ECLI:NL:GHAMS:2023:1201

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
22/00317 en 22/00318
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; omkering en verzwaring bewijslast; vergrijpboeten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. H.J.G. Dudink, had tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland beroep ingesteld. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij ook vergrijpboeten waren opgelegd wegens het niet aangeven van inkomsten uit hennepteelt. De rechtbank had de boeten verminderd, maar de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd voor de inkomsten uit hennepteelt, die de belanghebbende niet had aangegeven in zijn aangiften. De belanghebbende had in zijn aangiften voor 2012 en 2013 geen inkomsten uit aanmerkelijk belang of uit sparen en beleggen opgegeven, terwijl er aanwijzingen waren dat hij aanzienlijke contante uitgaven had gedaan die niet konden worden verklaard door de aangegeven inkomsten. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de omkering en verzwaring van de bewijslast had toegepast, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan.

De belanghebbende voerde aan dat hij wel degelijk over contanten beschikte, maar het Hof achtte dit niet geloofwaardig. De inspecteur had zijn correcties gebaseerd op een redelijke schatting van de opbrengsten uit de hennepteelt, en het Hof bevestigde dat de opgelegde vergrijpboeten passend waren. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/00317 en 22/00318
21 maart 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. H.J.G. Dudink)
tegen de uitspraak van 5 april 2022 in de zaken met kenmerken HAA 20/3198 en HAA 20/3199 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 1 oktober 2015 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.332. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is een vergrijpboete van € 5.951 opgelegd en is € 1.483 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 1 oktober 2015 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 216.702. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is een vergrijpboete van € 29.759 opgelegd en is € 5.494 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 18 april 2020 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 gehandhaafd en de vergrijpboeten verminderd tot € 5.000 (jaar 2012) en € 25.000 (jaar 2013).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 april 2022 het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar uitsluitend wat betreft de boetebeschikkingen, en handhaaft deze voor het overige;
  • vermindert de boetebeschikkingen tot € 3.808 voor het jaar 2012 en € 19.045 voor het jaar 2013;
  • verklaart dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 569,25, en
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 48 te vergoeden aan eiser.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 mei 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 27 februari 2023 heeft de griffie van het Hof een pleitnota van de zijde van belanghebbende ontvangen.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023. De zaken zijn tegelijk behandeld met de zaken met kenmerken 22/00319 en 22/00320.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv over 2012 als inkomsten uit werk en woning (box 1) loon opgegeven van € 28.350 en negatieve inkomsten uit eigen woning van -/- € 8.698. Eiser heeft geen inkomen aangegeven uit aanmerkelijk belang (box 2) of uit sparen en beleggen (box 3).
2. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv over 2013 als inkomsten uit werk en woning (box 1) loon opgegeven van € 27.000 en negatieve inkomsten uit eigen woning van -/- € 8.698. Eiser heeft geen inkomen aangegeven uit aanmerkelijk belang (box 2) of uit sparen en beleggen (box 3).
3. Eiser is via zijn vennootschap [B] B.V. middellijk bestuurder en 50% aandeelhouder van [C] B.V. en [D] B.V. De andere bestuurder en middellijk aandeelhouder is zijn broer, [A] . [C] B.V. is 100% aandeelhouder van [D] B.V. waarin een bouwonderneming wordt gedreven.
4. Op 18 december 2013 heeft de politie een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen in het bedrijfspand van [D] B.V. gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: het bedrijfspand) met 858 hennepplanten. Tevens werden goederen aangetroffen gerelateerd aan de hennepteelt.
5. De politie concludeert op basis van de eerste datum van een in het bedrijfspand aangetroffen kassabon en op basis van de aldaar aanwezige overige goederen, dat van
11 mei 2012 tot en met 18 december 2013, de dag waarop de hennepkwekerij werd aangetroffen, hennepteelt heeft plaatsgevonden. Dit betreft een periode van 83 weken waarin volgens de politie 6 oogsten hebben plaatsgevonden waarbij elke oogst een verkoopwaarde heeft van € 79.361,56.
6. Tevens werd door de politie op 18 december 2013 in het bedrijfspand een aanhangwagen aangetroffen waarvan het kenteken sinds 5 januari 2009 op naam stond van [D] B.V. Op de aanhangwagen stond een voertuig, waarvan het kenteken sinds 6 december 2013 op naam stond van eiser.
7. De politie heeft tijdens de doorzoeking van het bedrijfspand op 18 december 2013 bonnen en nota’s aangetroffen ten name van onder andere eiser, [D] B.V. en/of geadresseerd aan het huisadres van eiser voor onder andere bouwmaterialen. Tevens werd administratie aangetroffen over het boekjaar 2011 van [C] B.V. en [D] B.V en administratie van (ondernemingen gelieerd aan) de broer van eiser. Daarnaast werden bonnen/nota’s aangetroffen ter zake van de aankoop van producten gerelateerd aan de hennepteelt. Op een notitie werd het telefoonnummer aangetroffen van de broer van eiser.
