In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, ging het om een hoger beroep van belanghebbende, wonende te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 juni 2022. De rechtbank had de waarde van de onroerende zaak aan de [A-straat] 23 te [Z] vastgesteld op € 2.000.000 en de aanslag onroerendezaakbelastingen 2020 gehandhaafd. Belanghebbende was het niet eens met deze uitspraak en stelde hoger beroep in, dat op 20 juli 2022 bij het Hof werd ingediend. In hoger beroep waren er geen geschilpunten meer tussen partijen, en zij waren het erover eens dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade had toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat deze overschrijding aan de heffingsambtenaar was toe te rekenen en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding aan belanghebbende. Daarnaast werd de heffingsambtenaar ook veroordeeld tot betaling van proceskosten tot een bedrag van € 1255,50. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover daar niet was beslist over de immateriële schadevergoeding en bepaalde dat het griffierecht van € 136 aan belanghebbende moest worden terugbetaald. De uitspraak werd gedaan op 11 mei 2023 en is openbaar uitgesproken.