ECLI:NL:GHAMS:2023:1181

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
23-002936-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis doodslag en vuurwapenbezit met verwerping van noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 11 maanden voor doodslag en vuurwapenbezit. De zaak betreft een schietincident op 22 januari 2020 in Haarlem, waarbij de verdachte het slachtoffer, dat hem probeerde te beroven van drugs, van dichtbij in de buik heeft geschoten. Het hof heeft het beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces verworpen, omdat de verdachte niet in een situatie verkeerde die een dergelijke reactie rechtvaardigde. De verdachte had een doorgeladen vuurwapen bij zich en het hof oordeelde dat het afvuren van een schot op zo'n korte afstand een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer met zich meebracht. De verdachte heeft verklaard dat hij in paniek was en dacht dat het slachtoffer een mes zou pakken, maar het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor de aanwezigheid van een wapen bij het slachtoffer. De rechtbank had eerder een hogere straf opgelegd, maar het hof heeft de straf verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de moeder, vader, broer en dochter van het slachtoffer, zijn toegewezen voor immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002936-20
datum uitspraak: 25 mei 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 december 2020 in de strafzaak onder de parketnummers 15-023409-20 en 15-252760-18 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1994,
thans gedetineerd in Justitieel Complex [vestigingsplaats] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2023, 20 april 2023, 25 mei 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Het openbaar ministerie heeft het hoger beroep bij akte van 19 januari 2021 ingetrokken.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 22 januari 2020 te Haarlem [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door in de buikstreek, althans in het bovenlichaam, van die [slachtoffer] te schieten;
2.
hij op of omstreeks 22 januari 2020 te Haarlem een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk: Narinco NP 28 en/of kaliber 9 mm), zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of een of meer stuks munitie (kaliber 9 mm) voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd nu het hof op andere gronden dan de rechtbank tot een verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces) komt en tot een andere strafoplegging en toekenning van de vorderingen van de benadeelde partijen komt.

Feiten en omstandigheden waarvan het hof uitgaat

Het slachtoffer, dat verslaafd was, heeft op 22 januari 2020 met de verdachte, die in drugs dealde, afgesproken om drugs van hem te kopen. De verdachte had al een aantal keer drugs verkocht aan het slachtoffer. Het slachtoffer en zijn vriend [naam] kwamen rond 21:00 uur aan op de afgesproken plek, nabij de [kerk] op de [adres] in Haarlem. Op grond van het dossier, waaronder de op de terechtzitting getoonde camerabeelden en de verklaring van de getuige [getuige] , acht het hof het – met de advocaat-generaal en de raadsman – aannemelijk dat het slachtoffer samen met [naam] naar de verdachte is toegelopen en dat het slachtoffer tijdens die ontmoeting heeft geprobeerd om de verdachte van zijn drugs te beroven, omdat hij dit keer geen geld had om te betalen. Het slachtoffer heeft daartoe de verdachte herhaaldelijk bij zijn arm/pols gepakt en hem (schreeuwend) gemaand drugs te geven (“jij gaat me drugs geven nu”, aldus de verdachte in zijn verhoor van 7 februari 2020). [naam] stond op dat moment achter de verdachte. Ofschoon de rol van [naam] niet geheel duidelijk is geworden zal het hof – in het voordeel van de verdachte – ervan uitgaan dat [naam] de verdachte tijdens het incident in zijn rug heeft geduwd, zoals de verdediging heeft gesteld.
Op enig moment tijdens dit zeer kortdurende conflict heeft de verdachte een – kennelijk doorgeladen – vuurwapen uit zijn tas gepakt. Vrijwel direct heeft de verdachte vervolgens éénmaal geschoten op het slachtoffer. Het hof gaat ervan uit dat, op het moment dat de verdachte zijn wapen pakte en totdat hij schoot, het slachtoffer de verdachte bij zijn pols vasthad en een stap naar voren deed, in de richting van de verdachte. Het slachtoffer is in zijn buik geraakt en enkele uren daarna overleden aan deze schotverwonding.
De advocaat-generaal heeft op grond van de verklaring van [naam] gesteld dat de verdachte op het moment dat hij zijn wapen pakte, heeft gezegd
“ik heb een verrassing voor je”. Tegenover deze verklaring van [naam] staat echter de verklaring van de verdachte, die ontkent dit te hebben gezegd. Ook de overige dossierstukken bieden op dit punt geen ondersteuning voor de verklaring van [naam] . Gelet hierop en in aanmerking genomen dat [naam] niet als ‘objectieve’ getuige kan worden beschouwd, houdt het hof het ervoor dat de verdachte
nietheeft gezegd
“ik heb een verrassing voor je”.
De raadsman heeft in zijn pleidooi gesteld dat het slachtoffer tijdens het incident
“een beweging maakte naar zijn jaszak”waardoor de verdachte in paniek raakte
“en dacht dat het slachtoffer bijvoorbeeld een mes zou grijpen”. Het hof stelt echter vast dat bij het slachtoffer geen mes of enig ander wapen is aangetroffen. Gelet hierop en bij gebreke van aanwijzingen die in een andere richting wijzen, gaat het hof ervan uit dat het slachtoffer geen mes of ander wapen heeft willen en kunnen pakken.

Bewijsoverweging feit 1

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van de hem tenlastegelegde doodslag. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte niet het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doodschieten van het slachtoffer, nu hij de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van zijn handelen zou komen te overlijden – dat deze aanmerkelijke kans er was heeft de verdediging niet betwist – , niet bewust heeft aanvaard. De verdachte heeft immers ontkend het slachtoffer in zijn buik te hebben willen raken.
Het hof overweegt dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat de verdachte handelde met vol opzet.
Uit het dossier volgt dat de verdachte op korte afstand van het slachtoffer, te weten ongeveer een armlengte, met een vuurwapen een kogel in de richting van het slachtoffer heeft afgevuurd. Het slachtoffer is daarbij in zijn buikstreek door de kogel geraakt, als gevolg waarvan hij is overleden.
Een schot met een vuurwapen in de richting van een bewegend persoon vanaf zo’n korte afstand, levert een aanmerkelijke kans op dat die persoon daardoor komt te overlijden. Het afvuren van zo’n schot is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden bewust heeft aanvaard. Dat wordt niet anders indien zou worden aangenomen dat de verdachte heeft willen schieten in de richting van een been. Van contra-indicaties is niet gebleken. Het hof acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het doden van het slachtoffer.
Het verweer van de raadsman wordt aldus verworpen en het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 22 januari 2020 te Haarlem [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door in de buikstreek van die [slachtoffer] te schieten;
2.
hij op 22 januari 2020 te Haarlem een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk: Narinco NP 28 en/of kaliber 9 mm), zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool en meer stuks munitie (kaliber 9 mm) voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde doodslag een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft hiertoe – kort samengevat – aangevoerd dat de verdachte zich moest en mocht verdedigen tegen het slachtoffer dat hem drugs afhandig probeerde te maken. Daarbij ontstond er bovendien een onmiddellijk dreigend gevaar voor de aanranding van het lijf van de verdachte doordat het slachtoffer een beweging maakte naar zijn jaszak waardoor de verdachte dacht dat het slachtoffer mogelijk een mes zou grijpen. De verdachte heeft zich tegen de aanranding verdedigd in overeenstemming met de daaraan te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voor zover het hof de verdediging daarin niet volgt, handelde de verdachte vanuit een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding van het slachtoffer.
Het hof stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter moet onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die voorwaarden houden volgens artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding.
Samenvattend gaat het hof bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) van het volgende uit:
  • het slachtoffer heeft de verdachte geprobeerd te beroven van zijn drugs(bolletjes) en heeft hem daartoe herhaaldelijk vastgepakt en (schreeuwend) gemaand om drugs te geven;
  • [naam] stond gedurende het incident achter de verdachte en heeft hem in de rug geduwd;
  • de verdachte heeft een doorgeladen vuurwapen gepakt en van zeer dichtbij het slachtoffer, dat hem bij zijn pols vasthad en op dat moment een stap naar voren deed, in zijn buik geschoten;
  • bij het slachtoffer is geen mes of enig ander wapen aangetroffen en het is niet aannemelijk geworden dat het slachtoffer een beweging heeft gemaakt met de bedoeling om een wapen te pakken.
Noodweersituatie
Op grond van deze feiten en omstandigheden komt het hof – net als de verdediging en de advocaat-generaal – tot de conclusie dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer. Die aanranding bestond uit het herhaaldelijk vastpakken van de verdachte bij zijn arm/pols en het (schreeuwend) aanmanen van de verdachte om drugs te geven, terwijl [naam] de verdachte tijdens het incident in de rug heeft geduwd. Het is niet aannemelijk geworden dat er (tevens) sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar dat eruit bestond dat het slachtoffer een mes of ander wapen zou pakken. De enkele vrees/veronderstelling die de verdachte op dit punt stelt te hebben gehad is daartoe onvoldoende. Of de verdachte in dit licht nog een beroep toekomt op zogenoemd ‘putatieve noodweer’ komt hierna aan de orde.
Geen noodweer
De verdachte mocht zich in beginsel tegen deze aanval verdedigen. Hij heeft ervoor gekozen dat te doen door van zeer dichtbij op het slachtoffer te schieten. Die wijze van verdedigen stond volstrekt niet in een redelijke verhouding tot de ernst van de hiervoor geschetste aanranding. Naar de kern bezien kwam die er immers op neer dat het latere slachtoffer de verdachte op verbaal-agressieve wijze duidelijk maakte dat hij (een paar bolletjes) drugs wilde, waarbij hij met de verdachte heeft geworsteld in die zin dat hij hem bij zijn arm/pols greep en dat [naam] hem in de rug heeft geduwd. Er is dan ook niet voldaan aan de zogenoemde proportionaliteitseis. Reeds gelet hierop wordt het beroep op noodweer verworpen.
Vervolgens komt het hof toe aan de beoordeling van het beroep op noodweerexces.
Geen noodweerexces
Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien de verdachte – voor zover hier relevant – de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijk aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van
doorslaggevendbelang is geweest voor de verweten gedraging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Wat betreft de gestelde hevige gemoedsbeweging is het volgende van belang. Uit het handelen en de uitlatingen van het slachtoffer is niet gebleken dat hij de intentie had om de verdachte (ernstig) letsel toe te brengen. Zoals vastgesteld had het slachtoffer ook geen wapen bij zich. Het ging het slachtoffer alleen om bolletjes drugs vanwege zijn verslaving. De verdachte kende het slachtoffer ook niet als een agressieve klant. Sterker nog; hij had juist meermalen zonder problemen drugs aan hem verkocht. Deze keer had het slachtoffer kennelijk geen geld om drugs voor zijn verslaving te kopen en heeft hij (‘slechts’) met het nodige duw- en trekwerk en verbale aanmaningen geprobeerd om de verdachte een paar bolletjes drugs afhandig te maken. Dat de verdachte door het handelen van het slachtoffer behoorlijk is geschrokken wil het hof aannemen. Het hof acht het echter niet aannemelijk dat het slachtoffer door zijn handelen bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt die van doorslaggevend belang is geweest voor het schieten door de verdachte. Het dossier bevat, anders dan de verklaring van de verdachte dat hij in paniek was mede vanwege eerdere ervaringen met agressie door mensen uit de ‘drugswereld’, geen aanknopingspunten dat bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging
direct voorafgaand of op het momentdat hij schoot. De reactie van de verdachte richting het slachtoffer was onder de gegeven omstandigheden bovendien zeer buitensporig. De grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn als gezegd zeer fors overschreden. Gelet op het voorgaande acht het hof het niet aannemelijk dat sprake is geweest van een dermate hevige gemoedsbeweging dat deze van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging (het schieten door de verdachte). Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Geen putatieve noodweer
Tot slot heeft de verdediging een beroep gedaan op putatieve noodweer. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het slachtoffer tijdens de aanranding naar zijn jaszak heeft gegrepen en dat de verdachte
“dacht dat het slachtoffer naar bijvoorbeeld een mes zou grijpen”.
Uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456) volgt dat als er een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer de rechter zal
“moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld”.
De verdachte heeft in zijn tweede verhoor op 7 februari 2020 (het eerste verhoor waarin hij inhoudelijk heeft verklaard) gezegd:
“Hij had me met rechts vast bij mijn linkerarm. Ik zie die linkerhand… die linkerhand van hem doet iets. Ik weet niet wat hij doet. Ik weet niet of hij iets ging pakken… dat weet ik niet. Maar ik heb het vaker meegemaakt.”Later heeft de verdachte verklaard dat hij dacht dat het slachtoffer
“een mes zou trekken (…)[en]
tussen mijn ribben zou steken”, en heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep nog gesteld dat het slachtoffer zijn hand daadwerkelijk in zijn jaszak heeft gestopt.
Gelet op zijn eerste verklaring, was de verdachte er niet zozeer van overtuigd dat het slachtoffer een mes zou pakken, maar heeft hij gelet op diens beweging gemeend dat er een kans was dat dat zou gebeuren. Bij de beantwoording van de vragen of hij zich dit gestelde gevaar verschoonbaar heeft ingebeeld en zo ja, of hij gelet hierop redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen door zijn pistool te pakken en te schieten, betrekt het hof het volgende.
Zoals hiervoor al is overwogen, is uit het handelen en de uitlatingen van het slachtoffer niet gebleken dat hij de intentie had om de verdachte (ernstig) letsel toe te brengen. Het ging het slachtoffer alleen om bolletjes drugs vanwege zijn verslaving. De verdachte kende het slachtoffer ook niet als een agressieve klant. Sterker nog; hij had juist meermalen zonder problemen drugs aan hem verkocht. Deze keer had het slachtoffer kennelijk geen geld om drugs voor zijn verslaving te kopen en heeft hij met duw- en trekwerk en verbale aanmaningen geprobeerd om de verdachte een paar bolletjes drugs afhandig te maken. Het hof is van oordeel dat de verdachte onder die omstandigheden zich het gestelde dreigende gevaar – dat hij mogelijk zou worden aangevallen met een mes – niet
verontschuldigbaarheeft ingebeeld terwijl de verdachte bovendien niet heeft mogen menen dat hij zich tegen dat gestelde gevaar moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
Het hof verwerpt aldus de verweren strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens (putatief) noodweer(exces) en acht de verdachte strafbaar, omdat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank opgelegd.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de strafmaat op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een veel lagere straf moet worden opgelegd dan door de rechtbank is opgelegd, gelet op de open en berouwvolle proceshouding van de verdachte, zijn ‘relatief jeugdige’ leeftijd ten tijde van het tenlastegelegde en de rol die het slachtoffer zelf heeft gespeeld. Verder heeft de verdediging verzocht in strafmatigende zin ermee rekening te houden dat de tenlastegelegde feiten dateren van voor de invoering van de Wet straffen en beschermen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, een van de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. Hoewel voor dit delict geen landelijke oriëntatiepunten bestaan, neemt het hof als uitgangspunt dat doorgaans voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf wordt opgelegd tussen de acht en twaalf jaren, zoals door de advocaat-generaal naar voren is gebracht. Dat neemt niet weg dat het gedrag dat tot toepassing van deze strafbepaling leidt, vele verschillende vormen kan aannemen, zodat in ieder concreet geval moet worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend. Daarover overweegt het hof het volgende.
De verdachte, die destijds in drugs dealde, heeft op 22 januari 2020 in het centrum van Haarlem afgesproken met het slachtoffer, dat drugs gebruikte, om hem drugs te verkopen. Het slachtoffer had echter geen geld en heeft geprobeerd om de verdachte van zijn drugs(bolletjes) te beroven. De verdachte droeg een doorgeladen vuurwapen bij zich en heeft het slachtoffer vervolgens van zeer dichtbij in zijn buik geschoten waardoor hij is overleden. Daarmee heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen: het recht op leven. De dood van het slachtoffer laat bovendien zeer diepe sporen na in het leven van de nabestaanden en andere mensen in de nabijheid van het slachtoffer, zoals ook blijkt uit de indringende verklaringen van de moeder, vader, broer en dochter van het slachtoffer die op de zitting zijn voorgelezen. Een dodelijk schietincident op de openbare weg, aan het begin van de avond en in het centrum van een stad, zorgt bovendien voor gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij. Het hof acht het tevens zeer kwalijk dat de verdachte met een doorgeladen vuurwapen de straat op is gegaan. Illegaal vuurwapenbezit vormt een onaanvaardbare bedreiging voor de veiligheid van personen, hetgeen in onderhavige zaak pijnlijk duidelijk is geworden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat in dit geval slechts de oplegging van een substantiële, onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende reactie vormt op het door de verdachte begane feit. Het hof houdt echter ook rekening met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en zal die in strafmatigende zin meewegen. De verdachte bevond zich in een bedreigende situatie doordat het slachtoffer hem van zijn drugs wilde beroven. Het slachtoffer kwam op hem af lopen, greep hem meerdere keren vast en zei/schreeuwde dat hij drugs moest geven, terwijl een vriend van het slachtoffer de verdachte in zijn rug duwde. Hoewel deze aanranding door het slachtoffer het handelen van de verdachte geenszins rechtvaardigt, vindt het hof hierin wel aanleiding om tot een aanzienlijk lagere gevangenisstraf te komen dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist, welke straf aan de bovenkant ligt van de door de advocaat-generaal geschetste bandbreedte van straffen voor doodslag.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Door de verdachte, die zich sinds 31 januari 2020 in voorlopige hechtenis bevindt, is immers op 22 december 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, terwijl het hof heden op 25 mei 2023 arrest wijst. Het hof ziet hierin aanleiding om voornoemde gevangenisstraf te verminderen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 11 maanden met aftrek van voorarrest.
De per 1 juli 2020 ingevoerde Wet straffen en beschermen, die gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI), dient – anders dan de verdediging heeft betoogd – naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet tot verdere matiging van de op te leggen straf te leiden. Deze nieuwe VI-regeling behelst de executie van straffen en aldus geen wijziging in de aard en maximale duur van de op te leggen straf. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter, bij gebreke van een overgangsbepaling in genoemde wet, in een concreet geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in hoger beroep aanleiding kan zien in de strafoplegging in enige mate rekening te houden met het na het wijzen van het vonnis gewijzigde VI-regime. Van omstandigheden die aanleiding geven om daar in deze zaak toe over te gaan, is niet gebleken.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat het onder de verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten € 240,00, dient te worden teruggegeven aan de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat er enig verband bestaat tussen dit voorwerp en de bewezenverklaarde feiten.

Vorderingen benadeelde partij

Als benadeelde partijen hebben zich gesteld [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , respectievelijk moeder, vader, broer en dochter van het slachtoffer. Hierna volgen eerst enkele algemene overwegingen die ten aanzien van elk van hun vorderingen gelden, waarna de afzonderlijke vorderingen zullen worden besproken.
Verplichting tot schadevergoeding
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het tenlastegelegde feit (doodslag) heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is jegens de benadeelde partijen gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet – in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW – jegens hen een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander gehouden tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten, waaronder de ouders en kinderen van de overledene.
Schokschade
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt (het primaire slachtoffer), kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt (het secundaire slachtoffer).
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] (moeder van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces, door tussenkomst van mr. R. Korver als haar gemachtigde, gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 37.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 35.000,00.
De gestelde schade bestaat uit:
  • € 2.500,00 aan materiële schade, bestaande uit toekomstige medische (reis)kosten;
  • € 15.000,00 wegens schokschade;
  • € 20.000,00 wegens affectieschade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering met dien verstande dat ten aanzien van de post ‘materiële schade’ is aangevoerd dat er uiteindelijk door [benadeelde 1] geen medische kosten zijn gemaakt zodat zij in deze schadepost niet-ontvankelijk kan worden verklaard, aldus de gemachtigde. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering voor zover het de schokschade en de affectieschade betreft.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de gevorderde affectieschade geheel voor toewijzing vatbaar is maar dat de benadeelde partij ten aanzien van de schokschade niet-ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard. Uit de overgelegde stukken blijkt onvoldoende dat de bij haar gediagnosticeerde stoornis, te weten een posttraumatische stressstoornis (PTSS), het directe gevolg is geweest van de confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Nader onderzoek naar het gestelde causale verband zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij komt wel langs andere weg in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade. Die schade dient te worden begroot op een bedrag van tussen de € 3.000,00 en € 10.000,00.
Materiële schade
Het hof zal de gevorderde toekomstige medische (reis)kosten afwijzen, nu niet langer door de benadeelde partij is gesteld dat deze kosten zijn gemaakt.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van € 20.000,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering – dat door de verdediging ook niet is betwist – dan ook toe.
Schokschade
De benadeelde partij heeft haar zoon kort nadat hij was neergeschoten gezien in het ziekenhuis. Het slachtoffer zag er zeer zwaar gehavend uit, mede vanwege het noodzakelijke medische ingrijpen dat helaas niet heeft mogen baten. Het slachtoffer had op dat moment onder meer een zeer gezwollen gezicht, was geïntubeerd en er stroomde bloed uit zijn oren, neus en mond. Dat deze confrontatie bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht is het hof op basis van de stukken in het dossier en de ter terechtzitting gegeven toelichting voldoende gebleken.
Naar het oordeel van het hof is voorts in voldoende mate komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van die hevige emotionele schok schade in de vorm van psychisch letsel heeft geleden. Uit de dossierstukken blijkt dat de benadeelde partij PTSS heeft opgelopen. Daarnaast lijdt zij aan een persisterende complexe rouwstoornis en een depressieve stoornis. De benadeelde partij had voorafgaand aan de doodslag op haar zoon een blanco psychiatrische voorgeschiedenis terwijl zij nu onder behandeling is bij de crisisdienst en medicatie heeft voorgeschreven gekregen.
In het geval een benadeelde partij zowel aanspraak heeft op de vergoeding van schokschade als affectieschade dient de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs af te wegen in hoeverre bij het bepalen van de schokschade rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade. Het hof is van oordeel dat in dit geval een bedrag van € 10.000,00, billijk is. De vordering tot schokschade wordt voor het overige afgewezen.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 30.000,00 wegens immateriële schade (affectieschade en schokschade), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Het hof zal daarbij de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Met betrekking tot de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, is een bedrag gevorderd van € 2.002,02 voor de procedure bij de rechtbank, subsidiair een proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief. Voor de procedure in hoger beroep zijn geen proceskosten gevorderd.
Het hof ziet geen aanleiding om ten aanzien van de proceskostenvergoeding af te wijken van het liquidatietarief. Daarbij heeft het hof twee punten toegekend voor de procedure in eerste aanleg (één punt voor het indienen van de vordering en één punt voor de aanwezigheid ter terechtzitting). Op basis van de toen geldende liquidatietarieven en de hoogte van de vordering begroot het hof de in eerste aanleg gemaakte proceskosten op € 1.390,00.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] (vader van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces, door tussenkomst van mr. R. Korver als zijn gemachtigde, gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 44.652,15. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 42.152,15. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit:
  • € 9.652,15 aan materiële schade, bestaande uit kosten voor lijkbezorging (€ 6.902,15), medische kosten ten behoeve van het slachtoffer (€ 250,00) en toekomstige medische (reis)kosten (€ 2.500,00);
  • € 15.000,00 wegens schokschade;
  • € 20.000,00 wegens affectieschade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering met dien verstande dat ten aanzien van de post ‘materiële schade’ is aangevoerd dat er uiteindelijk door [benadeelde 2] geen medische kosten zijn gemaakt zodat hij in deze schadepost niet-ontvankelijk kan worden verklaard, aldus de gemachtigde. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering met uitzondering van de toekomstige medische (reis)kosten.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de gevorderde affectieschade geheel voor toewijzing vatbaar is maar dat de benadeelde partij ten aanzien van de schokschade niet-ontvankelijk in zijn vordering dient te worden verklaard. Uit de overgelegde stukken blijkt onvoldoende dat de bij hem gediagnosticeerde stoornis, te weten een posttraumatische stressstoornis (PTSS), het directe gevolg is geweest van de confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Nader onderzoek naar het gestelde causale verband zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij komt wel langs andere weg in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade. Die schade dient te worden begroot op een bedrag van tussen de € 3.000,00 en € 10.000,00. Ten aanzien van de gevorderde materiële kosten is geen verweer gevoerd.
Materiële schade
Het hof zal de gevorderde toekomstige medische (reis)kosten afwijzen, nu niet langer door de benadeelde partij is gesteld dat deze kosten zijn gemaakt.
Voor het overige is de materiële schade – kosten voor lijkbezorging (€ 6.902,15) en medische kosten ten behoeve van het slachtoffer (€ 250,00) – niet betwist. Nu het hof de vordering wat dit betreft ook niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt zal deze in zoverre worden toegewezen.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van € 20.000,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering – dat door de verdediging ook niet is betwist – dan ook toe.
Schokschade
De benadeelde partij heeft zijn zoon kort nadat hij was neergeschoten gezien in het ziekenhuis. Het slachtoffer zag er zeer zwaar gehavend uit, mede vanwege het noodzakelijke medische ingrijpen dat helaas niet heeft mogen baten. Het slachtoffer had op dat moment onder meer een zeer gezwollen gezicht, was geïntubeerd en er stroomde bloed uit zijn oren, neus en mond. Dat deze confrontatie bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht is het hof op basis van de stukken in het dossier en de ter terechtzitting gegeven toelichting voldoende gebleken.
Naar het oordeel van het hof is voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van de confrontatie met de gevolgen van het onder 1 bewezenverklaarde feit psychisch letsel heeft geleden. Uit de dossierstukken blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan PTSS en dat hij last heeft van herbelevingen van zijn neergeschoten zoon in het ziekenhuisbed. De benadeelde heeft vanwege deze stoornis traumatherapie in de vorm van EMDR-behandelingen gevolgd en hij gebruikt medicatie. Het hof is daarmee van oordeel dat het causale verband tussen de hevige schok en het psychisch letsel voldoende vaststaat.
In het geval een benadeelde partij zowel aanspraak heeft op de vergoeding van schokschade als affectieschade dient de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs af te wegen in hoeverre bij het bepalen van de schokschade rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade. Het hof is van oordeel dat in dit geval een bedrag van € 10.000,00, billijk is. De vordering tot schokschade wordt voor het overige afgewezen.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 37.152,15, bestaande uit € 7.152,15 aan materiële schade en € 30.000,- wegens immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 januari 2020 voor zover het de immateriële schade betreft en 23 januari 2020 voor zover het de materiële schade betreft tot aan de dag van de algehele voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Met betrekking tot de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, is een bedrag gevorderd van € 2.002,02 voor de procedure bij de rechtbank, subsidiair een proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief. Voor de procedure in hoger beroep zijn geen proceskosten gevorderd.
Het hof ziet geen aanleiding om ten aanzien van de proceskostenvergoeding af te wijken van het liquidatietarief. Daarbij heeft het hof twee punten toegekend voor de procedure in eerste aanleg (één punt voor het indienen van de vordering en één punt voor de aanwezigheid ter terechtzitting). Op basis van de toen geldende liquidatietarieven en de hoogte van de vordering begroot het hof de in eerste aanleg gemaakte proceskosten op € 1.390,00.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij [benadeelde 3] (broer van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces, door tussenkomst van mr. R. Korver als zijn gemachtigde, gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 35.000,00, bestaande uit materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het tenlastegelegde feit zou hebben geleden. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit:
  • € 2.500,- aan materiële schade, bestaande uit (toekomstige) medische (reis)kosten;
  • € 15.000,- wegens schokschade;
  • € 17.500,- wegens affectieschade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met uitzondering van de post medische (reis)kosten. Ten aanzien van deze post is in hoger beroep gesteld en onderbouwd dat tot een bedrag van € 588,32 kosten zijn gemaakt voor – kort gezegd – therapie. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht waarbij onder meer is verzocht affectieschade toe te kennen onder toepassing van de wettelijke hardheidsclausule (artikel 6:108 BW).
