ECLI:NL:GHAMS:2022:864

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.294.615/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van fysiotherapeut wegens onterecht gedeclareerde behandelingen

In deze zaak gaat het om het ontslag op staande voet van een fysiotherapeut, [geïntimeerde], door zijn werkgever, [naam VOF]. De werkgever heeft het ontslag gerechtvaardigd door te stellen dat de werknemer bij drie patiënten fysiotherapeutische behandelingen heeft gedeclareerd, terwijl deze behandelingen feitelijk niet hebben plaatsgevonden. De patiënten zouden zonder begeleiding in de praktijk hebben gesport. De werkgever beschuldigt de werknemer van opzettelijke misleiding, gericht op het behalen van eigen voordeel, omdat het inkomen van de werknemer afhankelijk is van de soorten behandelingen die hij verricht. De werknemer heeft echter betoogd dat hij zijn patiënten onder zijn toezicht heeft laten trainen en dat er een verschil van inzicht bestaat over de kwalificatie van de werkzaamheden.

Het hof oordeelt dat het verwijt van de werkgever geen opzettelijke misleiding oplevert, maar eerder een verschil in professionele taakopvatting. De officiële waarschuwing die de werknemer in 2016 heeft ontvangen, is te oud om nog relevant te zijn voor het ontslag. Gezien de leeftijd van de werknemer (55 jaar), de lengte van zijn dienstverband (ruim achttien jaar) en zijn goede functioneren, is er geen dringende reden voor ontslag op staande voet. Het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de kantonrechter, die de werkgever heeft veroordeeld tot het betalen van een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding aan de werknemer. De verzoeken van de werkgever in hoger beroep worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.294.615/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 8902189 \ AO VERZ 20-61
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 maart 2022
inzake
de vennootschap onder firma
[naam VOF],
gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente [gemeente] ),
appellante,
advocaat: mr. I. Epe te Hoorn,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Muurlink te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [naam VOF] en [geïntimeerde] genoemd.
[naam VOF] is bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 17 mei 2021, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Zaandam (hierna: de kantonrechter), op 15 februari 2021 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de verzoeken van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [naam VOF] ter uitvoering van de bestreden beschikking heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
Op 30 november 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met producties van [geïntimeerde] ingekomen. Het verweerschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de verzoeken in hoger beroep van [naam VOF] zal afwijzen. [geïntimeerde] verzoekt het hof voorts de bestreden beschikking te vernietigen en een billijke vergoeding toe te kennen van € 20.000,00 bruto, te verminderen met het reeds betaalde bedrag van € 7.937,85 bruto, met wettelijke rente vanaf 15 februari 2020 en uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [naam VOF] in – naar het hof begrijpt – de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022. Bij die gelegenheid heeft [naam VOF] door mr. Epe voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Muurlink voornoemd het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben inlichtingen verschaft. [naam VOF] heeft tijdens de mondelinge behandeling de
grieven 14 en 15met betrekking tot het concurrentiebeding ingetrokken. [geïntimeerde] heeft zijn verzoek in eerste aanleg tot toekenning van een billijke vergoeding herhaald.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1. tot en met 2.5. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1965, is sinds 25 februari 2002 in dienst bij [naam VOF] als fysiotherapeut, laatstelijk voor 21,15 uur per week voor een salaris van € 1.498,80 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
2.2
Op 28 september 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [A] (hierna: [A] ) waarbij laatstgenoemde [geïntimeerde] onder andere heeft gevraagd waarom een patiënt, de heer [B] , vrij traint maar zijn naam niet op de registratielijst bij de ingang is ingevuld en hoe deze training vergoed wordt. In een e-mail d.d. 28 september 2020 van [A] aan [geïntimeerde] staat daarover onder meer het volgende:
‘Je hebt toegegeven dat je geen fysiotherapeutische behandeling van 25 minuten hebt gegeven en dat deze meneer ten tijde van de COPD groepstraining heeft getraind en dat je zijn saturatie hebt opgemeten. Jij vond dit een therapeutische behandeling en hebt deze achteraf in de agenda gedeclareerd op het tijdstip 12 uur. Op dat moment waren noch jij noch dhr. [B] aanwezig. Ik heb aangegeven dat mijn vertrouwen in jou sterk is gedaald. Vooral omdat het zeker 10 minuten kost om de waarheid boven te krijgen!’
