ECLI:NL:GHAMS:2023:1175

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.313.801/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met betrekking tot de minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de vrouw en de man met betrekking tot kinder- en partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om een kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 2.058,- per maand. De man, verweerder in principaal hoger beroep, had in zijn incidenteel hoger beroep verzocht om een partneralimentatie van € 2.058,- per maand en een kinderalimentatie van € 366,50 per kind per maand. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw om kinderalimentatie afgewezen en heeft bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 31,- per kind per maand dient te betalen, met ingang van de datum van de uitspraak. De beslissing is gebaseerd op de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de kinderen, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de zorgregeling en de financiële situatie van beide partijen. De vrouw heeft haar verzoek tot partneralimentatie gewijzigd en de man heeft zijn verzoek tot partneralimentatie afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de man in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien en dat er geen grond is voor het toekennen van partneralimentatie aan de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.313.801/01
zaaknummer rechtbank: C/13/697617 / FA RK 21-1068
beschikking van de meervoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.W.M. Franssen te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Westerveld te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt de minderjarigen:
- [minderjarige 1] (verder te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] (verder te noemen: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 28 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 22 juli 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 28 april 2022.
2.2
De man heeft op 13 december 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 24 januari 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 2 februari 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 6 februari 2023 met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist dat de inhoud van het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep buiten beschouwing zal worden gelaten voor zover hierin wordt gereageerd op het verweerschrift van de man in principaal hoger beroep. Een extra schriftelijke ronde is gelet op de zogenaamde “twee-conclusieregel” niet toegestaan. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep bovendien de gelegenheid gehad om mondeling haar visie op het verweer van de man te geven. Dit betekent dat het hof bij zijn beoordeling de randnummers 11 tot en met 15 van het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep buiten beschouwing zal laten. Het gedeelte van voornoemd verweerschrift waarin wordt gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de man (randnummers 1 tot en met 10) en de bij dit verweerschrift overgelegde producties maken wel deel uit van het procesdossier.
2.7
Zoals met partijen op de mondelinge behandeling besproken, zal het hof de bij bericht van de zijde van de man van 2 februari 2023 overgelegde producties G, H en I buiten beschouwing laten, nu, zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd, er sprake is van strijd met de beginselen van een goede procesorde, omdat deze stukken binnen tien kalenderdagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn ingediend en de vrouw daardoor niet in de gelegenheid is geweest om deze stukken te bestuderen en zich op het verweer daartegen te kunnen voorbereiden. Het hof zal de bij voormeld bericht overgelegde producties E en F (jaarrekeningen 2021 en 2022) wel in aanmerking nemen, nu de vrouw hiermee ondanks de termijnoverschrijding heeft ingestemd.
2.8
Op de mondelinge behandeling is afgesproken dat de advocaat van de vrouw de jaaropgaaf 2022 van de vrouw van [X] B.V. in het geding zal brengen en dat de advocaat van de man zijn definitieve aanslag IB 2021 zal overleggen. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof, bij bericht van de zijde van de vrouw van 20 februari 2023 met bijlage, de jaaropgaaf 2022 van [X] B.V. ontvangen. De man heeft geen nadere stukken ingediend.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2007 met elkaar gehuwd. Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van de rechtbank van 28 april 2022 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben. Het huwelijk van partijen is op 23 december 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2017;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2019,
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 3 februari 2021 is bepaald dat de vrouw met ingang van 3 februari 2021 aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderalimentatie) van € 190,- per maand dient te voldoen.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 19 november 2021 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van JBRA, met ingang van 19 november 2021 tot 19 november 2022. De ondertoezichtstelling is nadien niet verlengd.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank van 16 november 2022 is een definitieve zorgregeling vastgesteld, die inhoudt dat de kinderen bij de man verblijven een weekend in de twee weken van vrijdagmiddag uit school om 12.30 uur tot maandagochtend om 8.30 uur naar school, evenals eens in de twee weken van woensdag uit school om 12.30 uur tot donderdagochtend om 8.30 uur naar school en in de andere week van donderdag uit school tot vrijdagochtend naar school. Tevens is een zorgverdeling tijdens de vakanties en feestdagen vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover in dit hoger beroep van belang, de verzoeken van de vrouw en de man om een kinderalimentatie vast te stellen afgewezen. Verder is bepaald dat de vrouw aan de man een uitkering tot zijn levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 490,- bruto per maand dient te betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan haar een kinderalimentatie van € 200,- per kind maand dient te voldoen en op het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw aan hem een kinderalimentatie van € 366,50 per kind per maand en een partneralimentatie van € 2.058,- per maand dient te voldoen.
4.2
De vrouw heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het betreft de door haar aan de man te bepalen partneralimentatie en opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de man tot vaststelling van een partneralimentatie alsnog af te wijzen. Verder heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man aan haar een kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand dient te voldoen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek ten aanzien van de kinderalimentatie gewijzigd in die zin dat zij primair verzoekt te bepalen dat de man aan haar een kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand dient te betalen, subsidiair een kinderalimentatie van € 104,- per kind per maand.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de vrouw af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het betreft de door de vrouw aan hem te bepalen partneralimentatie, en opnieuw rechtdoende, primair te bepalen dat de vrouw aan de man een partneralimentatie van € 2.058,- per maand dient te voldoen, subsidiair een door het hof juist geachte partneralimentatie.
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep om afwijzing van het verzoek van de man.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken, eerst de kinderalimentatie en vervolgens de partneralimentatie.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.3
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geconcludeerd dat de man geen kinderalimentatie aan de vrouw hoeft te betalen, omdat de zorgkorting hoger is dan zijn aandeel in de kosten van de kinderen. Nu de man naar het oordeel van het hof niet eerder dan per datum van de onderhavige beschikking rekening heeft moeten houden met een door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zal het hof de ingangsdatum van een (eventuele) kinderalimentatie op heden bepalen.
Behoefte kinderen
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen, zoals berekend in de beschikking voorlopige voorzieningen van 3 februari 2021, € 482,- per kind per maand, bedraagt, zodat het hof hiervan zal uitgaan. De geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt per 1 januari 2023 € 508,- per kind per maand.
Draagkracht
5.5
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van beide ouders te worden betrokken. Gelet op wat hiervoor onder 5.4 over de ingangsdatum is overwogen, zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf heden. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende gegevens.
5.6
Het hof zal bij de bepaling van hun draagkracht het netto besteedbaar inkomen van partijen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en de premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de in 2023 geldende formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)] bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.930,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Draagkracht man
5.7
Het hof zal, onder verwijzing naar het hierna onder 5.28 overwogene, uitgaan van het in de jaarrekening 2022 van [Y] / [Z] vermelde resultaat van € 38.137,-. Het hof houdt verder rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Uitgaande van voormelde gegevens bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 2.818,- per maand (tarief 2023-1). De draagkracht van de man, berekend volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule, bedraagt € 559,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.8
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij de berekening van haar draagkracht ten onrechte is uitgegaan van haar inkomen in 2021 van € 86.390,- bruto op jaarbasis. In de bestreden beschikking is ten onrechte overwogen dat haar inkomen in 2022 een stijgende lijn laat zien. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw primair verzocht uit te gaan van de jaaropgaaf 2022 van [X] B.V. en subsidiair van het gemiddelde jaarinkomen over de jaren 2016 tot en met 2022.
5.9
Volgens de man moet in een situatie als de onderhavige, waarin het inkomen van de vrouw voor een groot deel uit commissie bestaat, te worden aangesloten bij het gemiddelde inkomen over de laatste drie jaren (2020 tot en met 2022) van € 73.729,- op jaarbasis.