8. De politie heeft voorts geconstateerd dat er stroom werd afgenomen buiten de elektriciteitsmeter en dat er aanpassingen waren gedaan aan de watermeter. De politie heeft op 18 december 2013 met een buurman gesproken die verklaarde dat de eigenaren van het bedrijfspand de dag voor de doorzoeking nog aanwezig waren in het bedrijfspand en dat hij slechts de eigenaren in het pand zag en geen andere personen.
9. De politie heeft een (voorlopige) kasopstelling opgesteld voor eiser, [D] B.V. en zijn broer over de periode 1 januari 2011 tot en met 9 september 2014 (hierna: de kasopstelling). Uitgangspunt van deze opstelling is dat eiser en zijn broer bij aanvang van de periode waarover de kasopstelling is gemaakt niet over contante gelden beschikten. Enerzijds omdat er geen contanten in de aangifte ib/pvv zijn aangegeven over 2011, anderzijds omdat er geen contante opnames zijn gedaan over het jaar 2011 aldus de politie. Vervolgens heeft de politie op basis van inkomensgegevens, bankgegevens en aangetroffen en aangeleverde bescheiden een kasopstelling gemaakt. Deze opstelling concludeert tot onverklaarbare contante uitgaven door eiser van € 90.028,64 in 2011, € 44.262,78 in 2012 en € 120.396,09 in 2013. De contante ontvangsten waren € 400 in 2011 en nihil in 2012 en 2013.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep tussen partijen in geschil of de navorderingsaanslagen terecht zijn vastgesteld en of terecht boeten zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1.
Het betoog van belanghebbende inhoudende dat de inspecteur het hoorrecht heeft geschonden faalt reeds omdat het miskent dat ingevolge art. 25 lid 1 AWR een belanghebbende gehoord wordt op zijn verzoek en belanghebbende een dergelijk verzoek niet heeft gedaan.
4.2.
Noch in bezwaar, noch in beroep, noch in de van de zijde van belanghebbende in hoger beroep ingediende stukken (waaronder begrepen de op 27 februari 2023 ingediende pleitnota) heeft belanghebbende betwist dat de in de kasopstelling bedoeld in overweging 9 van de rechtbank opgenomen contante ontvangsten en contante uitgaven juist en volledig zijn. Eerst bij zijn slotwoord ter zitting van het Hof heeft hij betoogd dat de contante ontvangsten en/of uitgaven niet juist zijn weergegeven waarbij hij heeft gesteld dat een in 2011 gekochte camper ook weer voor € 28.000 is verkocht. Het Hof passeert dit, op geen enkele wijze met stukken onderbouwde, betoog van belanghebbende omdat dit een nader onderzoek van feitelijke aard zou vragen en niet valt in te zien waarom het niet eerder is gehouden. Dit nog daargelaten dat ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de contante ontvangsten in 2012 of 2013 € 28.000 meer hebben belopen, de aldus herziene kasopstelling per saldo nog steeds (aanzienlijk) meer contante uitgaven dan contante inkomsten vertoont.
4.3.
Het is in redelijkheid aan belanghebbende om te verklaren hoe hij in staat was contante uitgaven te doen tot bedragen die de contante ontvangsten in het desbetreffende jaar verre overtreffen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het uitgangspunt van de kasopstelling, inhoudende dat hij bij de aanvang van de periode waarover deze is gemaakt niet over contanten beschikte, onjuist is. Hij zou wel degelijk over (zeer) aanzienlijke bedragen aan contanten hebben beschikt. Die contanten vinden – aldus belanghebbende – hun oorsprong in een in 2000 aangegane hypothecaire lening en/of handel in roerende zaken, zoals auto’s.
4.4.
Het Hof acht het door belanghebbende gevoerde betoog zoals weergegeven onder 4.3 niet geloofwaardig. Behalve diens eigen verklaring en de daarmee overeenstemmende verklaring van belanghebbendes broer, is er geen enkel bewijs aangedragen waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat belanghebbende bij de aanvang van de onder 4.3 bedoelde periode beschikte over aanzienlijke bedragen aan contant geld. Het betoog van belanghebbende is voorts in strijd met zijn eigen aangiften IB/PVV, waarin geen enkele bezitting in box 3 is vermeld. Het Hof tekent daarbij aan dat ook zijn echtgenote noch in 2012, noch in 2013, box 3-inkomen heeft aangegeven.
4.5.
In dit geding staat naar het oordeel van het Hof buiten redelijke twijfel vast dat de omstandigheid dat belanghebbende desalniettemin in staat was tot het doen van de contante uitgaven, verklaard wordt door inkomsten uit de hennepteelt. Dit omdat er naar het oordeel van het Hof volstrekt onvoldoende aanwijzingen zijn voor enig ander scenario (waaronder begrepen de beweerdelijke handel in roerende zaken) waarmee inkomsten kunnen zijn gegenereerd in de orde van grootte nodig om het verschil tussen de contante uitgaven en contante ontvangsten te verklaren.