2.3
Op 1 oktober 2020 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden over de manier van declareren van [geïntimeerde] . Naar aanleiding van dit gesprek is [geïntimeerde] dezelfde dag geschorst.
2.4
Op 3 oktober 2020 is [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. In de e-mail van 3 oktober 2020 wordt het ontslag op staande voet als volgt toegelicht:
‘Wij hebben zeer recent geconstateerd dat u bij een patiënt van de praktijk (de heer [B] ) een behandeling fysiotherapie opgeeft, terwijl er feitelijk geen behandeling plaatsvindt. Deze patiënt sport wel zonder begeleiding in de praktijk, maar voor dit sporten wordt geen bedrag in rekening gebracht, althans is geen sportabonnement voor afgesloten.
Op maandag 28 september jl. heeft een gesprek met u plaatsgevonden en bent u met bovengenoemde handelwijze geconfronteerd met het verzoek om tekst en uitleg daarover te geven. U bevestigde dat u bij de heer [B] een fysiotherapeutische behandeling declareert, nadat de heer [B] zelfstandig heeft gesport in de praktijk.
Deze handelwijze van u was aanleiding voor verder onderzoek. Helaas hebben we moeten constateren dat er in ieder geval nog 2 andere patiënten zijn die via deze constructie bij de praktijk sporten. Het onderzoek loopt nog verder.
Op donderdag 1 oktober 2020 heeft er daarom ook opnieuw een gesprek met u plaatsgevonden. Op de vraag of u bij meerdere patiënten behandelingen fysiotherapie declareert, terwijl deze patiënten zonder begeleiding aan het sporten zijn, kwam u niet met andere namen van patiënten. Wij hebben u toen geconfronteerd met het feit dat we van mevrouw [C] een verklaring hebben ontvangen dat zij met u de afspraak heeft gemaakt dat zij elke week zelfstandig traint, waarvoor bij haar zorgverzekeraar behandelingen fysiotherapie worden gedeclareerd. Het enige dat u kon aangeven als reden daarvoor was, dat u dat voor de praktijk heeft gedaan voor de omzet tijdens de Corona-crisis. Echter, wij hebben daar nadrukkelijk niet om gevraagd. Wij kunnen enkel vaststellen dat u ons opzettelijk heeft willen misleiden, gericht op het behalen van eigen wederrechtelijk voordeel nu uw inkomen afhankelijk is van de soorten behandelingen die u verricht (gewone patiënten behandelingen worden meer betaald dan oefengroepen). Des te schrijnender is het nu u zelf een eigen fysiotherapiepraktijk heeft (gehad) en u daarom ook bekend moet zijn met de wijze van declareren en de gevolgen die een misleidende declaratie voor de overeenkomst met de verschillende zorgverzekeraars heeft.
(…)
[naam VOF] ziet zich door uw handelwijze genoodzaakt om uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen op grond van een dringende reden.
Wij hebben in onze besluitvorming laten meewegen dat u niet direct open een eerlijk bent geweest in de verklaring welke u aan ons heeft afgelegd, waarmee u het noodzakelijke vertrouwen van [naam VOF] heeft beschaamd.
Ook hebben wij in onze besluitvorming laten meewegen dat u zich in het verleden al eerder schuldig heeft gemaakt aan onjuist declaratiegedrag. Op 3 januari 2016 namelijk heeft u een officiële waarschuwing gehad, omdat u tegen de gemaakte afspraken in zelfstandig uitgevoerde behandelingen door een stagiair zelf hebt gedeclareerd.
Uw handelwijze zoals hiervoor weergegeven tezamen met, maar ook los van het eerdere incident, vormt voor ons een dringende reden om uw arbeidsovereenkomst per heden te beëindigen.