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de schokschade en van de materiële schade voor zover dit de onderbouwde schade betreft ter hoogte van € 588,32. Voorts heeft zij geconcludeerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot affectieschade, nu door hem onvoldoende is onderbouwd dat hem een beroep op de zogenaamde hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 onder g BW toekomt.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet in aanmerking komt voor affectieschade, nu broers niet staan vermeld op het Besluit vergoeding affectieschade. Ook ten aanzien van de gevorderde schokschade dan wel immateriële schade dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering te worden verklaard, nu uit de overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Nader onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat de benadeelde partij subsidiair op die grond niet-ontvankelijk in de vordering tot immateriële schade moet worden verklaard. De gevorderde en onderbouwde materiële schade komt voor toewijzing in aanmerking.
Materiële schade
De verdediging heeft de vordering tot materiële schade, voor zover deze ziet op de gevorderde en per brief van 20 februari 2023 nader onderbouwde medische (reis)kosten (€ 588,32), niet betwist. Nu de vordering het hof op dit punt ook niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt zal de vordering in zoverre worden toegewezen. Voor het overige wijst het hof de vordering tot materiële schadevergoeding af, nu niet langer door de benadeelde partij is gesteld dat deze kosten zijn gemaakt.
Affectieschade
In het geval dat iemand niet onder de in artikel 6:108 lid 4 sub a t/m f BW genoemde naasten valt, kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule (artikel 6:108 lid 4 sub g BW). In dat geval zal die benadeelde partij moeten aantonen dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij – kort gezegd – toch voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt.
De benadeelde partij valt als broer van het slachtoffer niet onder een van de in artikel 6:108 lid 4 sub a t/m f genoemde categorieën. Zonder af te kunnen en willen doen aan de waardevolle band die de benadeelde partij met zijn broer had, en de belangrijke rol die hij ook sinds het overlijden van zijn broer heeft voor de dochter van zijn overleden broer, is het hof van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de wettelijke hardheidsclausule rechtvaardigen. Het is onvoldoende onderbouwd dat de benadeelde partij in vergelijking tot wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers, in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer staat dat de eisen van redelijkheid en billijkheid maken dat hij – anders dan ‘gewone’ broers – wel voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt. De enkele omstandigheid dat de benadeelde partij zijn overleden broer steun bood in de strijd tegen zijn drugsverslaving, maakt dat niet anders.
Schokschade
De benadeelde partij heeft zijn broer kort nadat hij was neergeschoten gezien in het ziekenhuis. Het slachtoffer zag er zeer zwaar gehavend uit, mede vanwege het noodzakelijke medische ingrijpen dat helaas niet heeft mogen baten. Het slachtoffer had op dat moment onder meer een zeer gezwollen gezicht, was geïntubeerd en er stroomde bloed uit zijn oren, neus en mond. Dat deze confrontatie bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht is het hof op basis van de stukken in het dossier en de ter terechtzitting gegeven toelichting voldoende gebleken.
Naar het oordeel van het hof is voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van de confrontatie met de gevolgen van het onder 1 bewezenverklaarde feit psychisch letsel heeft geleden. Uit de dossierstukken blijkt dat de benadeelde partij PTSS heeft opgelopen, dat hij kampt met nachtmerries, en dat hij last heeft van forse stemmingswisselingen. Daarnaast is bij hem een depressieve stoornis geconstateerd, waarvoor hij in behandeling is gekomen bij een psycholoog. Het hof is daarmee van oordeel dat het causale verband tussen de hevige schok en het psychisch letsel voldoende vaststaat.
Het hof acht de gevorderde schade van € 15.000,00 billijk en wijst dit deel van de vordering toe.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 15.588,32, bestaande uit € 588,32 aan materiële schade en € 15.000,- wegens immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 januari 2020 voor zover het de immateriële schade betreft en 27 februari 2020 voor zover het de materiële schade betreft tot aan de dag van de algehele voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Met betrekking tot de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, is een bedrag gevorderd van € 2.002,02 voor de procedure bij de rechtbank, subsidiair een proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief. Voor de procedure in hoger beroep zijn geen proceskosten gevorderd.
Het hof ziet geen aanleiding om ten aanzien van de proceskostenvergoeding af te wijken van het liquidatietarief. Daarbij heeft het hof twee punten toegekend voor de procedure in eerste aanleg (één punt voor het indienen van de vordering en één punt voor de aanwezigheid ter terechtzitting). Op basis van de toen geldende liquidatietarieven en de hoogte van de vordering begroot het hof de in eerste aanleg gemaakte proceskosten op € 1.086,00.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij [benadeelde 4] (dochter van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces, door tussenkomst van mr. R. Korver als haar gemachtigde, gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 37.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 35.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit:
  • € 2.500,- aan materiële schade, bestaande uit toekomstige medische (reis)kosten;
  • € 15.000,- wegens schokschade;
  • € 20.000,- wegens affectieschade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering met dien verstande dat ten aanzien van de post ‘materiële schade’ is aangevoerd dat er uiteindelijk door [benadeelde 4] geen medische kosten zijn gemaakt zodat zij in deze schadepost niet-ontvankelijk kan worden verklaard, aldus de gemachtigde. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering voor zover het de immateriële schade en de affectieschade betreft.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering, gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde affectieschade geheel voor toewijzing vatbaar is maar dat de benadeelde partij ten aanzien van de schokschade niet-ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard. Uit de overgelegde stukken blijkt onvoldoende dat de bij haar gediagnosticeerde stoornis, te weten een posttraumatische stressstoornis (PTSS), het directe gevolg is geweest van de confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Nader onderzoek naar dit causaal verband zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren
Materiële schade
Het hof zal de gevorderde toekomstige medische (reis)kosten afwijzen, nu niet langer door de benadeelde partij is gesteld dat deze kosten zijn gemaakt.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van € 20.000,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering – dat door de verdediging ook niet is betwist – dan ook toe.
