ECLI:NL:GHAMS:2022:971

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
23-000769-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling medeplichtigheid aan inbraak en eenvoudig witwassen met schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van medeplichtigheid aan een woninginbraak en eenvoudig witwassen. De inbraak vond plaats op 7 juli 2018, waarbij kostbare juwelen en geldbedragen werden gestolen. De verdachte had een rol als bestuurder van de vluchtauto, een zwarte Fiat 500, die door de medeverdachten werd gebruikt om de buit te vervoeren. Het hof oordeelde dat de verdachte niet als medepleger kon worden aangemerkt, omdat er onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijke uitvoering van het delict. Wel werd bewezen dat de verdachte medeplichtig was aan de inbraak, omdat hij wist dat hij de medeverdachten hielp bij het plegen van een vermogensdelict. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan eenvoudig witwassen van een geldbedrag van € 2.500,-, dat afkomstig was van de inbraak. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen werd grotendeels toegewezen, met een totaalbedrag van € 60.080,- aan materiële schade. Immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hof niet kon vaststellen dat de benadeelde in haar persoon was aangetast. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 162 dagen, met aftrek van het voorarrest, en moest de kosten van de rechtsbijstand van de benadeelde partijen vergoeden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000769-19
datum uitspraak: 31 maart 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2019 (daaronder begrepen het herstelvonnis van 7 maart 2019) in de strafzaak onder parketnummer 13-665328-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman van de verdachte en de advocaat van de benadeelde partij naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 7 juli 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (aan de [adres 2]) heeft weggenomen
  • een of meerdere klui(s)(zen) en/of
  • een of meerdere alarmpisto(o)l(en) en/of
  • een of meerdere Louis Vuitton schoudertas(sen) en/of
  • een of meerdere identiteitsbewijs(zen) en/of betaalpas(sen) en/of waardekaart(en) op naam van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of
  • een of meerdere parelcollier(s) en/of
  • een of meerdere (parel)oorbel(len) en/of
  • een of meerdere horloge(s) van het merk Rolex en/of Van der Bauwede en/of Frank Muller en/of Pasha en/of Chanel en/of Corum en/of Breitling
  • een of meerdere witgouden en/of geelgouden armband(en) en/of
  • een of meerdere witgouden en/of geelgouden en/of rosé-gouden en/of diamanten ring(en) en/of
  • een of meerdere ketting(en) en/of
  • 17.500 euro (in biljetten van 50 euro), althans een of meerdere geldbedrag(en) en/of,
in elk geval enig goed geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik hebben gebracht door middel van braak, verbreking, inklimming, een valse sleutel door het forceren van een of meer ramen van die woning en/of door een/die ra(a)m)(en) naar binnen te klimmen en/of te gaan;
1. subsidiair
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] op of omstreeks 7 juli 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (aan de [adres 2]) heeft/hebben weggenomen
- een of meerdere alarmpisto(o)l(en), en/of
  • een of meerdere Louis Vuitton schoudertas(sen) en/of
  • een of meerdere identiteitsbewijs(zen) en/of betaalpas(sen) en/of waardekaart(en) op naam van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of
  • een of meerdere parelcollier(s) en/of
  • een of meerdere (parel)oorbel(len) en/of
  • een of meerdere horloge(s) van het merk Rolex en/of Van der Bauwede en/of Frank Muller en/of Pasha en/of Chanel en/of Corum en/of Breitling,
  • een of meerdere witgouden en/of geelgouden armband(en) en/of
  • een of meerdere witgouden en/of geelgouden en/of rosé-gouden en/of diamanten ring(en) en/of
  • een of meerdere ketting(en) en/of
  • 17.500 euro (in biljetten van 50 euro), althans een of meerdere geldbedrag(en),
in elk geval enig goed geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking, inklimming of een valse sleutel, namelijk door het forceren van een raam van die woning en/of door dat raam naar binnen te klimmen en/of gaan, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 7 juli 2018 te Amsterdam, opzettelijk behulpzaam is geweest, immers heeft verdachte zich met een (op zijn naam staande) auto ten tijde van de inbraak (een of meermaals) in de directe omgeving van de woning van de slachtoffers opgehouden en/of [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (weer) naar de woning van de slachtoffers gereden om de buit (op te halen) en/of [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de buit in de (op zijn naam staande) auto vervoerd weg van de woning van de slachtoffers;
2. primair
hij in of omstreeks de periode van 7 juli 2018 tot en met 30 juli 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (ongeveer) EUR 2.500,- en/of een of meerdere horloge(s), in elk geval een of meerdere siera(a)d(en) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van die/dat voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat die/dat voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2. subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 7 juli 2018 tot en met 30 juli 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (ongeveer) EUR 2.500, - en/of een horloge, in elk geval een sieraad heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van die/dat voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat die/dat voorwerp(en) onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis, daaronder begrepen het herstelvonnis van 7 maart 2019, waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt.

Partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding met betrekking tot feit 2

Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft feit 2 primair partieel nietig dient te worden verklaard. Daartoe is het volgende van belang.
Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering moet de dagvaarding onder meer een opgave van het ten laste gelegde feit bevatten alsmede de omstandigheden waaronder dat feit zou zijn begaan. Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde ‘een of meerdere siera(a)d(en)’ stelt het hof vast dat dit onvoldoende feitelijk en geconcretiseerd is, omdat dit een verzamelbegrip betreft. Gelet op de aanzienlijke hoeveelheid gestolen sieraden kan ook als naar de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep wordt gekeken, niet vastgesteld worden op welk concreet sieraad of concrete sieraden de tenlastelegging betrekking heeft, zodat de verdachte zich niet naar behoren tegen dit onderdeel van de tenlastelegging kan verweren. Om die reden verklaart het hof de dagvaarding, wat betreft het onder 2 primair tenlastegelegde ‘in elk geval een of meerdere sier(a)d(en)’, nietig.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog om ook de tenlastelegging voor wat betreft het onder 2 primair tenlastegelegde ‘een of meerdere horloge(s)’ partieel nietig te verklaren, nu een beperkt aantal horloges is gestolen en op basis van het dossier voldoende duidelijk vastgesteld kan worden op welke horloges de tenlastelegging betrekking heeft. Daaruit volgt dat het duidelijk was waartegen de verdachte zich had te verdedigen. De tenlastelegging voldoet in zoverre dan ook aan de eisen van artikel 261 Sv.

Standpunten van partijen

Standpunt van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair en onder 2 subsidiair tenlastegelegde.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde – kort gezegd – diefstal met braak heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte geen enkele rol heeft gespeeld bij de diefstal. Op basis van de stukken in het dossier kan die rol ook niet aan de verdachte worden toegeschreven. Weliswaar bevinden zich in het dossier tapgesprekken, maar de weergave van de tapgesprekken is niet betrouwbaar omdat de tolk de gesprekken heeft samengevat. Ook indien het hof oordeelt dat de verdachte wel de persoon is geweest die de Fiat 500 heeft bestuurd, kan geen sprake zijn van medeplichtigheid, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste van dubbel opzet. De verdachte is pas geïnformeerd nadat de inbraak heeft plaatsgevonden, waardoor het opzet ontbreekt op de samenwerking en op het gronddelict. Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat geen bewezenverklaring kan volgen voor het medeplegen.
Tevens heeft de raadsman – gelet op de bepleite vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde – vrijspraak bepleit ter zake van het onder 2 tenlastegelegde witwassen.
Feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 7 juli 2018 is ingebroken in de woning van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] te Amsterdam, waarbij goederen, waaronder een kluis, juwelen en geldbedragen zijn weggenomen. Een raam van de woning bleek geforceerd. Op de camerabeelden van camera’s rondom de woning is te zien dat de dader om 20:16 uur de zijdeur van de tuin opent en even later in de tuin staat te roken. Om 20:37 uur is deze persoon zichtbaar in de woning van de aangevers. Deze houdt meerdere keren een telefoon bij zijn oor. Om 21:02 uur verlaat de dader de woning via de tuin. Om 21:07 uur komt de dader met een tweede persoon terug. Beiden gaan de tuin binnen en lopen na ongeveer 30 seconden terug in de richting van het [plek].
Op camerabeelden is te zien dat om 21:08 uur een zwarte Fiat 500 in de [straat] heen en weer rijdt richting het [plek], aanvankelijk met daarin slechts één persoon. Om 21.13 uur parkeert deze Fiat voor de woning van de aangevers. Kort daarna stappen twee personen uit het voertuig en zij lopen richting de woning van de aangevers in het appartementencomplex. Ongeveer 30 seconden later lopen deze twee personen het complex weer uit. Zij tillen samen een voorwerp. Dit voorwerp wordt in de Fiat geladen en beide personen stappen aan de passagierszijde in, waarna de Fiat wegrijdt. Op de camerabeelden is een deel van het nummerbord van de zwarte Fiat 500 zichtbaar, te weten: ’[kenteken]’. In de politiesystemen wordt op 9 juli 2018 gezocht op de combinatie “Fiat 500”, “[kenteken]” en “zwart”. Uit deze zoekopdracht komt slechts één voertuig naar voren. Dit is een zwarte Fiat 500 met nummerbord [kenteken]. Uit RDW-gegevens blijkt dat dit kenteken van 27 februari 2018 tot en met 11 juli 2018 op naam van de verdachte stond geregistreerd.
Op 10 juli 2018 is een tap gestart op het telefoonnummer eindigend op *[nummer 1]. De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat het telefoonnummer eindigend op *[nummer 1] aan hem toebehoort. In één van de tapgesprekken zegt de verdachte dat hij een mazzeltje heeft gehad van 2.500 (
het hof begrijpt euro). In dat telefoongesprek vraagt de andere persoon (NN) waarom de verdachte zo weinig heeft gekregen. De verdachte antwoordt dat hij geen kans had omdat hij in de auto zat. Vervolgens vraagt NN waarom “ADHD” niet wat van de [straat] aan “Feloussa” geeft. Later in het telefoongesprek vraagt NN of “ADHD” een acrobaat is, dat hij zo snel de woning is ingegaan. De verdachte bevestigt dat en zegt dat ADHD door het raam naar binnen is gegaan.
Op de camerabeelden van camera’s in en rondom de woning wordt [medeverdachte 1] herkend als zijnde de dader die in de woning is geweest. Verder is in de tuin van aangevers een sigarettenpeuk aangetroffen waarop biologisch materiaal is aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van [medeverdachte 1]. Tijdens de arrestatie van [medeverdachte 1] is een telefoon in beslag genomen, waarop een foto staat die is genomen op 10 juli 2018 in Antwerpen. Op die foto staan afgebeeld: [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], de verdachte en een vierde persoon. Op basis van camerabeelden is [medeverdachte 2] herkend door verbalisanten als zijnde de persoon die aan komt lopen vanuit de [straat], zich voegt bij [medeverdachte 1], vanuit de richting van de woning samen met [medeverdachte 1] een voorwerp naar de auto tilt, dat voorwerp in de Fiat zet, instapt in de Fiat samen met [medeverdachte 1] – beiden aan passagierszijde – waarna de Fiat wegrijdt.
Het hof overweegt als volgt
Feit 1
Heeft de verdachte de Fiat 500 bestuurd ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde feit?
Het hof stelt op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien en mede gelet op de ononderbroken tijdlijn zoals voornoemd, vast dat de Fiat werd gebruikt bij de woninginbraak om daarin de buit en de mededaders te vervoeren van de plaats van de woninginbraak vandaan. Tevens stelt het hof vast dat de Fiat aan de verdachte toebehoorde op de dag dat de inbraak werd gepleegd. Uit het voornoemde tapgesprek blijkt dat de verdachte een mazzeltje heeft gehad van 2.500 euro, waarover hij zelf zegt dat dit niet meer was, omdat hij in de auto zat. Ook wordt in de tapgesprekken gesproken over het inklimmen in de woning in de [straat] door één van de daders. Op basis van de stukken in het dossier gaat het hof ervan uit dat ‘ADHD’ de medeverdachte [medeverdachte 1] betreft en Feloussa de medeverdachte [medeverdachte 2] en dat zij als medeplegers de woninginbraak hebben gepleegd.
In tegenstelling tot de verdediging is het hof van oordeel dat de tapgesprekken in het dossier bruikbaar en betrouwbaar zijn. De vertaalde passages zijn concreet en niet voor een andere uitleg vatbaar.