4.6.
Het Hof acht de inspecteur er daarmee in geslaagd overtuigend aan te tonen dat belanghebbende, gelet op het verschil tussen de contante uitgaven en de contante ontvangsten, aanzienlijke inkomsten heeft genoten die ten onrechte niet zijn aangegeven en als gevolg daarvan ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen bij het vaststellen van de primitieve aanslagen. Het voor de Belastingdienst verzwegen inkomen is gelet op het hiervoor bedoelde verschil zowel in 2012 als in 2013 dermate groot dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting, zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd, aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het kan niet anders of belanghebbende is zich hiervan ten tijde van het doen van de aangiften bewust geweest. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangiften gedaan.
4.7.
Nu belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan is de bewijsrechtelijke sanctie van de ‘omkering en verzwaring’ van de bewijslast van toepassing (art. 27e lid 1 AWR). Derhalve dient als uitgangspunt te worden genomen dat het beroep van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Het is derhalve aan belanghebbende om te doen blijken – dat wil zeggen: op overtuigende wijze aan te tonen – dat de door de inspecteur toegepaste correcties onjuist zijn.
4.8.
De inspecteur heeft zijn correcties gebaseerd op het strafrechtelijk onderzoek, volgens welk er in 2012 en 2013 zes oogsten van hennep hebben plaatsgevonden, met elk een opbrengst van € 79.360. De inspecteur heeft van die zes oogsten één oogst in aanmerking genomen in 2012 en vijf in 2013. De helft van de opbrengst is toegerekend aan belanghebbende, de andere helft aan zijn broer.
4.9.
Belanghebbende, die steeds heeft ontkend inkomsten uit de hennepteelt te hebben genoten, is met al hetgeen hij heeft aangevoerd er niet in geslaagd overtuigend aan te tonen dat de door de inspecteur toegepaste correcties onjuist zijn. In het bijzonder overweegt het Hof daarbij dat na een (beweerdelijk) bedrijfsonderzoek van de milieudienst van de gemeente [Z] op 1 oktober 2012 in dat jaar nog voldoende tijd resteert voor één oogst (uitgaande van een kweekperiode van 10 weken), en dat de facturen van het water- en energiebedrijf geen conclusies rechtvaardigen ten aanzien van het aantal oogsten, omdat – zie overweging 8 van de rechtbank – stroom werd afgenomen buiten de elektriciteitsmeter om en er aanpassingen waren gedaan aan de watermeter.
4.10.
Het Hof is voorts van oordeel dat de inspecteur, door zijn correcties te baseren op één respectievelijk vijf oogsten, de navorderingsaanslagen heeft doen berusten op een redelijke schatting en dat die belastingaanslagen niet naar willekeur zijn vastgesteld. Het Hof ziet ook geen reden de schatting voor 2013 te verminderen met, zoals belanghebbende aanvoert, een ‘kostenaftrek’ omdat de laatste oogst nog niet klaar was toen er in 2013 werd binnengevallen. Nu belanghebbende steeds heeft ontkend dat hij inkomsten uit de hennepteelt heeft genoten, kan het de inspecteur niet worden verweten dat de gedane schattingen een zekere ruwheid vertonen. In situaties als de onderhavige is dat eigen aan de te maken schattingen en dient te worden aanvaard dat daarbij enige marge in aanmerking wordt genomen, teneinde te voorkomen dat door voorzichtig te schatten – objectief – een te laag bedrag in de heffing wordt betrokken en de belanghebbende op die wijze wordt ‘beloond’ voor het onjuist doen van aangifte.
4.11.
Het op geen enkele wijze vermelden van de inkomsten uit de hennepteelt in de aangiften is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het verzwijgen van die inkomsten voor de inspecteur dat het niet anders kan dan dat belanghebbende zich er ten tijde van het doen van die aangiften van bewust was dat hij te lage aangiften deed en hij het gevolg dat bij vaststellen van de aanslagen conform de aangiften te weinig belasting zou worden geheven bewust heeft aanvaard. Nu dat gevolg is ingetreden, staat naar het oordeel van het Hof buiten redelijke twijfel vast dat het aan het opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. De inspecteur heeft belanghebbende dan ook terecht vergrijpboeten als bedoeld in art. 67e AWR opgelegd.
4.12.
Het Hof acht de boeten zoals deze door de rechtbank zijn verminderd in verband met de omstandigheid dat de grondslag daarvoor met de omkering en verzwaring van de bewijslast is komen vast te staan en wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, passend en geboden. Voor een verdere vermindering ziet het Hof geen aanleiding.
Slotsom
4.13.
Het hoger beroep is ongegrond.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling ziet het Hof geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 21 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: