ECLI:NL:GHAMS:2023:1236

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
200.284.291/01 en 200.296.908/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensbeheerovereenkomsten en de naleving van beleggingsbeleid en profielen

In deze zaak gaat het om vermogensbeheerovereenkomsten die zijn gesloten tussen de appellanten, bestaande uit twee beheersmaatschappijen en een natuurlijk persoon, en de geïntimeerde, een onderneming die professioneel vermogensbeheer verricht. De appellanten stellen dat de geïntimeerde de bij hen ondergebrachte portefeuilles niet conform het overeengekomen beleggingsbeleid en hun beleggingsprofielen heeft beheerd. De zaak betreft twee specifieke beleggingen die door de appellanten als problematisch worden aangemerkt. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van de appellanten gedeeltelijk toegewezen, maar de meeste vorderingen zijn afgewezen. In hoger beroep vorderen de appellanten dat het hof de eerdere vonnissen zal vernietigen en hun vorderingen integraal zal toewijzen. De geïntimeerde heeft op zijn beurt bezwaar gemaakt tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van de appellanten. De zaak is behandeld op zitting, waar de standpunten van beide partijen zijn toegelicht. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de geïntimeerde niet in strijd heeft gehandeld met het overeengekomen beleggingsbeleid en de beleggingsprofielen, en heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen over de tekortkomingen van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.284.291/01 en 200.296.908/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/282351 / HA ZA 18-791
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 mei 2023
inzake
in beide procedures

1.[appellante 1] B.V.,

2. [appellante 2] B.V.,

3. [appellant 3] ,

gevestigd/wonend te [plaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
tevens geïntimeerden in het door [geïntimeerden 2, 3 & 4] ingestelde incidenteel hoger beroep,
advocaat mr. A.H. Beekhuizen te Amsterdam,
tegen
in procedure met zaaknummer 200.284.291/01
[geïntimeerde 1],
wonend te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. M. van Eersel te Amsterdam,
in procedure met zaaknummer 200.296.908/01

1.[geïntimeerde 2] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[geïntimeerde 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3.
[geïntimeerde 4] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
tevens appelanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar.
Appellanten worden aangeduid als [appellante 1] , [appellante 2] , [appellant 3] en (tezamen) [appellanten] Geïntimeerde in de procedure met zaaknummer 200.284.291/01 wordt [geïntimeerde 1] genoemd. Geïntimeerden in de procedure met zaaknummer 200.296.908/01 worden aangeduid als [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en (tezamen) [geïntimeerden 2, 3 & 4]

1. De zaak in het kort

[appellanten] hebben vermogensbeheerovereenkomsten gesloten met [geïntimeerde 2] uit hoofde waarvan [geïntimeerde 2] de bij haar ondergebrachte gelden zou beleggen. [appellanten] stellen dat [geïntimeerde 2] de bij hen ondergebrachte portefeuilles niet conform het overeengekomen beleggingsbeleid en hun beleggingsprofielen heeft belegd. Zij houden [geïntimeerde 2] daarvoor aansprakelijk uit hoofde van wanprestatie en, als werkgever van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1] , onrechtmatige daad. Zij spreken [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] , als (middellijk) bestuurders en werknemers van [geïntimeerde 2] , aan uit hoofde van onrechtmatige daad. De vorderingen van [appellanten] zijn voorts gebaseerd op twee specifieke beleggingen. De rechtbank heeft de vordering tegen [geïntimeerde 2] met betrekking tot één specifieke belegging gedeeltelijk toegewezen. De andere vorderingen zijn afgewezen. In hoger beroep stellen [appellanten] dat hun vorderingen integraal moeten worden toegewezen en komt [geïntimeerde 2] op tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellanten]

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 25 juni 2020 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Noord Holland van 23 oktober 2019 en 25 maart 2020, met bovenvermeld zaak- en rolnummer, gewezen tussen [appellanten] als eiseressen en onder meer [geïntimeerde 1] als gedaagde.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 14 juni 2021 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Noord Holland van 23 oktober 2019, 25 maart 2020 en 31 maart 2021, met bovenvermeld zaak- en rolnummer, gewezen tussen [appellanten] als eiseressen en onder meer [geïntimeerden 2, 3 & 4] als gedaagden.
In beide procedures hebben [appellanten] een gelijkluidende memorie van grieven met een productie ingediend.
[geïntimeerde 1] heeft een memorie van antwoord ingediend. [geïntimeerden 2, 3 & 4] hebben een memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel met een productie ingediend.
De standpunten van partijen zijn ter zitting van 7 april 2023 aan de hand van in het geding gebrachte pleitnotities mondeling toegelicht door de advocaten voornoemd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in beide procedures geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde 1] en (in principaal hoger beroep) [geïntimeerden 2, 3 & 4] hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.
In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerden 2, 3 & 4] geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoend, de vorderingen van [appellanten] zal afwijzen, en – uitvoerbaar bij voorraad – [appellanten] zal veroordelen tot terugbetaling aan [geïntimeerden 2, 3 & 4] en [appellanten] zal bevelen alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan vrijgave van de beslagen, een en ander met beslissing over de proceskosten.
[appellanten] hebben in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
In hoger beroep hebben [appellanten] en [geïntimeerden 2, 3 & 4] bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 23 oktober 2019 onder 2. de feiten weergegeven die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende. Het hof heeft grief 1 van [appellanten] hierbij in aanmerking genomen.