Dit betekent dat uw dienstverband op en ingaande 2 oktober 2020 met onmiddellijke ingang is geëindigd op grond van een dringende reden, te weten het declareren van fysiotherapeutische behandelingen die niet zijn gegeven. (…)’
2.5
[geïntimeerde] heeft berust in het ontslag.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] de kantonrechter verzocht [naam VOF] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 20.000,00 bruto op grond van artikel 7:681 lid 1, onderdeel 1 BW. Aan dit verzoek heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd – kort weergegeven – dat er geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, zodat een billijke vergoeding is verschuldigd. [geïntimeerde] heeft verder verzocht voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [naam VOF] vernietigbaar is en dat [naam VOF] jegens [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft daarnaast verzocht om [naam VOF] te veroordelen hem een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ad € 7.937,85 bruto en een transitievergoeding van € 10.259,16 bruto te betalen, en om [naam VOF] te veroordelen tot betaling van achterstallig salaris over de periode 1 oktober 2020 tot 3 oktober 2020 en de vakantietoeslag van € 1.158,43 bruto. Verder heeft [geïntimeerde] verzocht voor recht te verklaren dat het non-concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen door [naam VOF] is vervallen. Ten slotte heeft [geïntimeerde] verzocht om verstrekking van salarisspecificaties op straffe van een dwangsom. [naam VOF] heeft verweer gevoerd.
3.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat uit de onder 2.4 aangehaalde brief van 3 oktober 2020 blijkt dat [naam VOF] als dringende reden heeft opgegeven dat [geïntimeerde] fysiotherapeutische behandelingen heeft gedeclareerd terwijl deze niet hebben plaatsgevonden, dat [geïntimeerde] daar niet direct eerlijk over is geweest en dat deze wijze van declareren eerder heeft plaatsgevonden en [geïntimeerde] daarvoor al is gewaarschuwd. Volgens [naam VOF] gaat het in totaal om drie patiënten. Deze omstandigheden leveren naar het oordeel van de kantonrechter geen dringende reden voor het gegeven ontslag op. Er is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] bewust en opzettelijk een gegeven behandeling onjuist heeft gedeclareerd, maar het gaat om een verschil van inzicht over de wijze waarop de werkzaamheden moeten worden gekwalificeerd, hetgeen niet is aan te merken als een dringende reden. Dit geldt eveneens als dit verschil van inzicht, als druppel die de emmer deed overlopen, wordt bezien in samenhang met de (andere) gedragingen van [geïntimeerde] die ten grondslag zijn gelegd aan het ontslag op staande voet. Het incident met de stagiaire is te lang geleden en [geïntimeerde] heeft daarvoor al een officiële waarschuwing ontvangen. Het er niet direct eerlijk over zijn, hetgeen [geïntimeerde] overigens heeft betwist, levert naar het oordeel van de kantonrechter ook geen dringende reden op voor ontslag op staande voet, ook niet in samenhang met de overige verwijten van [naam VOF] . De kantonrechter heeft [naam VOF] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een billijke vergoeding van € 7.937,85 bruto, een transitievergoeding van € 10.259,16 bruto, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 7.937,85 bruto, alsmede voor recht verklaard dat [naam VOF] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding. Daarnaast heeft de kantonrechter [naam VOF] veroordeeld tot betaling van € 1.158,43 bruto aan achterstallig loon en vakantietoeslag te vermeerderen met 20% wettelijke verhoging en verstrekking van een bruto-netto salarisspecificatie met betrekking tot voornoemde bedragen op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [naam VOF] in de proceskosten met wettelijke rente en nasalaris, uitvoerbaar bij voorraad. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [naam VOF] met haar grieven op.
Dringende reden
3.3
Met de
grieven 1 tot en met 8komt [naam VOF] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van een dringende reden. [naam VOF] voert daartoe – samengevat weergegeven – aan dat [naam VOF] niet als dringende reden aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerde] bewust en opzettelijk een behandeling onjuist heeft gedeclareerd, maar dat [geïntimeerde] fysiotherapeutische behandelingen heeft gedeclareerd die hij niet heeft gegeven. Uit de Beleidsregel prestatiebeschrijving voor fysiotherapie blijkt dat een ‘individuele zitting reguliere fysiotherapie’ een ononderbroken tijdspanne is, waarin de zorgverlener de patiënt één-op-één voor één of meerdere indicaties begeleidt, adviseert en/of behandelt, ongeacht de tijdsduur en de inhoud van de behandeling. Om een fysiotherapeutische behandeling te kunnen declareren dient [geïntimeerde] derhalve de hele tijd aanwezig te zijn bij een patiënt en één-op-één begeleiding te geven. Het in de buurt zijn en metingen verrichten volstaat daartoe niet, aldus [naam VOF] .
