rechtbank over de wachttijd volgt dat de polisvoorwaarden
welvan toepassing zijn.
5.10.
Dit betoog gaat niet op. Op zichzelf is juist dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding ten aanzien van de beperkingen heeft gesteld dat de polisvoorwaarden niet van toepassing zijn, terwijl hij ten aanzien van de wachttijd zich nu juist heeft beroepen op de polisvoorwaarden. De rechtbank heeft op beide punten het standpunt van [geïntimeerde] gevolgd. Dit levert wellicht een tegenstrijdigheid op maar dat neemt niet weg dat in het verstekvonnis beide punten zijn beslist. AEI had deze mogelijke tegenstrijdigheid aan de orde kunnen stellen in haar verweer (als zij was verschenen) of in een tegen het verstekvonnis ingesteld verzet. In het kader van de beoordeling van de vraag in dit geding of over de beperkingen in het verstekvonnis is beslist, kan een beroep op deze mogelijke tegenstrijdigheid AEI echter niet baten.
5.11.
AEI heeft verder nog aangevoerd dat de door [geïntimeerde] verdedigde – en door het hof gevolgde – uitleg van het verstekvonnis zou betekenen dat AEI eeuwig € 500,- per maand aan [geïntimeerde] zou moeten betalen. Deze stelling duidt op een, in het licht van de inleidende dagvaarding, verkeerde lezing van het verstekvonnis. In de inleidende dagvaarding is niet aan de orde gesteld, en dus is ook niet gevorderd en toegewezen, dat het verzekerd maandbedrag verschuldigd is als [geïntimeerde] niet meer arbeidsongeschikt is of voldaan is aan een van de beëindigingsgronden van art. 16 van de polisvoorwaarden. Het beroep van [geïntimeerde] op het gezag van gewijsde van het verstekvonnis ziet dan ook niet op de gevorderde verklaring voor recht voor zover die betrekking heeft op de beëindigingsgronden van dit artikel. [geïntimeerde] heeft daartegen ook overigens geen verweer gevoerd en de vordering van AEI is dus in zoverre toewijsbaar.
5.12.
De correspondentie tussen partijen van na het verstekvonnis, waar AEI nog naar verwezen heeft, is voor de beoordeling van het beroep dat [geïntimeerde] heeft gedaan op artikel 236 lid 1 Rv niet van belang.
Bewijsaanbod
5.13.
Het hof verwerpt het bewijsaanbod van AEI. AEI heeft geen bewijs aangeboden van voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel in deze zaak kunnen leiden.
Conclusie
5.14.
AEI heeft gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen geen belang bij een afzonderlijke behandeling van haar grieven omdat dat niet tot een andere uitkomst van de zaak kan leiden. De vorderingen van AEI zijn niet toewijsbaar, met uitzondering van hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 5.11 ten aanzien van het beroep op de beëindigingsgronden van artikel 16 van de polisvoorwaarden. Het vonnis waarvan beroep zal voor dat deel worden vernietigd en voor het overige bekrachtigd. Bij deze uitkomst is AEI als de overwegend in het ongelijk gestelde partij aan te merken. Zij zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 1.780,-
- salaris advocaat
€ 1.183,-(tarief II, 1 punt)
Totaal € 2.963,-,

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin de vordering voor recht te verklaren dat AEI een beroep kan doen op de beëindigingsgronden zoals opgenomen in artikel 16 van de polisvoorwaarden is afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat AEI een beroep kan doen op de beëindigingsgronden zoals opgenomen in artikel 16 van de polisvoorwaarden;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt AEI in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.963,-.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, J.F. Aalders en K.A.J. Bisschop en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2023.