3.1
[appellante 1] en [appellante 2] zijn beheersmaatschappijen van [appellant 3] , respectievelijk zijn broer (die geen partij is in deze procedure).
3.2
[geïntimeerde 2] is een onderneming die professioneel vermogensbeheer verrichtte met een daartoe strekkende vergunning op grond van de Wet financieel toezicht (Wft). [geïntimeerde 4] is bestuurder van [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 3] is zijn beheersmaatschappij. [geïntimeerde 1] was werknemer van [geïntimeerde 2] .
3.3
Op 6 maart 2007 heeft ‘
[bedrijf 1] B.V.’ (bedoeld is ‘ [bedrijf 1] B.V.) een vermogensbeheerovereenkomst gesloten met [geïntimeerde 2] . De considerans vermeldt dat de effectenportefeuille ‘
in vrije hand beheer’wordt gegeven aan [geïntimeerde 2] . Deze overeenkomst houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“1.1 [geïntimeerde 2] zal cliënt haar diensten als vermogensbeheerder aanbieden. Dit houdt onder meer in dat [geïntimeerde 2] conform het met de cliënt (…) vastgelegde beleggingskader voor rekening en risico van cliënt transacties in effecten zal uitvoeren zonder dat voor iedere transactie voorafgaande toestemming van cliënt vereist is. (…)
1.2
Onder vermogensbeheer dient verder te worden verstaan het verrichten van beheers- en beschikkingshandelingen door [geïntimeerde 2] voor rekening en risico van de cliënt waaronder mede verstaan moet worden (…) het uitoefenen van optiecontracten alsmede al hetgeen [geïntimeerde 2] noodzakelijk of wenselijk acht in het kader van het vermogensbeheer.”
De afspraken over het te voeren beheer over de portefeuille zijn opgenomen in de brief van 21 maart 2007 van [geïntimeerde 2] aan [bedrijf 1] (hierna: de brief van 21 maart 2007).
In de brief van 21 maart 2007 staat, voor zover van belang:
“(…)
  • U kiest voor uw B.V. voor vermogensbeheer;
  • Het belegbaar vermogen bedraagt ca. € 350.000,--;
  • De beleggingsportefeuille heeft als doel vermogensgroei ter financiering studie kinderen en om eerder te kunnen stoppen met werken;
  • U heeft voor de B.V. gekozen voor een neutraal profiel;
  • De beleggingshorizon is > 10 jaar.
(…)
Bij vermogensbeheer draagt u de teugels over aan ons ervaren beleggingsteam. U wordt vanzelfsprekend regelmatig (…) op de hoogte gehouden (…) U heeft bij deze variant zelf geen invloed op het beleggingsbeleid. Uiteraard kunt u wel op elk gewenst moment over uw belegbaar vermogen beschikken.
(…)
Beleggingscategorieën
(…)
Aandelen 45% € 157.500
Vastgoed 30% € 105.000
Obligaties 20% € 70.000
Liquide middelen 5% € 17.500
Totaal 100,00% € 350.000”
In de beschrijving van de categorie ‘vastgoed’ staat onder meer:
“De overige € 75.000 willen wij reserveren voor interessante vastgoed CV’s welke op relatief korte termijn aangeboden gaan worden. Deze CV’s kenmerken zich in het algemeen als vaste beleggingen met een vaste looptijd van 3 tot 10 jaar (…)”.
Bij ‘nadelen’ staat vermeld ‘
Looptijd tussen 7-10 jaar.’
Op 17 december 2007 is de portefeuille overgeboekt naar [appellant 3] in privé. Laatstgenoemde is toen partij geworden bij de vermogensbeheerovereenkomst in plaats van [bedrijf 1] .
3.4
Op 1 november 2010 hebben [appellante 1] (toen genaamd [bedrijf 1] , hierna steeds: [appellante 1] ) en [appellante 2] (toen genaamd [bedrijf 2] B.V., hierna steeds [appellante 2] ) ieder een vermogensbeheerovereenkomst gesloten met [geïntimeerde 2] . De considerans van deze overeenkomsten en de artikelen 1.1 en 1.2 zijn gelijkluidend aan de desbetreffende delen van de vermogensbeheerovereenkomst tussen [geïntimeerde 2] en [appellant 3] . De afspraken over het onder deze vermogensbeheerovereenkomsten te voeren beheer zijn vastgelegd in de beleggingsvoorstellen van 13 oktober 2010 (hierna tezamen: de beleggingsvoorstellen) en de op 1 november 2010 door [appellante 1] en [appellante 2] ondertekende intakeformulieren (hierna tezamen: de intakeformulieren).
Hierna zullen de vermogensbeheerovereenkomsten die [geïntimeerde 2] met [appellant 3] c.s. heeft afgesloten ook tezamen worden aangeduid als: de vermogensbeheerovereenkomsten.
In de beleggingsvoorstellen staan, voor zover van belang, de volgende uitgangspunten:
“1. Het te beleggen vermogen is € 2.000.000;
2. U gaat beleggen vanuit uw BV;
3. Uw beleggingsdoelstelling is het verkrijgen van inkomen;
4. U wenst uit dit vermogen een maandelijks privé inkomen van € 5.000 te ontvangen;
5. Horizon van de beleggingen > 10 jaar;
6. U kiest voor een defensief profiel;
7. U kiest voor vermogensbeheer;
8. U accepteert een beperkt risico hetgeen overeenkomt met het defensieve profiel;
(…)
In uw situatie is het halen van de doelstelling, namelijk het realiseren van een privé inkomen van € 5.000 per maand, de belangrijkste. De omvang van uw te beleggen vermogen in de BV is voldoende groot om met zo gering mogelijke risico’s, deze doelstelling te realiseren.
(…)
Beleggingscategorieën in euro’s
Aandelen 33,75% € 675.000
Vastgoed 20,00% € 400.000
Obligaties 41,25% € 825.000
Liquide middelen 5,00% € 100.000
Totaal 100,00% € 2.000.000”
Bij de bespreking van de verschillende categorieën beleggingen staat onder ‘aandelen’
“Afhankelijk van uw wensen en onze visie op de markt kunnen wij voor de kortere termijn opties schrijven om extra rendement te realiseren en/of kopen voor korte termijn trading.”
Onder ‘vastgoed’ zijn drie fondsen opgenomen, het Vastgoed Fundament Fonds, 8% Junior Secured Bond en Westplan Preferred Equity Fund. Onder ‘voordelen’ van het eerste fonds staat ‘
Flexibel, dagelijkse in- en uitstapmogelijkheden’.Onder ‘voordelen’ van het tweede fonds staat onder meer ‘
Tussentijds verhandelbaar’Onder ‘nadelen’ van de laatste twee fondsen staat onder meer ‘
Verhandelbaarheid is beperkt’en ‘
Aflossing afhankelijk van de exploitatie van het schip’,respectievelijk ‘
Tussentijds niet verhandelbaar’.
Onder ‘vastgoed’ staat voorts, voor zover van belang:
“Op korte termijn komt [bedrijf 3] met een nieuw fiscaal geoptimaliseerd scheepsfonds: [naam 1] ”,met een uitleg hoe daarin kan worden geïnvesteerd.
Het beleggingsvoorstel vermeldt voorts dat wordt gekozen voor vermogensbeheer:
“Hierbij draagt u de teugels over aan ons ervaren beleggingsteam. U wordt vanzelfsprekend regelmatig op de hoogte gehouden van de behaalde resultaten (…). Uiteraard kunt u op elk gewenst moment over uw vermogen beschikken. (…)”
In de intakeformulieren staat onder het kopje ‘Beperkingen’ een opsomming met de instructie ‘
Ja/Nee (doorhalen wat niet van toepassing is)’.Na doorhaling van de andere optie luidt de opsomming ‘beperkingen’ voor zover van belang:
“Opties en derivaten: Nee
Niet-Euronext genoteerde effecten: Nee
Over the counter effecten: Nee
Hedge Funds: Nee
Vastgoed: Nee”
Bij ‘
Effectenkrediet’staat in het intake formulier van [appellante 1] ‘
Ja’en in het intakeformulier van [appellante 2] ‘
Nee’.
3.5
[geïntimeerde 2] heeft op vrijwel gelijke wijze belegd voor [appellante 1] en [appellante 2] . [appellanten] ontvingen periodiek portefeuilleoverzichten van [geïntimeerde 2] . Deze bestonden uit twee delen: een overzicht van de beleggingen die werden gehouden bij de depotbank en een overzicht van de beleggingen die niet bij de depotbank werden aangehouden, zoals vastgoed- en scheepvaart CV’s. Er zijn ook opties geschreven in de portefeuilles van [appellanten] De portefeuilles van [appellante 1] en [appellante 2] bevatten deelnemingen in [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ), een door de [bedrijf 5] B.V. (hierna: [bedrijf 5] ) opgezet vehikel met de opbrengst waarvan zou worden geïnvesteerd in obligaties in een door MPC Capital AG aangeboden fonds genaamd ‘Sachwert Rendite-Fonds Indien 2 GmbH & Co. KG. Deze portefeuilles bevatten voorts obligaties die waren uitgegeven door (een vehikel van) het bedrijf Cage Capital.
3.6
Per 30 oktober 2013 heeft [geïntimeerde 2] haar activiteiten als vermogensbeheerder beëindigd. Zij heeft haar onderneming overgedragen aan Nobel Vermogensbeheer N.V. (hierna: Nobel). In juni 2014 zijn de portefeuilles van [appellanten] overgegaan naar Nobel.
3.7
Nadat zij door Nobel op de hoogte waren gesteld van fraude bij [bedrijf 4] , hebben [appellante 1] en [appellante 2] bij brief van 25 maart 2015 vragen aan [geïntimeerde 2] gesteld over deze belegging, onder meer de vraag of [geïntimeerde 2] zich heeft vergewist van de risico’s. [geïntimeerde 2] ( [geïntimeerde 4] ) heeft in een e-mailbericht van 8 april 2015 onder meer geantwoord:
“Wij hebben in 2010 het bij nieuwe proposities gebruikelijke onderzoek gedaan naar deze investering. [naam 2] en ondergetekende zijn onder andere naar het kantoor van MPC geweest in Duitsland om daar geïnformeerd te worden over dit product. Op dat moment bleek dat het een solide investering en een solide onderneming was. Binnen het risicoprofiel in de assetlocatie werd het product aangeboden.
Wij hebben besloten in ons beleggersoverleg om tot bemiddeling over te gaan.”
