ECLI:NL:GHAMS:2022:529

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
200.301.711/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voogdijoverdracht en ontvankelijkheid in hoger beroep van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de voogdijoverdracht van twee minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, werd niet-ontvankelijk verklaard. De moeder had eerder het gezag over de kinderen, maar dit was in 2019 beëindigd en de GI was benoemd tot voogdes. De moeder betoogde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt, omdat de voogdijoverdracht haar rechten en verplichtingen als biologische moeder zou raken. Het hof oordeelde echter dat de moeder geen belanghebbende was in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de voogdijoverdracht haar rechten niet rechtstreeks raakte. De pleegouders, die de voogdij over de kinderen hadden aangevraagd, stelden dat de moeder geen gezinsleven meer had met de kinderen en dat haar verzoek om ontvankelijkheid daarom niet kon worden gehonoreerd. Het hof concludeerde dat de overdracht van de voogdij geen inmenging vormde in het gezinsleven van de moeder, en dat er geen concrete feiten waren die tot een ander oordeel konden leiden. De moeder werd derhalve niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.301.711/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/316933 / FA RK 21-2690
Beschikking van de meervoudige kamer van 22 februari 2022 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J. van de Pol te Haarlem,
en
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers NH,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna: [kind 2] );
- [pleegvader 1] en [pleegvader 2] (hierna: de pleegouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 11 augustus 2021 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 26 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 11 augustus 2021.
2.2
De pleegouders hebben op 30 november 2021 een preliminair verweerschrift ingediend.
2.3
De moeder heeft op 27 december 2021 een reactie op het preliminaire verweerschrift ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de pleegouders, bijgestaan door mr. J.I. Vervest te Heemskerk;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) zijn [kind 1] en [kind 2] geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen). De vader heeft de kinderen erkend.
De moeder oefende tot 4 juli 2019 alleen het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 8 maart 2017 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen voor verblijf in een pleeggezin. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen zijn vervolgens steeds verlengd tot 8 juni 2019.
3.3
De kinderen wonen sinds 16 december 2016 niet meer bij de moeder. Vanaf 8 juni 2017 wonen zij in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin.
3.4
Bij beschikking van 4 juli 2019 heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over de kinderen.
3.5
De moeder ziet [kind 2] een keer per maand voor de duur van één uur onder begeleiding van Kenter Jeugdhulp en één van de pleegvaders. In de afgelopen periode is [kind 1] twee keer meegekomen naar het omgangscontact van haar zus met de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op haar daartoe strekkende verzoek, de GI ontslagen van de uitoefening van de voogdij over de kinderen en zijn de pleegouders tot voogd over hen benoemd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek alsnog af te wijzen en de GI opnieuw te belasten met de voogdij over de kinderen.
4.3
De pleegouders verzoeken de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep beoordelen, nu de vraag is of de moeder in deze procedure als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan worden aangemerkt.
5.2
De moeder betoogt dat zij belanghebbende is en ontvankelijk in het hoger beroep. Zij is de biologische moeder van [kind 1] en [kind 2] . Ook de GI noemt de moeder als belanghebbende op de lijst van belanghebbenden bij het inleidende verzoek. [kind 1] en [kind 2] hebben in ieder geval tot hun zevende levensjaar bij en met de moeder samengewoond in gezinsverband en hebben family life conform artikel 8 EVRM. De overdracht van de voogdij raakt haar rechtstreekse, persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen en daarmee ook haar familie- en gezinsleven of privéleven. De voogdijoverdracht raakt tevens haar verplichtingen om als biologische moeder voor haar kinderen te zorgen. Door de strikte bezoekregeling, die niet wordt uitgebreid ondanks eerdere toezeggingen, maar ook door onvoldoende behandeling van de trauma’s die de dochters hebben, kan zij niet voldoen aan haar verplichting als moeder. Vanwege de ingrijpende maatregel van allereerst de ondertoezichtstelling, gevolgd door de uithuisplaatsing van de kinderen en daarna de gezagsbeëindigende maatregel zijn haar rechten en verplichtingen als moeder steeds minder geworden. De moeder wordt steeds meer in haar rechten beknot; in haar omgangsrecht en haar recht op informatie. Het contact tussen de dochter(s) en de moeder is minimaal en wordt nog steeds begeleid door Kenter jeugdhulp. Als de voogdij wordt overgedragen aan de pleegouders ontbreekt een organisatie, zoals de GI, die het contact tussen de moeder en de meisjes kan stimuleren, observeren en hen daarin kan begeleiden. Ook vreest de moeder dat de pleegouders uiteindelijk met de kinderen zullen vertrekken naar het buitenland. Voor de moeder is dit de laatste kans om in een procedure over haar dochters iets te zeggen. Als zij niet (meer) zou worden gezien als belanghebbende is haar rol als moeder van [kind 1] en [kind 2] uitgespeeld, aldus de moeder.