Op basis van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat het de verdachte is geweest die op 7 juli 2018 de zwarte Fiat 500 bestuurde die op de genoemde tijdstippen door de [straat] reed, voor de woning van [benadeelde 1] parkeerde, waarin de buit werd geladen, en waarmee [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de plaats van de woninginbraak verlieten.
Resumerend gaat het hof van het volgende uit:
  • de verdachte bestuurde de Fiat, reed daarin heen en weer door de [straat], en parkeerde voor de woning van de aangevers. Uit de Fiat zijn twee personen gestapt, te weten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1];
  • [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn in de richting van de woning gelopen en zeer kort daarop teruggekomen. Zij tilden samen ‘iets’ zwaars en zetten dit in de Fiat. Het kan niet anders dan dat de verdachte als bestuurder van de Fiat heeft gemerkt dat een voorwerp achter in zijn auto werd geplaatst;
  • het staat buiten kijf dat voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat de woning niet toebehoorde aan [medeverdachte 2] (zijn broer) of aan [medeverdachte 1];
  • [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn vervolgens in de auto gestapt en de verdachte is direct weggereden.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld hoe de gedragingen van de verdachte geduid moeten worden.
Medeplegen
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van de verdachte, te weten het besturen van de vluchtauto, het vervoeren van de buit en het nadien ontvangen van een deel van de buit, is naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht om medeplegen bewezen te kunnen verklaren. Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen.
Medeplichtigheid
Het hof stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1° of 2º Sr, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader(s) verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Onder die precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan, is ook begrepen of het gronddelict al dan niet in deelneming wordt begaan; op die deelnemingsvorm behoeft het opzet van de medeplichtige dus niet te zijn gericht.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, kan het niet anders dan dat de verdachte wist - toen hij de mededaders vervoerde naar de woning, vervolgens parkeerde bij de woning van de aangevers, de mededaders uitstapten en in de richting van de woning van de aangevers liepen en kort daarna terugkwamen en een zwaar voorwerp in de auto laadden - dat hij behulpzaam was bij het plegen van een vermogensdelict. Het hof acht om die reden bewezen dat sprake is van dubbel opzet. De tot vrijspraak strekkende onderdelen van het verweer van de verdediging ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde worden verworpen. Het hof merkt in dit verband nog op dat de verdachte geen enkele verklaring heeft gegeven voor zijn aanwezigheid in de Fiat voor de woning van de aangevers op voornoemde momenten.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – nader onderzoek te verrichten naar het telefoonnummer *[nummer 2], zijnde het nummer dat de rechtbank aan de verdachte heeft toegedicht, teneinde vast te stellen dat de verdachte niet in de omgeving van de [straat] was op het moment van de inbraak.
Het hof overweegt daarover als volgt. De verdachte beschikte blijkens het dossier over meerdere telefoons (en telefoonnummers), zodat een onderzoek naar dit nummer reeds om die reden geen gewicht in de schaal legt voor de beantwoording van de vraag of de verdachte zich op het moment van de inbraak in de [straat] bevond. Het voorwaardelijk verzoek wordt afgewezen, nu het hof daartoe geen noodzaak ziet.
Feit 2
Het hof is met de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezenverklaard kan worden hetgeen de verdachte onder 2 primair tenlastegelegd is. Om die reden wordt de verdachte daarvan vrijgesproken.
Voor een veroordeling ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde eenvoudig witwassen, dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat het in de tenlastelegging genoemd geldbedrag van enig eigen misdrijf afkomstig is. Zoals hiervoor is overwogen acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan een woninginbraak.
Op grond van het eerdergenoemde tapgesprek – in welk gesprek expliciet de [straat] wordt genoemd – acht het hof bewezen dat de verdachte voor zijn aandeel bij de inbraak 2.500 euro heeft gekregen en dus voorhanden heeft gehad. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad afkomstig is van eigen misdrijf, zodat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan eenvoudig witwassen. Het tot vrijspraak strekkend verweer – voor zover dit ziet op het onder 2 subsidiair tenlastegelegde geldbedrag – wordt verworpen.
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte het in de tenlastelegging genoemde horloge voorhanden heeft gehad, zodat de verdachte ten aanzien daarvan wordt vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1. subsidiair
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 7 juli 2018 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning aan de [adres 2] hebben weggenomen
- alarmpistolen, en
  • een Louis Vuitton schoudertas en
  • identiteitsbewijzen en betaalpassen en waardekaarten op naam van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en
  • parelcollier(s) en
  • (parel)oorbellen en
  • horloges van het merk Rolex en/of Van der Bauwede en/of Frank Muller en/of Pasha en/of Chanel en/of Corum en/of Breitling,
  • witgouden en/of geelgouden armbanden en
  • witgouden en/of geelgouden en/of rosé-gouden en/of diamanten ringen en
  • kettingen en
  • meerdere geldbedragen,
toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] waarbij [medeverdachte 1] zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 7 juli 2018 te Amsterdam, opzettelijk behulpzaam is geweest, immers heeft verdachte zich met een op zijn naam staande auto ten tijde van de inbraak in de directe omgeving van de woning van de slachtoffers opgehouden en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar de woning van de slachtoffers gereden en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de buit in de op zijn naam staande auto vervoerd weg van de woning van de slachtoffers.
feit 2. subsidiair
hij in de periode van 7 juli 2018 tot en met 30 juli 2018 te Amsterdam EUR 2.500, - voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.
Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het
onder 1 subsidiairbewezenverklaarde levert op:
medeplichtigheid aan/tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming.
Het
onder 2 subsidiairbewezenverklaarde levert op:
eenvoudig witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair en onder 2 subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en onder 2 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld, na strafmaatcompensatie wegens een overschrijding van de redelijke termijn, tot een gevangenisstraf voor de duur van 162 dagen, met aftrek van het voorarrest en een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 180 uren met een proeftijd van 2 jaren onder algemene en bijzondere voorwaarden.
De verdediging heeft – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – verzocht om geen langere straf op te leggen dan in eerste aanleg is opgelegd, ook niet als deze in voorwaardelijke vorm wordt gegoten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan een inbraak in een woning en het eenvoudig witwassen van de geldelijke opbrengst van zijn aandeel daarin. Een medeverdachte heeft een raam van een woning geforceerd, is naar binnengeklommen en heeft de woning doorzocht. Uit de woning zijn een grote hoeveelheid kostbare juwelen en andere sieraden, een aanzienlijk contant geldbedrag en andere voorwerpen weggenomen. Vervolgens hebben de medeverdachten de buit in de door de verdachte bestuurde auto geladen. Daarna is het drietal weggereden, een ravage in de woning achterlatend.
Woninginbraken veroorzaken materiële schade en hinder aan de benadeelden. Daarnaast worden de bewoners in hun persoonlijke levenssfeer aangetast, nu een woning bij uitstek een plaats is waar men zich veilig hoort te kunnen voelen. De vrouwelijke bewoonster heeft verklaard dat haar meest persoonlijke goederen zijn weggenomen. Sindsdien is zij bevangen door angstgevoelens in haar eigen huis en ongewild verdriet, emoties, pijn, boosheid en onbegrip. Het gevoel van veiligheid in haar eigen huis was zij in één klap kwijt. De verdachte heeft er door zijn handelen blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendommen van anderen en heeft zich enkel laten leiden door financieel gewin.
Gelet op de ernst van de feiten en de bijzonder grote financiële waarde van de buit, hetgeen het hof in strafverzwarende zin meeweegt, is de in eerste aanleg opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden alleszins passend en geboden. Alhoewel het hof de door de reclassering (in het rapport van 2 maart 2022) voorgestelde bijzondere voorwaarden nuttig acht, is er gelet op de hoogte van de straf – die reeds in voorarrest is uitgezeten – en gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, geen ruimte om daarnaast nog een voorwaardelijk strafdeel op te leggen.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn voor de behandeling van een strafzaak als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 27 februari 2019, terwijl het hof arrest wijst op 31 maart 2022. Om die reden zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen tot de duur van 162 dagen, zijnde de termijn die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 162 dagen, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.

Beslissingen omtrent in beslag genomen voorwerpen

Blijkens een lijst van 1 februari 2019 is in deze strafzaak een reeks aan voorwerpen (geldbedragen) in beslag genomen, maar nog niet teruggegeven. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat met betrekking tot het beslag dezelfde beslissingen worden genomen als door de rechtbank genomen.