3.8
Op 7 december 2016 is [geïntimeerde 1] door de Tuchtcommissie DSI (hierna: de Tuchtcommissie) geschorst voor de duur van zes maanden omdat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar [bedrijf 4] en de daarbij betrokken personen. De Tuchtcommissie heeft vastgesteld (onder 2.5 en 2.6) dat op 19 december 2010 een bericht op internet is verschenen over onder andere de [bedrijf 5] en haar opzichter en bestuurders, waarin is gerefereerd aan malafide beleggingspraktijken. De Tuchtcommissie heeft voorts vastgesteld dat zeven klanten van ‘Beleggingsonderneming X’ [ [geïntimeerde 2] , toevoeging hof] in de periode van 5 december 2010 en 25 mei 2011 hebben belegd in [bedrijf 4] . De Tuchtcommissie heeft onder meer overwogen:
“6.3. Verweerder[ [geïntimeerde 1] , toevoeging hof]
heeft in dat kader beperkt onderzoek verricht naar [bedrijf 4] B.V. en de daarbij betrokken personen. Verweerder heeft de beslissing om klanten deze belegging te adviseren gebaseerd op de volgende omstandigheden. In de eerste plaats heeft Verweerder dit gebaseerd op het feit dat een werknemer van [bedrijf 5] B.V. Verweerder op deze belegging heeft gewezen. Deze werknemer betrof een relatie van Beleggingsonderneming X die zelf werkzaam is geweest bij een vermogensbeheerder. In de tweede plaats heeft Verweerder dit gebaseerd op diverse gesprekken die Verweerder heeft gevoerd met MPC Capital AG en [bedrijf 5] B.V. In de derde plaats is verweerder afgegaan op andere partijen die samenwerkten met [bedrijf 5] B.V.
6.4.
Deze door Verweerder gedane inspanningen zouden volgens de Tuchtcommissie
kunnen bijdragen aan het gebruikelijk en noodzakelijk due diligence onderzoek naar [bedrijf 4] B.V. en de betrokken personen. Echter, de Tuchtcommissie is van mening dat deze inspanningen onvoldoende zijn om ervoor te zorgen dat Beleggingsonderneming X de geschiktheid van de beleggingen kan bepalen en dat de betrokken klanten een verantwoorde beleggingsbeslissing kunnen nemen. Weliswaar was er een prospectus van MPC [bedrijf 4] beschikbaar en deze is kennelijk ook aan cliënten verstrekt, maar dit prospectus betrof niet de aanbieding van de obligaties in [bedrijf 4] B.V. Met betrekking tot de aanbieding van de obligaties in [bedrijf 4] ontbrak een prospectus of ander informatiedocument. Als gevolg hiervan heeft Verweerder dus ook niet de betrokken beleggers op juiste en adequate wijze kunnen informeren over de beleggingspositie en de daaraan verbonden risico’s.”
3.9
[appellanten] hebben [geïntimeerden 2, 3 & 4] en [geïntimeerde 1] op 3 oktober 2018 aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van het door [geïntimeerde 2] gevoerde beheer over hun portefeuilles.
3.1
Na het vonnis van 31 maart 2021 hebben partijen een regeling getroffen uit hoofde waarvan [geïntimeerde 2] € 28.000 heeft voldaan aan [appellante 1] en [appellante 2] (hierna: de regeling). De regeling is vastgelegd in e-mailberichten van de advocaten van [appellanten] en [geïntimeerden 2, 3 & 4] die, voor zover van belang, het volgende inhouden:
- een e-mailbericht van de advocaat van [appellanten] van 27 mei 2021:

1. Uw cliënte [geïntimeerde 2] betaalt EUR 30.000 aan mijn cliënten. (…)
2. Tegenover deze betaling verlenen mijn cliënten uw cliënte finale kwijting ter zake van het (deel)geschil tussen partijen over de kwestie [bedrijf 4], in verband waarmee uw cliënte door de Rechtbank Noord-Holland is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding.
3. Het staat mijn cliënten en uw cliënte vrij het vonnis van de rechtbank Noord-Holland op dit onderdeel ( [bedrijf 4] ) in hoger beroep aan te vechten. Mijn cliënten kunnen in geen geval aanspraak maken op een hogere schadevergoeding van uw cliënte [geïntimeerde 2] . Indien het vonnis (…) geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd op dit onderdeel ( [bedrijf 4] ), dan moeten mijn cliënten het ontvangen schadebedrag geheel of gedeeltelijk (…), maar nooit meer dan een bedrag van EUR 30.000, aan uw cliënte [geïntimeerde 2] terugbetalen.”
- een e-mailbericht van de advocaat van [geïntimeerden 2, 3 & 4] van 28 mei 2021:
“U schrijft € 30.000, maar u bedoelt denk ik in totaal € 28.000 conform mijn eerdere e-mail (…).
Verder is bedoeld dat uw cliënten niet alleen ten aanzien van [geïntimeerde 2] , maar ook [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4]en [geïntimeerde 1] in geen geval aanspraak kunnen maken op een hogere (schade)vergoeding ten aanzien van [bedrijf 4] . (…)”
- een e-mailbericht van de advocaat van [appellanten] van 7 juni 2021:

Dit is akkoord. Mijn eerdere mail en uw reactie bevatten dan tezamen de afspraak tussen partijen. (…)”

4.De beoordeling

4.1
[appellanten] vorderen dat voor recht zal worden verklaard dat:
(1) [geïntimeerde 2] toerekenbaar tekort is geschoten en dat zij verplicht is aan eisers te betalen een schadevergoeding nader op te maken bij staat;
(2) [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1] onrechtmatig hebben gehandeld jegens eisers en dat zij hoofdelijk verplicht zijn aan [appellanten] te vergoeden een schadevergoeding nader op te maken bij staat en
(3) [geïntimeerden 2, 3 & 4] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 24.261 althans € 22.471 althans een te begroten bedrag met rente.
De vorderingen zien op (schade als gevolg van) het door [geïntimeerde 2] onder de vermogensbeheerovereenkomsten gevoerde vermogensbeheer dat volgens [appellanten] strijdig is met het overeengekomen beleggingsbeleid en de beleggingsprofielen en schade als gevolg van de beleggingen van [appellante 1] en [appellante 2] in [bedrijf 4] en Cage Capital. Vordering (3) betreft schadeals gevolg van de belegging in [bedrijf 4] . [appellanten] houden [geïntimeerde 2] aansprakelijk uit hoofde van toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de vermogensbeheerovereenkomsten en (als werkgever van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1] ) uit hoofde van onrechtmatige daad. Zij spreken [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] (als (middellijk) bestuurders en werknemers van [geïntimeerde 2] ) aan uit hoofde van onrechtmatige daad. Alle vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde verwijten richten zich tot [geïntimeerde 2] . De vorderingen tegen [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1] zijn alleen gebaseerd op de beleggingen in [bedrijf 4] en Cage Capital.
4.2
In het bestreden vonnis van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep van [geïntimeerden 2, 3 & 4] en [geïntimeerde 1] op schending van de in art. 6:89 BW neergelegde klachtplicht gehonoreerd, met uitzondering van de belegging in [bedrijf 4] . In het bestreden vonnis van 25 maart 2020 zijn de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] afgewezen. In het bestreden vonnis van 31 maart 2021 zijn de vorderingen tegen [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] afgewezen en is [geïntimeerde 2] , met verdiscontering van 20% eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW, veroordeeld tot betaling van € 16.800 aan [appellante 1] en [appellante 2] ieder. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] op met vier grieven en [geïntimeerden 2, 3 & 4] met drie grieven. [appellanten] hebben voor [geïntimeerden 2, 3 & 4] en het hof voldoende kenbaar gegriefd tegen de afwijzing van hun vorderingen (1) en (2) voor zover deze zien op andere beleggingen dan [bedrijf 4] .
[geïntimeerde 2] heeft niet in strijd gehandeld met het overeengekomen beleggingsbeleid en de beleggingsprofielen
4.3
Het door partijen overeengekomen beleggingsbeleid en hun beleggingsprofielen zijn neergelegd in de vermogensbeheerovereenkomsten, (wat betreft [appellante 1] en [appellante 2] ) de beleggingsvoorstellen en intakeformulieren en (wat betreft [appellant 3] ) in de brief van 21 maart 2007. [appellante 1] en [appellante 2] stellen dat [geïntimeerde 2] geen goed beleggingsprofiel heeft geadviseerd, daarbij te weinig rekening heeft gehouden met hun wensen en in strijd met art. 4:23 Wft en de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld. [appellante 1] en [appellante 2] hebben echter niet concreet gesteld dat de beleggingsprofielen (defensief voor [appellante 1] en [appellante 2] en neutraal voor [appellant 3] ) niet pasten bij hun wensen en beleggingsdoelstellingen.
4.4
[appellanten] stellen dat het door [geïntimeerde 2] gevoerde vermogensbeheer niet past bij het overeengekomen beleggingsbeleid en hun beleggingsprofielen. Ingevolge art. 150 Rv rust in beginsel op [appellanten] de bewijslast van de feitelijke grondslag van de gestelde tekortkoming(en) en onrechtmatige gedragingen.
Opties
4.5
[appellanten] stellen dat de inzet van opties in strijd is met het overeengekomen beleggingsbeleid en de beleggingsprofielen en suggereren dat [geïntimeerden 2, 3 & 4] daarbij werden gedreven door eigen belang. Dit verwijt gaat niet op. Op grond van art. 1.2 van de vermogensbeheerovereenkomsten maakt het uitoefenen van optiecontracten deel uit van het overeengekomen vermogensbeheer. Het schrijven van opties wordt ook genoemd in de beleggingsvoorstellen. In de intakeformulieren is ‘Nee’ aangekruist in antwoord op de vraag of een beperking bestaat ten aanzien van derivaten en opties. De inzet van opties maakte dus deel uit van het overeengekomen beleggingsbeleid. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden 2, 3 & 4] – die de inzet van opties in de portefeuilles van [appellanten] hebben toegelicht en hebben aangevoerd dat werd zorggedragen voor voldoende saldo om aan de uit de opties voortvloeiende verplichtingen te voldoen – hebben [appellanten] hun verwijten over de inzet van opties in hun portefeuilles onvoldoende geconcretiseerd.
(Feitelijk) niet of beperkt verhandelbare beleggingen in niet beursgenoteerde fondsen en vastgoed CV’s
4.6
Volgens [appellanten] zijn (feitelijk) niet of beperkt verhandelbare beleggingen in niet-beursgenoteerde fondsen en vastgoed- en scheeps-CV’s in strijd met het overeengekomen beleggingsbeleid. Zij wijzen op hun wens om een liquide, verhandelbare portefeuille te hebben en de volgens hen in verband daarmee in de beleggingsvoorstellen en de brief van 21 maart 2007 opgenomen opmerking dat zij op elk gewenst moment over hun vermogen kunnen beschikken.
