ECLI:NL:GHAMS:2023:1239

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
200.035.906/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en oneerlijke bedingen in leaseovereenkomsten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake Dexia Nederland B.V. en een consument. De zaak betreft de vraag of een beding in de leasevoorwaarden van Dexia, dat beëindigingskosten in rekening brengt, oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EG. In een eerder tussenarrest van 22 februari 2022 had het hof partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over het karakter van dit beding. Het hof concludeert nu dat het beding oneerlijk is en vernietigd dient te worden, wat gevolgen heeft voor de betalingsverplichtingen van partijen.

Het hof heeft vastgesteld dat Dexia bij leaseovereenkomsten beëindigingskosten in rekening heeft gebracht die niet in overeenstemming zijn met de gebruikelijke praktijk. De kosten die Dexia in rekening bracht, waren aanzienlijk hoger dan de wettelijke norm en de gebruikelijke tarieven. Dit leidde tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de partijen, waardoor het hof oordeelt dat het beding niet kan worden gehandhaafd.

De uitspraak heeft ook gevolgen voor de restschulden van de consument, die na verrekening van bedragen nog een schuld aan Dexia heeft. Het hof heeft de consument veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.819,90 en een bedrag van € 25.863,12, met wettelijke rente. De proceskosten in eerste aanleg worden gecompenseerd, terwijl de consument in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. Het arrest is openbaar uitgesproken door de rechters in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.035.906/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 777119 DX EXPL 06-884
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 mei 2023
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.
Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In het tussenarrest van 22 februari 2022 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het al dan niet oneerlijke karakter (in de zin van Richtlijn 93/13/EEG) van een beding in de door Dexia gehanteerde voorwaarden op grond waarvan beëindigingskosten in rekening worden gebracht. Het hof komt nu tot de conclusie dat het beding oneerlijk is en dus vernietigd dient te worden. Hiermee kunnen de betalingsverplichtingen van partijen over en weer worden berekend.

2.Het verdere verloop van het geding

In deze zaak heeft het hof op 22 februari 2022 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Vervolgens heeft iedere partij een akte genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Verdere beoordeling