Schokschade
De benadeelde partij heeft haar vader kort nadat hij was neergeschoten gezien in het ziekenhuis. Het slachtoffer zag er zeer zwaar gehavend uit, mede vanwege het noodzakelijke medische ingrijpen dat helaas niet heeft mogen baten. Het slachtoffer had op dat moment onder meer een zeer gezwollen gezicht, was geïntubeerd en er stroomde bloed uit zijn oren, neus en mond. Dat deze confrontatie bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht is het hof op basis van de stukken in het dossier en de ter terechtzitting gegeven toelichting voldoende gebleken.
Naar het oordeel van het hof is voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van de confrontatie met de gevolgen van het onder 1 bewezenverklaarde feit psychisch letsel heeft geleden. Uit de dossierstukken blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan klachten in het kader van PTSS en dat zij – onder meer – last heeft van herbelevingen, sombere gedachten en slaapproblemen door nachtmerries. De benadeelde is in het kader van deze klachten gestart met EMDR-therapie en traumagerichte cognitieve gedragstherapie.
In het geval een benadeelde partij zowel aanspraak heeft op de vergoeding van schokschade als affectieschade dient de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs af te wegen in hoeverre bij het bepalen van de schokschade rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade. Het hof is van oordeel dat in dit geval een bedrag van € 10.000,00, billijk is. De vordering tot schokschade wordt voor het overige afgewezen.
Conclusie
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 30.000,00 wegens immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Het hof zal daarbij de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Met betrekking tot de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, is een bedrag gevorderd van € 2.002,02 voor de procedure bij de rechtbank, subsidiair een proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief. Voor de procedure in hoger beroep zijn geen proceskosten gevorderd.
Het hof ziet geen aanleiding om ten aanzien van de proceskostenvergoeding af te wijken van het liquidatietarief. Daarbij heeft het hof twee punten toegekend voor de procedure in eerste aanleg (één punt voor het indienen van de vordering en één punt voor de aanwezigheid ter terechtzitting). Op basis van de toen geldende liquidatietarieven en de hoogte van de vordering begroot het hof de in eerste aanleg gemaakte proceskosten op € 1.390,00.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 57, 60a en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2019 opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 7 maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen.
Het hof acht termen aanwezig om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen, nu er geen enkel verband bestaat tussen de aard van de onderhavige feiten en het feit waarvoor de voorwaardelijke straf is opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren en 11 (elf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
240 EUR.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.390,00 (dertienhonderdnegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.000,00 (dertigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 januari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 37.152,15 (zevenendertigduizend honderdtweeënvijftig euro en vijftien cent) bestaande uit € 7.152,15 (zevenduizend honderdtweeënvijftig euro en vijftien cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.390,00 (dertienhonderdnegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 37.152,15 (zevenendertigduizend honderdtweeënvijftig euro en vijftien cent) bestaande uit € 7.152,15 (zevenduizend honderdtweeënvijftig euro en vijftien cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 115 (honderdvijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
23 januari 2020
en van de immateriële schade op
22 januari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.588,32 (vijftienduizend vijfhonderdachtentachtig euro en tweeëndertig cent) bestaande uit € 588,32 (vijfhonderdachtentachtig euro en tweeëndertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
1.086,00 (duizend zesentachtig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.588,32 (vijftienduizend vijfhonderdachtentachtig euro en tweeëndertig cent) bestaande uit € 588,32 (vijfhonderdachtentachtig euro en tweeëndertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 45 (vijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
27 februari 2020
en van de immateriële schade op
22 januari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.390,00 (dertienhonderdnegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.000,00 (dertigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 januari 2020.
Wijst af de vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Noord-Holland van 22 april 2020, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2019, parketnummer 15-252760-18, voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 7 maanden.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (tenuitvoerlegging van de) straf.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. T. de Bont en mr. M. Koek, in tegenwoordigheid van mr. R.M. ter Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 mei 2023.
mr. M. Koek is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.