ECLI:NL:GHAMS:2022:619

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
23-002446-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake meervoudige strafzaken met betrekking tot jeugddetentie en gedragsbeïnvloedende maatregel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2021. De verdachte, geboren in 2002, was in eerste aanleg veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder afpersing en een plofkraak. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen de opgelegde straf. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep door het openbaar ministerie was beperkt tot bepaalde parketnummers, waardoor niet alle beslissingen van de rechtbank aan het oordeel van het hof waren onderworpen. Het hof heeft de opgelegde straf in eerste aanleg bevestigd, maar de hoogte van de jeugddetentie aangepast. De verdachte werd veroordeeld tot een jeugddetentie van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast werd een gedragsbeïnvloedende maatregel opgelegd voor de duur van twaalf maanden, met specifieke voorwaarden zoals begeleiding en een contactverbod. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, evenals het advies van deskundigen. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. Het hof heeft de maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaard, gezien het risico op recidive.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002446-21
datum uitspraak: 3 februari 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2021 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-101033-21 en 13-033143-20 en 13-229795-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2002,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Omvang van het hoger beroep

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld ter zake van het onder zaak A onder 1 subsidiair en 2 (parketnummer 13-101033-21), zaak B primair (parketnummer 13-033143-20) en zaak C onder 1 (parketnummer 13-229795-20) ten laste gelegde. Ook heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] (zaak A onder 1) en [benadeelde 2] (zaak C onder 2).
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof stelt vast dat op de akte instellen hoger beroep enkel de parketnummers 13-101033-21 en 13-033143-20 staan vermeld. Om deze reden is het hof van oordeel dat het hoger beroep door het openbaar ministerie is beperkt tot de beslissingen die de rechtbank ten aanzien van de strafzaken met deze parketnummers heeft genomen, te weten de zaken A en B, alsmede tegen de hoogte van de door de rechtbank opgelegde straf. Dit brengt mee dat de beslissingen die de rechtbank ten aanzien van de strafzaak met parketnummer 13-229795-20, te weten zaak C, heeft genomen niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
Wel zal het hof op de voet van artikel 423, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering moeten beslissen welk gedeelte van de uitgesproken straf geacht moet worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van zaak C onder 1, welke niet aan het oordeel van het hof is onderworpen. De beperking van het hoger beroep betekent in dit geval bovendien dat het hof niet heeft te oordelen over de beslissing in eerste aanleg ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2], omdat deze vordering verbonden is aan zaak C onder 2.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf, de vordering van de benadeelde partij (zaak A) alsmede de schadevergoedingsmaatregel (zaak A), in zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Voorts zal het hof de bewijsmiddelen op na te melden wijze verbeteren.
In de aanvulling verkort vonnis onder het kopje Zaak A feit 1 en 2 onder 3 schrapt het hof de navolgende zinnen uit het bewijsmiddel “proces-verbaal ter terechtzitting”:
Ik werd op straat gevraagd door iemand van vroeger. Hij vroeg:” Kun je een job voor me doen?” Ik wist niets van de inhoud af. Hij begon mij te verleiden. “Wil je snel geld verdienen?”. Die jongen was met een paar vrienden. Ik heb gezegd dat ik het zou doen…. Hij wist alles, hoe en wat. Ik moest hem volgen….We reden tegen een muurtje aan en door de klap vlogen de juwelen en de tas in de lucht. Ik heb het laten liggen en we zijn toen snel doorgereden naar de box.
In de aanvulling verkort vonnis onder het kopje Zaak B begrijpt het hof dat onder 4 als bewijsmiddel wordt vermeld een proces-verbaal van
aangifteen onder 5 een proces-verbaal van
verhoor getuigedat is
opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant], terwijl het hof aan de inhoud van laatstgenoemd bewijsmiddel, tussen “..moest doen” en “Ik kan..” het volgende toevoegt:
Ik ging terug naar school op de scooter toen ik even verderop [naam 1] zag…[naam 1] gaf aan dat hij onderweg naar de bus werd aangesproken door [naam 2] die zei: "geef mij je jas. Als je die niet geeft krijg je problemen." [naam 1] vertelde dat hij nog heeft geprobeerd om de waardevolle spullen uit zijn jas te halen.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte in eerste aanleg voor het in zaak A onder 1 subsidiair en 2, zaak B primair en zaak C onder 1 bewezen verklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest, onder algemene en bijzondere voorwaarden.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie beperkt hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de verdachte voor het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 alsmede het in zaak B primair ten laste gelegde met toepassing van het jeugdstrafrecht zal veroordelen tot een jeugddetentie voor de duur van 18 maanden waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (verder: een gedrag beïnvloedende maatregel) voor de duur van 12 maanden, subsidiair 12 maanden vervangende jeugddetentie, waarbij de maatregel bestaat uit het programma zoals ter terechtzitting in hoger beroep door de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) omschreven en de straf voor het in zaak C ten laste gelegde zal bepalen op een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van een maand, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat het hof zijn cliënt zal bestraffen zoals de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan. Subsidiair heeft de raadsman bepleit, met integrale toepassing van het jeugdstrafrecht, af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke jeugddetentie langer dan de duur van het door zijn cliënt ondergane voorarrest. De raadsman heeft opgemerkt zich te kunnen vinden in het opleggen van een gedragsbeïnvloedende maatregel, waarbij hij verzoekt de vervangende hechtenis vast te stellen op een half jaar. Mocht het hof besluiten om aanvullend nog een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen dan verzoekt de raadsman deze te beperken tot maximaal 6 maanden met een proeftijd van 1 jaar.
Bepalen straf zaak C
Nu het hoger beroep enkel is gericht tegen het in zaak A en B tenlastegelegde zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering eerst de straf bepalen ten aanzien van het in zaak C bewezenverklaarde misdrijf, te weten een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van zes weken met aftrek van voorarrest.
Zaken A en B
Ernst van de feiten
Het hof heeft vervolgens in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 alsmede zaak B primair bewezen verklaarde bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op 6 februari 2020 tezamen met een medeverdachte onder bedreiging van geweld een 14-jarige jongen zonder scrupules gedwongen tot afgifte van zijn dure jas. Het jonge slachtoffer heeft bij zijn aangifte verklaard dat hij zich serieus bedreigd voelde door de verdachte en de medeverdachte; hij was angstig en bang. Door te handelen als bewezen verklaard heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van het slachtoffer, zonder zich te bekommeren om de gevolgen van een en ander voor het slachtoffer. De verdachte heeft zich enkel laten leiden door zijn eigen financieel gewin. Het hof neemt dit verdachte zeer kwalijk.
Vervolgens heeft de verdachte zich op 3 april 2021 tezamen met een medeverdachte schuldig gemaakt aan een zogenoemde plofkraak bij een juwelierszaak. Verdachte en de medeverdachte hebben door middel van het laten ontploffen van een explosief een rolluik van een juwelierszaak zodanig vernield dat zij toegang kregen tot de zaak alwaar verdachte met een hamer vitrines heeft ingeslagen. Verdachte en zijn medeverdachte hebben vervolgens sieraden in twee grote tassen gestopt en zijn op een scooter gevlucht. Door de ontploffing, het inslaan van de vitrines en het ontvreemden van de sieraden is zeer aanzienlijke financiële schade toegebracht aan de juwelier. Ook is de juwelier enorm geschrokken en aangeslagen van het gebeuren. Door te handelen als bewezen verklaard heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van het slachtoffer, opnieuw zonder zich te bekommeren om de gevolgen van een en ander voor het slachtoffer. Wederom heeft de verdachte zich enkel laten leiden door zijn eigen financiële gewin. Een plofkraak als deze vergt bovendien behoorlijk wat aan voorbereiding en planning, hetgeen een en ander naar het oordeel van het hof des te ernstiger maakt.
Het hof heeft gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en waarvan de oplegging haar weerslag heeft gevonden in de oriëntatiepunten van het LOVS. Daarin wordt voor een minderjarige
first offendervoor een diefstal in vereniging met braak uit een winkel vanaf 80 uur taakstraf of overeenkomstige jeugddetentie genoemd, voor het overtreden van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht met aanzienlijke schade vanaf 60 uur taakstraf of overeenkomstige jeugddetentie en voor afpersing in vereniging vanaf 60 uur taakstraf dan wel dienovereenkomstige jeugddetentie. Het samenstel van strafbare gedragingen alsmede de ernst ervan en de omstandigheden waaronder die zijn verricht maken evenwel dat het hof niet kan volstaan met het opleggen van een aanzienlijke taakstraf en genoodzaakt is tot het opleggen van een langdurige vrijheidsbenemende straf en/of maatregel.
Persoon van de verdachte
Het hof heeft verder kennisgenomen van een op naam van de verdachte staand uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 januari 2022 alsmede van de rapportages die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zijn gemaakt; te weten:
  • een Pro Justitia psychologisch onderzoek opgesteld door [psycholoog], GZ psycholoog van 30 november 2020;
  • een reclasseringsadvies opgesteld door [reclasseringswerker], als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland van 5 augustus 2021;
  • een rapportage opgesteld door mevr. [raadsonderzoeker], als raadsonderzoeker verbonden aan de Raad, van 26 maart 2021 en
  • een rapportage opgesteld door [gezinsmanager], als gezinsmanager verbonden aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam (verder: JBRA) van 22 juli 2021.