Het gaat om de volgende geldbedragen:
137,00 euro (5628028)
100,00 euro (5609986)
766,00 euro (5610013)
2.350,00 euro (5610012)
2.860,00 euro (5610020)
Uit het dossier (pagina 273) blijkt dat het onder 1 genoemde geldbedrag is aangetroffen in de broekzak van de verdachte. Verder blijkt omtrent dit geldbedrag uit het dossier niets. Daarom is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat dit geldbedrag voor verbeurdverklaring vatbaar is, nu de relatie met het bewezenverklaarde niet kan worden vastgesteld. Om die reden zal het hof de teruggave gelasten van dit geldbedrag aan de verdachte.
Het hof zal voor wat betreft de op de lijst onder 2 tot en met 5 genoemde geldbedragen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, omdat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld aan wie deze toebehoren en het dossier geen informatie bevat op grond waarvan kan worden geoordeeld dat deze geldbedragen voor verbeurdverklaring vatbaar zijn.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 321.080,00, bestaande uit een bedrag van € 319.080,00 aan materiële schade en een bedrag van € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast was gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit de kosten voor rechtsbijstand van € 15.242,00 (conform tarief VIII van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven).
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ter zake van materiële schade hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 319.080,00. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte tot een bedrag van € 4.804,00 veroordeeld in de proceskosten.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, maar zij heeft haar vordering bij schrijven van 2 september 2020 verlaagd tot een bedrag van € 60.080,00, bestaande uit een bedrag van
€ 58.080,00 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 2.000,00 als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft zij opnieuw gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten, met handhaving van de oorspronkelijke vordering ter hoogte van € 15.242,00.
Bij brief van 15 maart 2022 is namens de benadeelde partij verzocht de op te leggen schadevergoedingsmaatregel niet te beperken tot de hoogte van de ingediende vordering, maar deze te baseren op de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte ter zake van de volledige door het strafbare feit toegebrachte schade. Ter onderbouwing van de hoogte van de totale schade is een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 10 februari 2021 overgelegd en een onderbouwing ontnemingsvordering van 16 januari 2019. Op basis hiervan wordt de schade door de benadeelde partij berekend op een bedrag van € 2.810.490,00. Thans wordt aldus gevorderd de vergoeding van de materiële schade ten bedrage van € 58.080,00 en voorts wordt verzocht een schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor een bedrag van € 2.810.490,00.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van € 58.080,00 ter compensatie van materiële schade dient te worden toegewezen en dat de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd voor een bedrag van € 2.810.490,00. Ten aanzien van de vordering betreffende immateriële schade heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Verder dient de verdachte te worden veroordeeld in de proceskosten. Daarbij dient, voor wat betreft de vordering in eerste aanleg aansluiting te worden gezocht bij het destijds geldend tarief VI van het genoemde Liquidatietarief en in hoger beroep bij het thans geldend tarief IV.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – de behandeling van de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade een onevenredige belasting vormt voor het strafproces. Bovendien kan niet precies worden vastgesteld wat de hoogte van de schade is, nu niet alle informatie over de zoektocht naar de buitgemaakte goederen boven tafel is gekomen. Toewijzing van de vordering betekent een schuldenlast voor de verdachte waar hij mogelijk de rest van zijn leven niet meer van af komt. Voor toewijzing van enige immateriële schade is evenmin ruimte, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
In hoger beroep wordt nog vergoeding gevorderd van:
(19) een witgouden ring van het merk Dior van € 13.000,00,
(28) een keramiek zwart horloge van het merk Chanel van € 4.480,00,
(32) een stalen horloge van het merk Franck Muller van € 18.500,00 en
(33) een set armbanden en hangers van € 4.600,00,
alsook een vergoeding van in totaal € 17.500,00 voor het weggenomen contante geld, onder andere bestaand uit valuta van de Verenigde Arabische Emiraten en Marokko.
De benadeelde partij heeft haar stellingen omtrent de diefstal en de waarde van de sieraden en horloges waarvan thans nog vergoeding wordt gevorderd concreet onderbouwd met stukken. Dit zijn de producties B, L, NO, PQ die zijn gevoegd bij de e-mail van haar gemachtigde van 14 september 2020 en bijlage R bij de oorspronkelijke vordering. Hetgeen daar in algemene termen van de zijde van de verdachte tegenover is gesteld kan niet als een voldoende gemotiveerde betwisting worden gezien. Daarbij komt het volgende. De benadeelde partij heeft in eerste aanleg opgave gedaan van een reeks bij haar ontvreemde sieraden. In de loop van het strafproces is dankzij inspanningen van de benadeelde partij zelf, journalist [journalist] en de politie een aanzienlijk deel van de ontvreemde sieraden en horloges teruggevonden en aan de benadeelde partij geretourneerd. Die teruggevonden sieraden en horloges bleken exact overeen te komen met de eerder gedane opgave daarvan door de benadeelde partij. Mede bezien tegen die achtergrond bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de opgave van de sieraden en horloges die in hoger beroep nog deel uitmaken van de vordering en is er naar oordeel van het hof voldoende informatie om te kunnen beslissen op de vordering. Voorts is weliswaar een aanzienlijk bedrag aan schadevergoeding gevorderd, maar is de vordering eenvoudig van aard. De vordering en de aanpassing daarvan, met de bijbehorende stukken, is bovendien (zeer) tijdig ingediend, zodat de raadsman ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zich daarop voor te bereiden. Ter zitting is aan de raadsman gelegenheid geboden het debat met de benadeelde partij te voeren en zijn stellingen en weren met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen. Gelet daarop vormt de behandeling van deze vordering geen onevenredige belasting voor het strafproces.
Het hof neemt in het licht van het voorgaande als vaststaand aan dat de benadeelde partij vanwege de diefstal van de als (19), (28), (32) en (33) genummerde voorwerpen een schade van € 40.580,00 heeft geleden. Dit deel van de vordering, dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
De benadeelde partij heeft gemotiveerd gesteld dat bij de woninginbraak een bedrag aan contant geld van in totaal € 17.500,00 is gestolen. Dat is in hoger beroep van de zijde van de verdachte niet (gemotiveerd) betwist, zodat het hof dit als vaststaand aanneemt. Bij het arrest van medeverdachte [medeverdachte 1] is bepaald dat de bij die verdachte aangetroffen dirhams uit de Verenigde Arabische Emiraten en Marokko retour moeten naar de benadeelde partij. Deze buitenlandse valuta vertegenwoordigen een waarde van in totaal € 236,42 (335 dirhams uit de Verenigde Arabische Emiraten tegen de dagkoers op 7 juli 2018 komt neer op € 74,95 en 1.760 Marokkaanse dirhams tegen de dagkoers op 7 juli 2018 komt neer op € 161,47). Daarom komt van deze schadepost nog een bedrag van € 17.263,58 (€ 17.500,00 -/- € 236,42) voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen. Dit deel van de vordering, dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Schadevergoedingsmaatregel ten aanzien de vermeerdering van de vordering
Vooropgesteld moet worden dat een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet kan worden verhoogd in de fase van hoger beroep. Ingevolge het derde lid van artikel 421 Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering, voor zover die vordering door de rechtbank niet is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen [vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279].
Wel kan de strafrechter ambtshalve, los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering, de in artikel 36f, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Het hof zal evenwel niet overgaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag dat het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij overstijgt, omdat het van oordeel is dat gelegenheid dient te worden geboden voor nader juridisch debat met betrekking tot de (hoogte van de) civielrechtelijke aansprakelijkheid.
Resumerend ter zake van de materiële schade
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot een bedrag van € 57.843,58 tot vergoeding van materiële schade gehouden, zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen. Voor het overige zal het tot compensatie van materiële schade strekkende deel van de vordering worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Daarbij zal het hof de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast, bepalen op ten hoogste 304 dagen.
Immateriële schade
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft aan het tot vergoeding van immateriële schade strekkende deel van de vordering – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat de benadeelde partij ten gevolge van de woninginbraak gevoelens van angst en machteloosheid heeft ervaren. Ook het feit dat er sieraden zijn weggenomen die haar herinneren aan wijlen haar ex-echtgenoot, heeft grote impact op de benadeelde partij. De benadeelde partij baseert haar vordering op een ‘aantasting op andere wijze in zijn persoon' en benadrukt de excessieve wijze waarop zij is aangetast in een fundamenteel recht, te weten het recht op eerbieding van de privésfeer, wat heeft geleid tot grote gevoelens van onveiligheid.