3.1
Het hof blijft bij en bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
3.2
Dexia heeft bij leaseovereenkomsten 2 en 3 een bedrag van € 110,00 aan beëindigingskosten in rekening gebracht bij [geïntimeerde] . Dexia heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 7 van de door haar gehanteerde Bijzondere Voorwaarden, dat bepaalt dat indien de afnemer nalatig is het door hem aan Dexia verschuldigde te voldoen, alle daaruit voortvloeiende kosten, zowel in als buiten rechte, voor rekening van de afnemer zijn. De buitengerechtelijke kosten belopen volgens het artikel 15% van het gevorderde met een minimum van ƒ 250,00 (€ 113,44).
3.3
In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat artikel 7 van de Bijzondere Voorwaarden binnen de werkingssfeer van Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn) valt. Het hof dient dan te onderzoeken of dit beding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn. Indien het hof oordeelt dat het beding inderdaad oneerlijk is, is het gehouden het beding bij de beoordeling van deze zaak buiten toepassing te laten.
3.4
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voorgaande.
3.5
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn wordt een beding in een overeenkomst als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke het geldende nationale recht bepaalt. Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen. Zie onder meer HvJEU 14 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:164, punt 68, en HvJEU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68, punt 48. Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw' wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de wederpartij van de consument redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. Zie HvJEU 14 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:164, punt 69.
3.6
Voorts moet de Richtlijn aldus worden uitgelegd dat, wanneer de nationale rechter heeft vastgesteld dat een beding in een tussen een consument en een handelaar gesloten overeenkomst oneerlijk is in de zin van de Richtlijn, de omstandigheid dat dit beding niet of niet geheel is uitgevoerd, op zichzelf er niet aan in de weg staat dat de nationale rechter alle consequenties trekt uit het oneerlijke karakter van dat beding (HvJEU 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:397).
3.7
De in Nederland geldende wettelijke grondslag voor de vergoeding van buitengerechtelijke kosten is artikel 6:96 lid 2 onder c BW, dat bepaalt dat de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen. Ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten werd voor de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten uitgegaan van Rapport Voorwerk II. Voor kantonzaken, zoals de onderhavige procedure, voorzag dit rapport in een staffel (hierna: de staffel). De staffel wordt hieronder weergegeven. In de derde kolom heeft het hof het percentage van de hoofdsom (bij benadering) toegevoegd:
Hoofdsom + rente t/m
Tarief buitengerechtelijke kosten (exclusief BTW)
% van hoofdsom
€ 225,00
€ 34,00
15,1
€ 450,00
€ 68,00
15,1
€ 1.130,00
€ 136,00
12
€ 2.260,00
€ 272,00
12
€ 3.400,00
€ 406,00
11,9
€ 4.500,00
€ 545,00
12,1
€ 39.000,00
€ 1.000,00
2,6
€ 97.500,00
€ 1.540,00
1,6
€ 195.000,00
€ 2.450,00
1,26
€ 390.000,00
€ 3.450,00
0,88
€ 1.000.000,00
€ 4.450,00
0,445
Meer dan € 1.000.000
€ 5.540,00
-
3.8
Uit de staffel blijkt dat de buitengerechtelijke kosten in eerste instantie 15,1% van de hoofdsom bedragen, maar dat dit percentage daalt naarmate het bedrag van de hoofdsom stijgt. Uiteindelijk bij een hoofdsom van € 1 miljoen bedragen de buitengerechtelijke kosten volgens de staffel € 4.450,00, een percentage van 0,445%. Bij een vast percentage van 15% zou dat € 150.000,00 zijn geweest. Ook kende de staffel een maximum van € 5.540,00. Het huidige Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten kent een soortgelijke systematiek.
3.9
Hieruit volgt dat het door Dexia gehanteerde vaste tarief van 15% ten nadele van de afnemer afwijkt van wat toentertijd (en ook nu) in de rechtspraktijk gebruikelijk was (is). Dexia hanteert een minimumbedrag van € 110,00, terwijl het minimum op basis van de staffel € 34,00 is. Dexia heeft geen maximumbedrag in artikel 7 van de Bijzondere Voorwaarden vastgelegd. Het bedrag aan buitengerechtelijke kosten kan dus ongelimiteerd oplopen.
3.1
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van het hof ten aanzien van artikel 7 van de Bijzondere Voorwaarden sprake van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de partijen bij de leaseovereenkomst als gevolg van de verschuldigde onevenredig hoge vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Het is niet aannemelijk dat [geïntimeerde] dit beding zou hebben aanvaard indien daarover afzonderlijk was onderhandeld, alleen al omdat het ten nadele afweek van hetgeen in de rechtspraktijk gebruikelijk was. Er is derhalve sprake van een oneerlijk beding, dat het hof hierbij ambtshalve vernietigt. Dit betekent dat de in verband met leaseovereenkomsten 2 en 3 bij [geïntimeerde] in rekening gebrachte post die ziet op de beëindigingskosten (€ 110,00) komt te vervallen.
3.11
Nu de omvang van de restschulden vaststaat, kan de voordeelstoerekening worden afgerond en kunnen de eventuele betalingsverplichtingen over en weer worden vastgesteld.
3.12
[geïntimeerde] stelt in zijn akte dat de fictieve restschulden van de drie leaseovereenkomsten waarbij hij de aandelen heeft overgenomen meegenomen moeten worden in de voordeelstoerekening. In ieder geval moet volgens [geïntimeerde] ook de ‘inlegschade’ van deze leaseovereenkomsten worden betrokken in de beoordeling.
3.13
Hierover bevat het tussenarrest een bindende eindbeslissing. De eisen van een goede procesorde brengen met zich dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, rov. 3.3.3). In het betoog van [geïntimeerde] ziet het hof geen aanleiding om zijn beslissing in het tussenarrest ten aanzien van deze drie leaseovereenkomsten te heroverwegen.
3.14
In rov. 3.36 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat het totale batig saldo van de door [geïntimeerde] afgesloten leaseovereenkomsten € 22.376,76 bedraagt. Na verrekening van dit bedrag met de betaalde termijnen van leaseovereenkomsten 1, 2 en 3 (in totaal € 18.352,86) resteert een bedrag van € 4.023,90 dat verrekend dient te worden met de restschulden (rov. 3.37 van het tussenarrest).
3.15
Leaseovereenkomst 1 heeft een restschuld van € 2.633,93 (rov. 2.1 van het tussenarrest).
3.16
Ten aanzien van leaseovereenkomst 2 dient op het in rov. 2.1 van het tussenarrest genoemde bedrag van € 11.174,26 in mindering te worden gebracht een bedrag van € 5.875,16 (resterende termijnen, zie rov. 3.25 van het tussenarrest) en een bedrag van € 110,00 (beëindigingskosten, zie hiervoor onder rov. 3.10). Dit resulteert in een restschuld van € 5.189,10.
3.17
Ten aanzien van leaseovereenkomst 3 dient op het in rov. 2.1 van het tussenarrest genoemde bedrag van € 4.770,58 in mindering te worden gebracht een bedrag van € 110,00 (beëindigingskosten, zie hiervoor onder rov. 3.10). Dit resulteert in een restschuld van € 4.660,58.
3.18
Na de voordeelstoerekening is er derhalve nog een restschuld van in totaal € 12.483,61, verminderd met € 4.023,90, zijnde € 8.459,71. [geïntimeerde] heeft ten aanzien van de restschulden nog niets aan Dexia voldaan. Op grond van het voorgaande is hij dan nog een derde van de vastgestelde restschuld verschuldigd aan Dexia. Dat is een bedrag van € 2.819,90.
Slotsom
3.19
Gelet op de uitkomst van de zaak zijn grieven I en III van Dexia in het principaal hoger beroep terecht voorgesteld. Grief II faalt. Grief IV slaagt gedeeltelijk. Grieven 1 tot en met 4 van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep falen. Grief 5 slaagt.
3.2
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag. De door Dexia ingestelde restitutievordering van € 25.863,12 met 3 november 2008 als ingangsdatum van de wettelijke rente is door [geïntimeerde] niet bestreden, zodat deze eveneens zal worden toegewezen.
3.21
Het hof ziet in deze uitkomst in het licht van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten in eerste aanleg tussen partijen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. [geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Dexia te betalen een bedrag van € 2.819,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betreffende eindafrekening tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Dexia te betalen een bedrag van € 25.863,12, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2008 tot aan de dag van de algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 350,71 aan verschotten, € 4.314,00 voor salaris in het principaal hoger beroep en € 1.078,50 voor salaris in het incidenteel hoger beroep, en op € 173,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in het geval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W.M. Tromp, mr. R.M. de Winter en mr. L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.