De door [appellanten] genoemde beleggingen zijn vermeld in de beleggingsvoorstellen en de brief van 21 maart 2007. Daarbij staan als kenmerken genoemd dat het niet of beperkt verhandelbare beleggingen zijn, dan wel vaste beleggingen voor een vast aantal jaren. Verder is in de intakeformulieren ‘Ja’ doorgehaald (en is ‘Nee’ blijven staan) onder het kopje ‘Beperkingen’ bij de categorieën ‘Niet-Euronext genoteerde effecten’ en ‘
Over the countereffecten’. Het beleggingsbeleid stelde dus geen beperkingen ten aanzien van deze niet of beperkt verhandelbare effecten. Het andersluidende standpunt van [appellanten] – dat ‘Nee’ betekent dat dergelijke beleggingen niet toegestaan waren onder de vermogensbeheerovereenkomsten – berust op een verkeerde lezing van het intakeformulier. Het overeengekomen beleggingsbeleid houdt dus in dat onder meer zou worden belegd in de door [appellanten] genoemde (feitelijk) niet of beperkt verhandelbare beleggingen. Gelet op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, kan de opmerking in de beleggingsvoorstellen en de brief van 21 maart 2007 dat [appellanten] op elk gewenst moment over hun vermogen konden beschikken dus niet zo worden uitgelegd dat [appellanten] op ieder door hen gewenst moment hun volledige portefeuilles liquide zouden kunnen maken. Een dergelijke uitleg strookt ook niet met de beleggingsdoelstellingen van [appellanten] en hun lange termijn beleggingshorizon. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden 2, 3 & 4] – die deze beleggingen hebben toegelicht en de kostenstructuur uiteengezet hebben – hebben [appellanten] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat deze beleggingen in strijd met het overeengekomen beleggingsbeleid en hun beleggingsprofielen zijn ingezet en dat, zoals zij suggereren, [geïntimeerden 2, 3 & 4] daarbij werden gedreven door eigen belang.
Geen te risicovolle of anderszins niet passende beleggingen
4.7
[appellanten] stellen voorts dat de beleggingen in hun portefeuilles te risicovol waren of anderszins niet pasten bij het overeengekomen beleggingsbeleid en de beleggingsprofielen. Deze stelling is gebaseerd op een herindeling van beleggingen op grond van de kenmerken daarvan, bijvoorbeeld dat een aantal beleggingen in vastgoed- en scheepvaart CV’s volgens [appellanten] in feite zeer risicodragende achtergestelde leningen waren, een aantal beleggingsfondsen ‘closed-end’ was en vastgoed beleggingen een hefboom hadden omdat zij grotendeels met vreemd vermogen werden gefinancierd. Voorts bevatten de obligatieportefeuilles volgens [appellanten] obligaties die slechts in naam tot de categorie obligaties kunnen worden gerekend, maar dat gelet op hun individuele eigenschappen niet zijn en veel risicovoller waren dan een gewone staats- of bedrijfsobligatie. [appellanten] wijzen ook op beleggingen die zijn uitgelopen op een fiasco of een faillissement of anderszins tot grote verliezen hebben geleid.
Los van de vraag of deze stellingen van [appellanten] gezien de gemotiveerde betwistingen van [geïntimeerden 2, 3 & 4] allemaal en geheel voor juist kunnen worden gehouden, hebben [appellanten] nagelaten voldoende concreet te onderbouwen dat hun portefeuilles als geheel hierdoor niet pasten bij het overeengekomen beleggingsbeleid en hun beleggingsprofielen. Dat geldt temeer als in aanmerking wordt genomen dat de in dit verband door [appellanten] genoemde beleggingen en opties, een (klein) deel van hun portefeuilles betroffen en de door hen genoemde obligaties een (zeer) klein deel van de obligatieportefeuilles vormden.
[geïntimeerde 2] heeft geen informatieplicht geschonden
4.8
[appellanten] stellen dat [geïntimeerde 2] haar informatieplicht heeft geschonden. Ook als de door [geïntimeerde 2] verstrekte informatie met betrekking tot de door [appellanten] als risicovol aangemerkte beleggingen niet afdoende was, kan dat [appellanten] niet baten. Uitgangspunt is dat [geïntimeerde 2] als beheerster van de portefeuilles, met in achtneming van hetgeen in de vermogensbeheerovereenkomsten was bepaald, zelfstandig kon beslissen welke transacties zij voor rekening van [appellanten] zou of moest verrichten. Zoals hiervoor is overwogen, is niet gebleken dat [geïntimeerde 2] in strijd heeft gehandeld met voor haar uit de vermogensbeheerovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen door de door [appellanten] als te risicovol of niet passend aangemerkte beleggingen in de portefeuille op te nemen. Daarom kan, ook al zou de door [geïntimeerde 2] met betrekking tot deze beleggingen verstrekte informatie onvoldoende zijn geweest, niet met vrucht worden gezegd dat sprake is van een gebrek aan zorg van [geïntimeerde 2] die tot schadevergoeding verplicht, omdat causaal verband tussen die (mogelijke) gebreken in de informatie- en waarschuwingsverplichtingen en de gevorderde schade ontbreekt. Nu het hier vrije hand-beheer betrof, bestond in beginsel geen verplichting voor [geïntimeerde 2] om te waarschuwen tijdens de looptijd van de overeenkomsten. Niet [appellanten] , maar [geïntimeerde 2] bepaalde immers wanneer en wat werd ge- en verkocht. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die het oordeel rechtvaardigen dat op dat beginsel in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt.
Geen schending onderzoeksplicht bij belegging in Cage Capital
4.9
[appellante 1] en [appellante 2] stellen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de belegging in Cage Capital. Zij wijzen op onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar de feitelijk leidinggevende van Cage Capital en een boetebesluit van De Nederlandse Bank (DNB), voorafgaand aan de beslissing van [geïntimeerde 2] om in Cage Capital te beleggen. [geïntimeerden 2, 3 & 4] stellen daar tegenover dat dit niet-openbare informatie betreft die zij destijds niet kenden en ook niet konden kennen. Zij voeren aan dat voldoende onderzoek is verricht met de door hen genoemde gesprekken en bestudering van het prospectus.