Het hof overweegt als volgt
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het eerste lid van dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Nu in deze zaak geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in eer en goede naam, is de vraag die door de stellingen van de benadeelde partij rijst, of zij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van een dergelijke aantasting in de persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). Meer specifiek geldt verder dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp – naast zijn in geld uit te drukken waarde, die ingevolge artikel 6:95 en 6:96 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt – ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465).
Gelet op dit juridisch kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld – hoe invoelbaar haar gevoelens ook zijn – ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ in even bedoelde zin. Zo heeft zij geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid. De omstandigheid, zoals naar voren gebracht ter terechtzitting in hoger beroep door de gemachtigde van de benadeelde partij, dat de benadeelde partij als ‘bekende Nederlander’ zich niet vrij voelt om de gevolgen van de normschending ter zitting toe te lichten omdat dit ertoe leidt dat haar privéleven ‘op straat komt te liggen’ maakt, wederom hoe invoelbaar ook, het voorgaande niet anders. Daarnaast doet zich hier niet een situatie voor waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is. Van bijzondere omstandigheden die zouden leiden tot het aannemen van dergelijke situatie – zoals de aanwezigheid van de bewoner tijdens de inbraak – is niet gebleken. Het hof acht daarvoor onvoldoende dat de woning van tevoren door de dader(s) is geobserveerd totdat de benadeelde partij de woning verliet. Dat betekent dat er in deze zaak geen wettelijke grondslag is aan te wijzen voor vergoeding van immateriële schade. De benadeelde partij zal dan ook ter zake van de immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
ProceskostenTen aanzien van de gevorderde proceskosten overweegt het hof dat redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij vorderingen als hier aan de orde doorgaans het ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’ gehanteerd. Het hof ziet op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting geen aanleiding daar in deze zaak van af te wijken.
Uitgaande van tarief VI (van het Liquidatietarief rechtbanken en hoven, zoals geldend per 1 mei 2018), behorende bij de in eerste aanleg toegewezen hoofdsom van € 319.080,00,00 begroot het hof de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg als volgt: 2 punten (1 punt voor het indienen van de vordering, 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg) x € 2.402,00 = € 4.804,00.
Uitgaande van tarief IV (van het Liquidatietarief rechtbanken en hoven, zoals geldend per 1 februari 2021), behorende bij de in hoger beroep toegewezen hoofdsom van € 57.923,58, begroot het hof de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep als volgt: 2 punten (1 punt voor het verschijnen ter
terechtzitting in hoger beroep en 1 punt voor het indienen van de aangepaste vordering) x € 2.031,00 = € 4.062,00.
Het hof zal de verdachte dan ook voor een bedrag van (€ 4.804,00 + € 4.062,00 =) € 8.866,00 veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.319,74 ter compensatie van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Nu bovendien deze vordering niet is betwist, terwijl deze het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, is de verdachte tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Daarbij zal het hof de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast, bepalen op ten hoogste 61 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 48, 57, 63, 311 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis, daaronder begrepen het herstelvonnis van 7 maart 2019, waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van onder 2 primair tenlastegelegde “in elk geval een of meerdere siera(a)d(en)”.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
162 (honderdtweeënzestig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. euro (5628028).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
2. 100,00 euro (5609986)
3. 766,00 euro (5610013)
4. 2.350,00 euro (5610012)
5. 2.860,00 euro (5610020).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 57.923,58 (zevenenvijftigduizend negenhonderddrieëntwintig euro en achtenvijftig cent) ter zake van materiële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 156,42 (honderdzesenvijftig euro en tweeënveertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 8.866,00
achtduizend achthonderd en zesenzestig euro en vijftig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 57.923,58 (zevenenvijftigduizend negenhonderddrieëntwintig euro en achtenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 304 (driehonderdvier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 7 juli 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.319,74 (vijfduizend driehonderdnegentien euro en vierenzeventig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.319,74 (vijfduizend driehonderdnegentien euro en vierenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 7 juli 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg en mr. D. Abels, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 maart 2022.