5.1
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep onvoldoende weersproken gesteld dat 62% van haar salaris vast is en het overige deel van haar salaris variabel en dat haar inkomen in de jaren 2020 en 2021 (respectievelijk € 72.942,- en € 86.390,-) hoger was dan in het jaar 2022 (€ 61.856,-), omdat de verkoop van computers in 2020 en 2021 vanwege de coronapandemie was gestegen. Uit de jaaropgaven 2016 tot en met 2019 blijkt dat de vrouw in die jaren, met uitzondering van het jaar 2018, een lager salaris heeft genoten dan in 2022. In het voorgaande ziet het hof aanleiding om uit te gaan van een bruto jaarsalaris van € 61.856,-. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget, stelt het hof het NBI van de vrouw vast op € 4.201,- per maand. De draagkracht van de vrouw, berekend volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule, bedraagt € 1.236,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.11
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.795,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de kinderen van € 508,- per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 559,- / € 1.795,- x € 1.016,- = € 316,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 1.236,- / € 1.795,- x € 1.016,- = € 700,- per maand.
Zorgkorting
5.12
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de man en de kinderen conform de hiervoor onder 3.5 vermelde regeling omgang met elkaar hebben, wat neerkomt op gemiddeld twee dagen per week, zal het hof rekening houden met een zorgkorting van 25%.
Dit komt neer op een bedrag van € 254,- per maand (25% van € 1.016,-) voor de twee kinderen tezamen. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen van € 316,- per maand, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van heden vaststellen op € 62,- per maand (€ 316,- – € 254,-), derhalve € 31,- per kind per maand.
5.13
Het hof heeft berekeningen van het NBI van partijen en de verdeling van de kosten van de kinderen gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partneralimentatie
Grievend gedrag
5.14
De vrouw stelt dat de rechtbank haar ten onrechte niet heeft gevolgd in haar standpunt dat door de grievende gedragingen van de man jegens haar aan de lotsverbondenheid tussen partijen een einde is gekomen. De man heeft zich vanaf april 2020 agressief, beledigend en bedreigend jegens de vrouw opgesteld. De man heeft haar regelmatig uitgescholden in het bijzijn van anderen, waaronder de kinderen, hij heeft de voordeur en de deurbel met camera vernield en meegenomen, hij heeft haar achtervolgd toen zij met de kinderen door de stad reed en hij heeft haar bedreigende en beledigende berichten gestuurd. De man heeft ook haar familieleden uitgescholden en bedreigd. Daarnaast is sprake geweest van fysiek geweld. De man heeft de vrouw in haar gezicht gespuugd. Ook tijdens het huwelijk heeft de man de vrouw respectloos behandeld. Hij heeft de echtelijke woning gedwongen verlaten, nadat hem een huisverbod was opgelegd. De vrouw verwijst voor een opsomming van de incidenten naar haar email aan JBRA van 5 juli 2022. De vrouw heeft twee keer aangifte bij de politie tegen de man gedaan. De vrouw ervaart het gedrag van de man en daarmee ook zijn verzoek om vaststelling van een partneralimentatie als grievend.
5.15
De man erkent dat partijen elkaar in de echtscheidingssituatie aan het begin van de procedure hebben uitgescholden en dat hij een deurbel heeft kapotgemaakt, waarvan hij de schade voor zijn rekening heeft genomen, maar hij betwist dat hij zich agressief, beledigend en bedreigend jegens de vrouw heeft opgesteld. Ook weerspreekt de man dat hij de door de vrouw gestelde vernielingen heeft aangericht. De verzekeraar heeft de man aansprakelijk gesteld voor de schade die hij zou hebben veroorzaakt. De man heeft gemotiveerd verweer tegen de claim gevoerd en zijn aansprakelijkheid betwist. De op 31 maart 2022 door DAS aangekondigde procedure is nog niet gestart. Aan de zeer strenge eisen die in de jurisprudentie worden gesteld aan toewijzing van een verzoek tot beëindiging van de partneralimentatie wordt volgens de man niet voldaan.
5.16
Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid weliswaar als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).
5.17
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus, dat de man zich zodanig grievend jegens haar heeft gedragen dat zij van mening is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij van haar een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is daarvoor in de regel echter onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of in een concreet geval een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om te oordelen dat de man geen aanspraak zou kunnen maken op partneralimentatie.
Het hof constateert dat partijen sinds hun uiteengaan in een strijd verwikkeld zijn geraakt, waarbij er over en weer onverkwikkelijk en/of laakbaar gedrag is vertoond en beschuldigingen zijn geuit. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw gestelde omstandigheden en gedragingen - die door de man grotendeels worden betwist - in het licht van voornoemde beoordelingsmaatstaf niet van zodanige aard zijn dat de man geen aanspraak meer zou kunnen maken op partneralimentatie.
5.18
Het hof komt daarmee toe aan de vaststelling van de hoogte van de alimentatieverplichting.
Ingangsdatum
5.19
De ingangsdatum van de (eventueel) door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is niet in geschil, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Behoefte man
5.2
De rechtbank heeft de netto behoefte van de man aan een partneralimentatie conform de hofnorm vastgesteld op € 1.976,- per maand.
5.21
De vrouw stelt dat de man in eerste aanleg geen volledig onderbouwde behoefteberekening heeft overgelegd en dat de rechtbank bij de bepaling van zijn behoefte ten onrechte de hofnorm heeft toegepast.
5.22
De man brengt hiertegen in dat de vrouw niet heeft onderbouwd waarom de rechtbank de hofnorm niet had mogen toepassen. De behoefte van de man is bovendien hoger dan de op basis van de hofnorm berekende behoefte. Volgens de man blijkt uit de door hem overgelegde stukken dat zijn behoefte € 2.550,- per maand bedraagt.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte aan een partneralimentatie dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
Het hof neemt in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat het inkomen van partijen ten tijde van hun huwelijk niet steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. In een dergelijk geval is de hofnorm als uitgangspunt representatief voor de welstand van partijen en biedt deze norm een heldere en eenvoudig te hanteren maatstaf voor de vaststelling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien nodeloos escalerende discussies te voeren over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Gelet daarop zal het hof de hofnorm toepassen.
5.24
Bij de toepassing van de hofnorm is het netto gezinsinkomen (NGI) van partijen ten tijde van het huwelijk maatgevend. Van dit netto gezinsinkomen worden de kosten van de kinderen afgetrokken, waarna van het resterende bedrag 60% wordt aangemerkt als huwelijksgerelateerde behoefte aan levensonderhoud. In de bestreden beschikking is het NGI vastgesteld op € 4.275,- per maand. Nu gesteld noch gebleken is dat het in die beschikking vermelde NGI onjuist is, gaat ook het hof daarvan uit. Verder is niet in geschil dat de kosten van de kinderen, die geïndexeerd per 1 januari 2022 € 982,- per maand bedragen, in mindering op laatstgenoemd bedrag moeten worden gebracht. Het hof bepaalt de behoefte van de man dan ook - net als de rechtbank - op 60 % van het NGI na aftrek van de kosten van de kinderen, hetgeen uitkomt op € 1.976,- netto per maand.
Behoeftigheid man
5.25
De rechtbank heeft de aanvullende behoefte van de man, uitgaande van een verdiencapaciteit van € 2.000,- bruto per maand, vastgesteld op € 258,- netto per maand (€ 502,- bruto per maand).
5.26
Volgens de vrouw heeft de man zijn aanvullende behoefte onvoldoende aangetoond. Gebleken is dat de man sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Hij is in staat geweest om een huurwoning in de particuliere sector te huren met een huur van € 1.335,- per maand, een bedrijf op te richten ( [Z] ), een bedrijfsauto aan te schaffen en met de kinderen op vakantie te gaan. De man heeft nagelaten om inzage in zijn inkomen te geven. Bovendien kan van de man worden verwacht dat hij volledig in zijn eigen onderhoud voorziet. Hij verkeert in goede gezondheid, werkt al jaren als zelfstandig ondernemer en heeft zich onlangs laten omscholen. Indien blijkt dat de man uit zijn onderneming niet voldoende inkomsten kan verkrijgen, zal hij op zoek moeten gaan naar ander werk waarmee hij wel voldoende verdient, aldus de vrouw.