[appellanten] stellen niet dat en waarom [geïntimeerden 2, 3 & 4] en [geïntimeerde 1] op de hoogte waren of hadden kunnen zijn van het AFM-onderzoek en het DNB-boetebesluit en onderbouwen evenmin concreet dat het door [geïntimeerde 2] verrichte onderzoek anderszins onvoldoende was. Dit verwijt gaat dus niet op.
Schending onderzoeksplicht bij belegging in [bedrijf 4]
4.1
Met hun grief 3 komen [appellanten] op tegen de afwijzing van de op [bedrijf 4] betrekking hebbende vorderingen tegen [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] . Met hun grief 4 bestrijden zij de verdiscontering van 20% eigen schuld in de zaak tegen [geïntimeerde 2] . [geïntimeerden 2, 3 & 4] en [geïntimeerde 1] verweren zich hiertegen met een beroep op de regeling.
Gelet op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de regeling en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, houdt de regeling in dat [appellante 1] en [appellante 2] tegenover [geïntimeerden 2, 3 & 4] en [geïntimeerde 1] afstand hebben gedaan van hun vorderingen met betrekking tot [bedrijf 4] voor zover deze het aan hen betaalde bedrag van € 28.000 te boven gaat. Feiten of omstandigheden die tot een andere uitleg kunnen leiden, zijn niet (voldoende) aangevoerd door [appellanten] Zij hebben dan ook geen belang bij beoordeling van de grieven 3 en 4 die ertoe strekken [geïntimeerden 2, 3 & 4] en [geïntimeerde 1] hoofdelijk tot een hoger bedrag te veroordelen.
4.11
Met hun grief 1 in incidenteel hoger beroep bestrijden [geïntimeerden 2, 3 & 4] de gedeeltelijke toewijzing van vordering (3) in de zaak tegen [geïntimeerde 2] . Zij betogen dat het onderzoek naar de belegging in [bedrijf 4] voldoende was.
Deze grief treft geen doel. In overeenstemming met de beoordeling van de tuchtklacht tegen [geïntimeerde 1] oordeelt het hof dat hij, hoewel hij wel inspanningen heeft verricht, onvoldoende onderzoek heeft gedaan in verband met de belegging voor een aantal klanten van [geïntimeerde 2] in [bedrijf 4] , waaronder naar niet in geschil is [appellante 1] en [appellante 2] . Het hof onderschrijft het oordeel van de Tuchtcommissie over het handelen van [geïntimeerde 2] ’s werknemer [geïntimeerde 1] , waaruit volgt dat [geïntimeerde 2] tegenover [appellante 1] en [appellante 2] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die kan worden verwacht van een vermogensbeheerder die de vrije hand heeft gekregen bij het beheer van het vermogen van een klant. Het door [geïntimeerden 2, 3 & 4] gestelde onderzoek komt overeen met de onderzoeksverrichtingen, die zijn verdisconteerd in het oordeel van de Tuchtcommissie. Het hof passeert het daarop betrekking hebben bewijsaanbod van [geïntimeerden 2, 3 & 4] De door [geïntimeerden 2, 3 & 4] gestelde algemene conclusie van Nobel bij de overname van de portefeuilles op basis van de door haar uitgevoerde
due diligenceonderzoeken dat [geïntimeerde 2] als een redelijk en bekwaam vermogensbeheerder heeft gehandeld, neemt niet weg dat [geïntimeerde 2] op dit specifieke punt bij de uitvoering van de vermogensbeheerovereenkomsten niet heeft gehandeld als een redelijk en bekwaam vermogensbeheerder en dat haar werknemer [geïntimeerde 1] een fout heeft gemaakt waarvoor [geïntimeerde 2] aansprakelijk is.
4.12
Met hun grief 2 in incidenteel hoger beroep betogen [geïntimeerden 2, 3 & 4] dat de eigen schuld van [appellante 1] en [appellante 2] niet op 20% gesteld moet worden, maar minimaal op 40%. Zij stellen daartoe dat [appellante 1] en [appellante 2] vanwege hun kennis en ervaring met beleggen niet gelijk te stellen zijn met de particuliere belegger waarvoor in de rechtspraak vaak een eigenschuldpercentage van 20% wordt aangenomen.
[appellante 1] en [appellante 2] hadden hun vermogens in ‘vrije hand’ beheer gegeven aan [geïntimeerde 2] en behoefden dus zelf geen onderzoek te verrichten of risico’s in te schatten in verband met de beleggingsbeslissingen ten aanzien van hun portefeuilles. Bijzondere feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [appellante 1] en [appellante 2] desalniettemin invloed hebben uitgeoefend op de beslissing om te beleggen in [bedrijf 4] of dat hun kennis en ervaring daarbij een rol heeft gespeeld, zijn niet gesteld. Dat betekent naar het oordeel van het hof dat er geen grond is voor verdiscontering van eigen schuld van [appellante 1] en [appellante 2] . Grief 2 van [geïntimeerden 2, 3 & 4] faalt dus. Gelet op hetgeen in rov. 4.10 is overwogen, leidt dit oordeel niet tot vernietiging van het bestreden vonnis van 31 maart 2021.