De GZ psycholoog heeft in haar onderzoek van 30 november 2020 geconcludeerd dat bij de verdachte geen psychische stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan worden vastgesteld en geadviseerd het ten laste gelegde volledig aan de verdachte toe te rekenen. Uit het onderzoek is wel naar voren gekomen dat de verdachte beschikt over ruim beneden gemiddelde intellectuele capaciteiten en een grote mate van impulsiviteit. Alsmede dat de verdachte functioneert op een jonger niveau dan een gemiddelde 18 jarige. De GZ psycholoog heeft geadviseerd aan de verdachte toezicht en begeleiding vanuit de jeugdreclassering op te leggen en hem te verplichten zich te houden aan de voorwaarden die de reclassering stelt ook als die voorwaarden inhouden dat de verdachte zich moet houden aan begeleidingsafspraken met IFA. De reclassering heeft zich in eerste aanleg in haar rapport van 5 augustus 2021 aangesloten bij de door de JBRA geadviseerde bijzondere voorwaarden zoals die door de rechtbank ook in haar vonnis zijn overgenomen en in de kern ook thans door de Raad in hoger beroep worden geadviseerd. Zowel de JBRA als de reclassering hebben toen de rechtbank tevens in overweging gegeven een gedragsbeïnvloedende maatregel op te leggen. De Raad volgde de JBRA en de reclassering daarin aanvankelijk niet en de rechtbank heeft in dat verband uiteindelijk de Raad gevolgd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [zittingsvertegenwoordiger] als zittingsvertegenwoordiger verbonden aan de Raad uitvoerig en indringend toegelicht dat er sinds kort zeer grote zorgen over de verdachte zijn. De verdachte is impulsief en gevoelig voor snel en makkelijk veel geld verdienen. Met het instellen van het hoger beroep door het openbaar ministerie op 2 september 2021 is het bestaande hulpkader komen te vervallen De verdachte heeft de hem geboden mogelijkheid om op vrijwillige basis de hulpverlening vanuit IFA en De Waag voort te zetten afgeslagen. In het najaar van 2021 is de verdachte vervolgens naar België vertrokken, alwaar hij door de autoriteiten is aangehouden in de haven van Antwerpen. Aansluitend heeft hij tot eind december 2021 vastgezeten. Dit past in het beeld dat de Raad heeft dat veel kansarme jongeren naar de haven van Antwerpen gaan om daar als uithaler van drugs snel geld te verdienen. Met alle gevaren van dien. De verdachte heeft sinds hij terug is in [plaats] geen dagbesteding. Mede gezien het voorval in België, concludeert de Raad dat de verdachte, ook met het oog op zijn eigen veiligheid, een zeer strak kader nodig heeft. Na overleg met zowel een bij de Raad als met een bij de JBRA werkzame gedragsdeskundige, adviseert de Raad thans, met integrale toepassing van het jeugdstrafrecht, aan de verdachte in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg, een gedragsbeïnvloedende maatregel voor de duur van twaalf maanden op te leggen met het volgende programma:
-meewerken aan begeleiding door de IFA coach;
-meewerken aan behandeling door De Waag;
-hebben van een zinvolle dagbesteding (werk of onderwijs);
-geen contact hebben met medeverdachte [medeverdachte] en/of het slachtoffer [benadeelde 1];
-zich niet bevinden op het [adres 2];
-meewerken aan elektronische controle;
-zich houden aan een avondklok van 19.00 tot 7.00 uur, waarbij een uitzondering moet worden gemaakt voor de momenten dat werk of onderwijs daartoe nopen.
De Raad adviseert het hof deze maatregel dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
Subsidiair adviseert de Raad het hof een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met bovengenoemd pakket als bijzondere voorwaarden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verschenen en eerder genoemde gezinsmanager van de JBRA [gezinsmanager] zich volledig bij bovenstaand advies van de Raad aangesloten.
De verdachte heeft niet betwist hetgeen door de zittingsvertegenwoordiger van de Raad is opgemerkt over zijn verblijf en detentie in België en heeft daar verder niet over willen verklaren. Namens de verdachte is geen verweer gevoerd tegen de oplegging van een gedragsbeïnvloedende maatregel als zodanig.
Toepassing jeugdstrafrecht zaak A
Met de advocaat-generaal en de raadsman ziet het hof in de persoonlijkheid van de dader aanleiding in zaak A overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht jeugdstrafrecht toe te passen. Het hof zal het advies van de deskundigen tot het toepassen van jeugdstrafrecht in zaak A overnemen.
Conclusie
Het hof acht, alles afwegende, waaronder de ernst van de feiten, een deels voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Daarnaast acht het hof het opleggen van een gedragsbeïnvloedende maatregel met het programma zoals voorgesteld door de Raad passend en geboden.