3.4
Het hof stelt voorop dat krachtens artikel 7:677 lid 1 BW ieder van partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die dringende reden aan de wederpartij. Krachtens artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling of van een dringende reden sprake is moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen.
3.5
[geïntimeerde] is op staande voet ontslagen bij e-mail van 3 oktober 2020. Gelet op de tekst van deze e-mail verwijt [naam VOF] hem met name dat hij bij drie patiënten een behandeling fysiotherapie heeft gedeclareerd, terwijl er geen behandeling heeft plaatsgevonden omdat de patiënten zonder begeleiding in de praktijk sportten. Volgens [naam VOF] heeft [geïntimeerde] haar daarmee opzettelijk willen misleiden, gericht op het behalen van eigen wederrechtelijk voordeel nu het inkomen van [geïntimeerde] afhankelijk is van de soorten behandelingen die hij verricht. [naam VOF] heeft bij haar besluitvorming laten meewegen dat [geïntimeerde] niet direct open en eerlijk is geweest in de verklaring die hij heeft afgelegd, waarmee het vertrouwen van [naam VOF] is beschaamd. Daarnaast heeft [naam VOF] laten meewegen dat [geïntimeerde] op 3 januari 2016 een officiële waarschuwing heeft gehad omdat hij, tegen de gemaakte afspraken in, zelfstandig uitgevoerde behandelingen door een stagiair zelf heeft gedeclareerd. [geïntimeerde] stelt dat zijn COPD-patiënten uitsluitend onder leiding van, en met advies en ondersteuning van hem trainden, zodat geen sprake was van zelfstandig sporten. COPD-patiënten sporten per definitie niet zelfstandig, aldus [geïntimeerde] .
3.6
Het hof oordeelt dat het verwijt dat [naam VOF] [geïntimeerde] maakt – wat er verder ook van zij – geen opzettelijke misleiding van [naam VOF] door [geïntimeerde] , gericht op het behalen van eigen wederrechtelijk voordeel, oplevert, maar een verschil van inzicht betreft over de wijze waarop de werkzaamheden moeten worden gekwalificeerd en gedeclareerd. [geïntimeerde] is van mening dat zijn COPD-patiënten uitsluitend onder zijn toezicht en leiding kunnen sporten en niet – naar eigen inzicht – met een sportabonnement, terwijl [naam VOF] de mening is toegedaan dat [geïntimeerde] zijn COPD-patiënten naar zelfredzaamheid zou moeten brengen, waardoor zij juist wel met een sportabonnement kunnen trainen. Dit wijst op een verschil in professionele taakopvatting en [geïntimeerde] kan redelijkerwijs niet worden verweten dat hij niet open en eerlijk is geweest in de verklaring die hij daarover heeft afgelegd, omdat partijen daarover van mening verschillen. De officiële waarschuwing van 3 januari 2016 was ten tijde van het ontslag op staande voet bijna vijf jaar oud en daarmee was die kwestie afgedaan. Dit feit kan dan ook niet (mede) ten grondslag worden gelegd aan het ontslag op staande voet. Gelet op de leeftijd van [geïntimeerde] ten tijde van het ontslag op staande voet (55 jaar), de lengte van zijn dienstverband (ruim achttien jaar) en het feit dat [geïntimeerde] altijd goed heeft gefunctioneerd, was geen sprake van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. De grieven 1 tot en met 8 slagen niet.
Eindafrekening
3.7
Met
grief 9stelt [naam VOF] dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, zodat het dienstverband per 3 oktober 2020 is geëindigd en [naam VOF] een eindafrekening mocht opstellen, waarbij zij ex artikel 7:632 BW mocht verrekenen. Aangezien het hof in het voorgaande heeft geoordeeld dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, mocht [naam VOF] ex artikel 7:632 BW niet tot verrekening overgaan. Grief 9 slaagt niet.