4.13
Het in eerste aanleg gedane beroep op verjaring en schending van de in art. 6:89 BW neergelegde klachtplicht van [geïntimeerden 2, 3 & 4] staat niet in de weg aan toewijzing van de vorderingen van [appellante 1] en [appellante 2] op [geïntimeerde 2] in verband met de belegging in [bedrijf 4] . Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.14
Mede gezien het onderzoek dat [geïntimeerde 2] kennelijk in 2015 heeft gedaan naar aanleiding van de vragen van [appellante 1] en [appellante 2] over onder meer het onderzoek in de belegging in [bedrijf 4] , heeft [geïntimeerde 2] onvoldoende concreet gesteld dat en waarom zij is verzwakt in haar bewijspositie doordat zij niet over meer documenten beschikte dan waarover zij heeft kunnen beschikken nadat de portefeuilles van [appellanten] in juni 2014 zijn overgegaan naar Nobel. Daarbij komt dat deze overgang in de verhouding met [appellanten] voor rekening en risico van [geïntimeerde 2] komt. Feiten en omstandigheden dat zij desondanks in haar belangen is geschaad, zijn niet (voldoende onderbouwd) gesteld. Het voorgaande staat reeds in de weg aan een geslaagd beroep op schending van de klachtplicht door [geïntimeerde 2] . In het midden kan blijven of [appellante 1] en [appellante 2] tijdig hebben geklaagd.
4.15
Het beroep op verjaring van [geïntimeerde 2] gaat ook niet op. Niet in geschil is dat de brief van 3 oktober 2018, waarin [appellanten] [geïntimeerde 2] onder toezending van een conceptdagvaarding aansprakelijk hebben gesteld, een eventueel lopende verjaring heeft gestuit. [appellante 1] en [appellante 2] voeren aan dat zij pas nadat zij door Nobel op de hoogte waren gesteld van fraude bij [bedrijf 4] wisten dat het ‘foute boel’ was met deze belegging (verklaring comparitie van partijen in eerste aanleg). Niet in geschil is dat dit bericht van Nobel dateert van na 3 oktober 2013. Aangenomen moet worden dat [appellante 1] en [appellante 2] pas na kennisname van dit bericht bekend waren met de schade in verband met de belegging in [bedrijf 4] en [geïntimeerde 2] als de daarvoor aansprakelijke persoon. [geïntimeerde 2] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [appellante 1] en [appellante 2] daar eerder bekend mee waren.
4.16
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank vordering (1) en (2) terecht heeft afgewezen en vordering (3) terecht gedeeltelijk heeft toegewezen. De vordering van [geïntimeerden 2, 3 & 4] tot terugbetaling van € 28.000 zal worden afgewezen.
4.17
Met grief 3 in incidenteel hoger beroep komen [geïntimeerden 2, 3 & 4] op tegen de beslissing om de proceskosten in de zaak van [appellant 3] en de zaken tegen [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] te compenseren. Deze grief slaagt. Weliswaar hebben [geïntimeerden 2, 3 & 4] in eerste aanleg tezamen één bedrag aan griffierecht voldaan en zijn zij bijgestaan door één advocaat, maar de vorderingen van [appellant 3] , die zijn gestoeld op andere feiten dan de vorderingen van [appellante 1] en [appellante 2] , zijn integraal afgewezen en de door [appellante 1] en [appellante 2] tegen [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] ingestelde vorderingen zijn gestoeld op andere grondslagen dan die tegen [geïntimeerde 2] . [appellant 3] had daarom als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerden 2, 3 & 4] , bestaande uit advocatenkosten, veroordeeld moeten worden en [appellante 1] en [appellante 2] hadden veroordeeld moeten worden in de proceskosten van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] , bestaande uit advocatenkosten. Het hof stelt de door [appellant 3] verschuldigde advocatenkosten van [geïntimeerden 2, 3 & 4] op € 596 en de door [appellante 1] en [appellante 2] (ieder) aan [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] (ieder) verschuldigde advocatenkosten op € 149.
4.18
Gezien de voorgaande beoordeling bestaat geen belang bij beoordeling van grief 2 van [appellanten] , waarmee zij opkomen tegen de gedeeltelijke honorering van het beroep van [geïntimeerden 2, 3 & 4] en [geïntimeerde 1] op de klachtplicht. [appellanten] en [geïntimeerden 2, 3 & 4] hebben geen bewijs aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in principaal hoger beroep en [geïntimeerde 2] in de proceskosten in incidenteel hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen, met uitzondering van de proceskostenveroordeling wat betreft de advocaatkosten in de zaak van [appellant 3] en de zaken tegen [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] ;
veroordeelt [appellant 3] in de advocaatkosten in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerden 2, 3 & 4] die worden begroot op € 596 aan salaris;
veroordeelt [appellante 1] in de advocaatkosten van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] in eerste aanleg die worden begroot op € 149 ieder aan salaris;
veroordeelt [appellante 2] in de advocaatkosten van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] in eerste aanleg die worden begroot op € 149 ieder aan salaris;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding van [geïntimeerden 2, 3 & 4] in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden 2, 3 & 4] begroot op € 2.106 aan verschotten en € 3.549 voor salaris en op € 173 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding van [geïntimeerde 1] in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 760 aan verschotten en € 3.549 voor salaris en op € 173 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde 2] in de kosten van het geding van [appellante 1] en [appellante 2] in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante 1] en [appellante 2] ieder begroot op € 1.183 aan salaris en op € 173 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, L. Alwin en H.O. Kerkmeester en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.