Anders dan de advocaat-generaal heeft geëist ziet het hof geen aanleiding de duur van het onvoorwaardelijk deel van de jeugddetentie de duur van het ondergane voorarrest te doen overstijgen. Het hof acht het niet wenselijk dat aan de verdachte opnieuw zijn vrijheid wordt ontnomen. Het hof acht het met het oog op de ontwikkeling van de verdachte van het grootste belang dat het programma zoals samengesteld door de Raad in het kader van de gedragsbeïnvloedende maatregel op zo kort mogelijke termijn een aanvang neemt.
Het hof is van oordeel dat de ernst van de begane misdrijven aanleiding geven tot het opleggen van een dergelijke maatregel en dat deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte is.
Het hof ziet onder ogen dat het advies van de Raad, strekkende tot oplegging van de gedragsbeïnvloedende maatregel, slechts mondeling ter terechtzitting is gegeven. De Raad heeft ter terechtzitting toegelicht dat het advies nog niet op schrift is gezet vanwege tijdgebrek en onderbezetting. Het hof betreurt het dat er geen schriftelijk advies is, maar heeft begrip voor de omstandigheden zoals door de Raad geschetst. Nu betreffend advies tot stand is gekomen na recent overleg met gedragsdeskundigen van zowel de Raad als de JBRA en door de verdediging niet is weersproken is het hof van oordeel dat betreffend advies, in samenhang bezien met de eerdere hiervoor genoemde rapportages over de verdachte, ten grondslag kan worden gelegd aan de op te leggen maatregel.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat een vervangende jeugddetentie voor de duur van 6 maanden bij de maatregel een afdoende stok achter de deur vormt voor de verdachte om te (blijven) meewerken aan het door de Raad opgestelde programma.
Anders dan door de raadsman bepleit kan naar het oordeel van het hof, gelet op de ernst van de feiten en de huidige zorgen omtrent de verdachte niet worden volstaan met het enkel opleggen van een straf zoals door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd.
Dadelijk uitvoerbaar
Het hof stelt vast dat de Reclassering in het advies van 5 augustus 2021 het risico op recidive als hoog heeft ingeschat. Als het hof daarbij betrekt dat de verdachte zowel tijdens eerdere schorsingen van zijn voorlopige hechtenis opnieuw de fout in is gegaan, en al kort na het vonnis van de rechtbank op 26 augustus 2021 in Antwerpen opnieuw in detentie is genomen komt het hof tot de conclusie dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte (zonder behandeling en begeleiding) opnieuw een strafbaar feit zal plegen, of zich belastend zal gedragen, waarmee de dadelijke uitvoerbaarheid in het belang van de verdachte is. Om deze reden ziet het hof, gelet op artikel 77w, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht aanleiding de opgelegde maatregel en het daarbij behorende programma dadelijk uitvoerbaar te verklaren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (zaak A onder 1)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze is tijdens de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg bijgesteld tot een bedrag van € 4000,00 ter zake van materiële schade (eigen risico verzekering).
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.000,00 en voor het overige niet ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft het hof ter terechtzitting verzocht op de vordering te beslissen zoals de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij de vordering tot vergoeding van het eigen risico ook in hoger beroep op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, waardoor naar het oordeel van het hof de schade zonder nader onderzoek niet is vast te stellen. Daarmee komt het hof tot het oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 47, 57, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77w, 77wa, 77wc77z, 157, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte voor het in zaak A feit 1 subsidiair en feit 2 en zaak B primair bewezenverklaarde tot een jeugddetentie voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot 3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de maatregel zal bestaan uit:
-meewerken aan begeleiding door de IFA coach;
-meewerken aan behandeling (individuele- en/of systeembehandeling) door De Waag of een soortgelijke instelling;
-hebben van een zinvolle dagbesteding (werk of onderwijs/stage volgens rooster);
-geen contact hebben met medeverdachte [medeverdachte], geboren [geboortedag 2] 2003, voor de duur van een jaar of zoveel korter als door de reclassering aanvaardbaar wordt geacht (contactverbod).
-zich niet bevinden in de nabijheid van de juwelierszaak van aangever [benadeelde 1] en zich daartoe niet bevinden op het [adres 2] (locatieverbod);
-meewerken aan elektronische controle voor de duur van maximaal drie maanden.
-zich houden aan een avondklok van 19.00 tot 7.00 uur, waarbij een uitzondering moet worden gemaakt voor de momenten dat werk of onderwijs daartoe nopen, voor de duur van maximaal drie maanden.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat het programma waaruit de maatregel bestaat, dadelijk uitvoerbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het in zaak C bewezenverklaarde op:
een jeugddetentie voor de duur van
zes (6) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 februari 2022.
=========================================================================
[…]