5.3
De GI refereert zich op het punt van de ontvankelijkheid van de moeder aan het oordeel van het hof.
5.4
De pleegouders betogen dat de moeder geen belanghebbende is en om die reden niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het gezag van de moeder is al bij beschikking van 4 juli 2019 beëindigd. De vader heeft nooit het ouderlijk gezag gehad. De voogdij is in 2019 bij de GI komen te liggen. De overdracht van de voogdij over de kinderen raakt het gezag van de moeder niet. Evenmin is er gezinsleven met de moeder. Eén van de meisjes weigert pertinent elk contact en de ander ziet haar een uurtje per maand onder begeleiding. Al in 2014 is door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:2665) beslist dat ouders zonder gezag geen belanghebbende zijn in dergelijke procedures. Ook prof. mr. P. Vlaardingerbroek is deze mening toegedaan, zoals blijkt uit de door hen overgelegde e-mail van 27 november 2021. De moeder dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de pleegouders.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
In zaken betreffende het personen- en familierecht kan, in afwijking van artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), krachtens artikel 806 lid 1 Rv van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker, door degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden en door andere belanghebbenden.
Op grond van het bepaalde in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In zijn uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) heeft de Hoge Raad overwogen dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië)). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
5.6
Op grond van de hierboven geformuleerde criteria dient het hof in onderhavige zaak te onderzoeken of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de overdracht van de voogdij over de kinderen van de GI naar de pleegouders op grond van artikel 1:322 lid 1 aanhef en onder c BW een inmenging vormt in het gezinsleven van de (niet met het gezag belaste) moeder als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de moeder rechtstreeks raakt, met als gevolg dat de moeder moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met art. 8 lid 1 EVRM. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval.
De moeder heeft sinds 2019 geen gezag meer over [kind 1] en [kind 2] , zodat een overgang van de voogdij van de GI naar de pleegouders haar niet rechtstreeks raakt in haar rechten en verplichtingen en geen beperking oplevert voor de effectuering van haar recht op gezinsleven met de kinderen. Van concrete feiten of omstandigheden die tot een andere oordeel moeten leiden is niet gebleken. Er zijn geen aanwijzingen dat de wijziging van de voogdij zal leiden tot veranderingen in de omvang en de frequentie van het contact van de moeder met de kinderen ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de voogdijoverdracht. De omgangscontacten tussen de moeder en [kind 2] gaan onverminderd door en inmiddels lijkt ook bij [kind 1] enige ruimte voor contact te ontstaan. De omgang wordt begeleid door Kenter en de pleegouders hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij deze begeleiding wensen te continueren. Zij hebben een eigen (pleegouder)contract met Kenter en zijn voor voortzetting van de begeleiding niet afhankelijk van de GI. Daarnaast hebben de pleegouders de kinderen voor behandeling aangemeld bij het KJTC in de hoop dat zij de gebeurtenissen in hun verleden kunnen verwerken en zij een positiever contact met de moeder kunnen hebben. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrees van de moeder dat haar contact met de kinderen zal worden verbroken zodra de GI niet meer betrokken is, niet gerechtvaardigd lijkt te zijn. Daar komt bij dat de moeder op grond van artikel 1:377a BW recht heeft op omgang met de kinderen en de voogdijoverdracht daarin geen wijziging brengt.
Ook de vrees van de moeder dat de pleegouders met de kinderen zullen emigreren naar Curaçao en zij op die manier haar contact met de kinderen verliest, lijkt ongegrond. De pleegouders hebben desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij geen plannen hebben om zich te vestigen op Curaçao. Zij hebben daar een vakantiehuisje en gaan daar graag heen, maar zij zijn gebonden aan Nederland. