ECLI:NL:GHAMS:2022:59

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
200.292.963/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van appellant in civiele procedure

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Faas, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 3 maart 2021 een beslissing genomen in een civiele procedure, die appellant op 16 maart 2021 aanvecht. De zaak is op de rol van het hof gebracht op 20 april 2021, waarna een mondelinge behandeling op 8 september 2021 heeft plaatsgevonden. Ondanks deze behandeling is er geen minnelijke regeling tot stand gekomen. Het hof heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rol van 19 oktober 2021 voor het nemen van een memorie van grieven. Appellant heeft echter op die datum geen grieven ingediend, wat heeft geleid tot een verlenging van de termijn voor het indienen van deze memorie. Uiteindelijk heeft het hof op 11 januari 2022 arrest gewezen, waarin het oordeelt dat appellant niet-ontvankelijk is in het hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13 en dat appellant, door het ontbreken van grieven, niet kan worden ontvangen in het hoger beroep. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van appellant, die is veroordeeld tot betaling van € 5.689,- aan verschotten en € 4.851,- aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.292.963/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/13/676923/ HA ZA 19-1355
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 januari 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. Faas te Assen,
tegen
BOUW SERVICE MIDDEN NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Alphen aan den Rijn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.P.L.H. Burger te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 16 maart 2021 is appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, dat onder bovengenoemd zaak-/rolnummer tussen partijen is gewezen op 3 maart 2021.
De zaak is aangebracht op de rol van 20 april 2021.
Bij arrest van 4 mei 2021 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die heeft
plaatsgevonden op 8 september 2021. De mondelinge behandeling na aanbrengen heeft niet tot een minnelijke regeling tussen partijen geleid.
De zaak is naar de rol van 19 oktober 2021 verwezen voor het nemen van een memorie van grieven. Omdat appellant op die datum nog niet van grieven had gediend, is de termijn voor het nemen van een memorie van grieven met vier weken verlengd.
Voor het verdere procesverloop verwijst het hof naar de rolbeslissing van 30 november 2021. In die rolbeslissing heeft de rolraadsheer het verzoek afgewezen om terug te komen van de beslissing van 16 november 2021, waarbij verval verleend is van het recht van appellant op het nemen van een memorie van grieven.
Arrest is bepaald op heden.

2.Beoordeling

Niet is gebleken dat de in de appeldagvaarding aangevallen beslissing berust op een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13.
Bij gebreke van grieven kan appellant niet worden ontvangen in het hoger beroep.
De kosten van het hoger beroep komen voor rekening van appellant.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerde begroot op € 5.689,- aan verschotten en op € 4.851,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.C.W. Rang en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022.