Billijke vergoeding
3.8
Met de
grieven 10 en 11stelt [naam VOF] dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, reden waarom de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [naam VOF] [geïntimeerde] een billijke vergoeding is verschuldigd. Voor zover het hof tot het oordeel zou komen dat het ontslag op staande voet onterecht is gegeven, is [naam VOF] van oordeel dat de billijke vergoeding op nihil moet worden gesteld omdat [geïntimeerde] sinds 2010 een eigen fysiotherapiepraktijk heeft en na het ontslag op staande voet direct zijn eigen praktijk kon uitbreiden. Hierdoor heeft [geïntimeerde] volgens [naam VOF] geen inkomensverlies geleden.
3.9
Omdat in het voorgaande is geoordeeld dat [naam VOF] heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW en de ernstige verwijtbaarheid daarmee is gegeven, heeft [geïntimeerde] ex artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a BW recht op een billijke vergoeding. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval, waarbij acht wordt geslagen op de door de Hoge Raad in de New Hairstyle-beschikking (ECLI:NL:HR:2017:1187) genoemde, en nadien herhaalde, gezichtspunten. Uit de New Hairstyle-beschikking blijkt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding uiteindelijk om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Daarbij kan rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag, voor zover deze gevolgen zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt. De billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter. Medebepalend voor de hoogte van de billijke vergoeding is de verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst indien het ontslag op staande voet zich niet zou hebben voorgedaan. De kantonrechter is uitgegaan van een verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst van ongeveer vijf maanden en heeft de billijke vergoeding gesteld op € 7.937,85 bruto. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij in verband met zijn eigen fysiotherapiepraktijk geen inkomensverlies heeft geleden, zodat het hof geen aanleiding ziet het ontbreken daarvan aan te nemen bij de vaststelling van de billijke vergoeding. Het in hoger beroep herhaalde verzoek van [geïntimeerde] tot toekenning van een hogere billijke vergoeding is niet toewijsbaar, omdat hij geen feiten heeft gesteld die dit verzoek, respectievelijk een duidelijk hoger nadeel dan de in eerste aanleg toegekende billijke vergoeding, onderbouwen. De enkele verwijzing naar de verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst en de stelling dat hij altijd goed heeft gefunctioneerd, zijn daartoe ontoereikend. De grieven 10 en 11 slagen niet.
Transitievergoeding
3.1
Met
grief 12komt [naam VOF] op tegen het oordeel van de kantonrechter om [geïntimeerde] een transitievergoeding toe te kennen, omdat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen zijnerzijds zoals bedoeld in artikel 7:673 lid 7 onder c BW. [naam VOF] stelt daartoe dat zij terecht is overgegaan tot het ontslag op staande voet en dat de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag op staande voet meebrengen dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] , zodat [naam VOF] geen transitievergoeding is verschuldigd.
3.11
Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer in de zin van artikel 7:673 lid 7 aanhef en sub c BW, is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet komen vast te staan dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] , zodat [geïntimeerde] recht heeft op de wettelijke transitievergoeding. De kantonrechter heeft die transitievergoeding gesteld op een bedrag van € 10.259,16 bruto en daar is geen grief tegen gericht, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Grief 12 slaagt niet.
Gefixeerde schadevergoeding
3.12
Met
grief 13stelt [naam VOF] dat sprake is van een regelmatige opzegging omdat sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt, zodat de kantonrechter [geïntimeerde] ten onrechte de gefixeerde schadevergoeding met wettelijke rente heeft toegekend.
3.13
Omdat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet en [naam VOF] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt is zij krachtens artikel 7:672 lid 10 BW aan [geïntimeerde] wel degelijk de gefixeerde schadevergoeding verschuldigd. De kantonrechter heeft de gefixeerde schadevergoeding gesteld op een bedrag van € 7.937,85 bruto en (ook) tegen dit bedrag is geen grief tegen gericht, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. De door [geïntimeerde] verzochte wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 november 2020 is terecht toegewezen. Grief 13 slaagt niet.
3.14
Gelet op het feit dat [naam VOF] door de kantonrechter terecht in het ongelijk is gesteld en in de proceskosten is veroordeeld zal dit oordeel worden bekrachtigd en faalt
grief 16. [naam VOF] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.15
[naam VOF] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [naam VOF] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen op € 338,00 aan verschotten en € 2.228,00 aan salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na deze beschikking aan de kostenveroordeling is voldaan en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de verzoeken in hoger beroep over en weer af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, W.H.F.M. Cortenraad en M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.