5.27
Volgens de man is in de bestreden beschikking bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte uitgegaan van een fictief inkomen van € 2.000,- per maand. Hij meent dat van zijn daadwerkelijke inkomsten moet worden uitgegaan. De man hield zich bezig met internationale handel. Hij deed dit werk al ten tijde van het huwelijk. Hij heeft zich, ondanks de spanningen die de procedure en het gemis van de kinderen bij hem teweegbrachten, laten omscholen, zodat hij op een andere wijze inkomsten zou kunnen verkrijgen. De winst uit onderneming bedroeg in 2017 € 20.638,-, in 2018 € 17.513,-, in 2019 € 8.984,- en in 2020 € 17.590,-. Dit is geen situatie die de bepaling van een fictief inkomen van € 2.000,- per maand rechtvaardigt. De man heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat rekening moet worden gehouden met de gemiddelde winst over drie jaren. Hij betwist dat hij inkomsten verzwijgt.
5.28
Het hof overweegt als volgt. Van behoeftigheid is sprake indien de man niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in zijn eigen behoefte te kunnen voorzien. De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2019 tot en met 2021 een verlies van € 773,- betrof en dat de gemiddelde winst over de jaren 2020 tot en met 2022 € 8.946,- bedroeg. Hij heeft zich laten omscholen nadat hij tijdens de coronaperiode de werkzaamheden voor [Y] in de logistiek zag verminderen. De man is in 2022 begonnen met de opleiding F-gassen categorie 2/warmtepompen. Hij heeft de opleiding gedurende vier dagen per week gevolgd en daarnaast één dag per week gewerkt. De opleiding zal volgens de man in maart 2023 zijn afgerond. Tijdens de opleiding heeft de man voor [Z] projectwerkzaamheden verricht, te weten het onderhoud van pinapparaten. De man heeft toegelicht dat in de jaarrekening 2022 van [Y] / [Z] inkomsten zijn opgenomen die voorvloeien uit twee facturen die betrekking hebben op werkzaamheden voor [Y] en dat de overige inkomsten in 2022 zijn verkregen uit werkzaamheden die de man voor [Z] heeft verricht en die betrekking hebben op warmtetechniek. [Y] is in januari 2023 opgeheven.
Het hof zal geen rekening houden met een daling van inkomsten ten gevolge van het volgen van de opleiding, nu dit een tijdelijke situatie betrof. De man wordt in staat geacht om na afronding van zijn opleiding fulltime te werken. Het hof zal, gelet op het voorgaande, uitgaan van het in de jaarrekening 2022 van [Y] / [Z] vermelde resultaat van € 38.137,-. Het hof houdt verder rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Uitgaande van voormelde gegevens bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 2.765,- per maand (tarief 2022-2).
5.29
Nu de man wordt geacht met voormeld inkomen in zijn aanvullende behoefte te kunnen voorzien, ook als rekening wordt gehouden met zijn aandeel in de kosten van de kinderen (in 2022 € 336,- per maand), bestaat er geen grond voor het toekennen van partneralimentatie, zodat zijn daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
5.3
Het hof heeft berekeningen van het NBI van de man en van zijn aanvullende behoefte gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.31
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voorvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Omdat, zoals ter zitting in hoger beroep is gebleken, de vrouw de op grond van de bestreden beschikking verschuldigde partneralimentatie niet heeft voldaan, zal de beslissing die het hof thans neemt niet leiden tot een terugbetalingsverplichting.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 31,- per kind per maand zal betalen, voor toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.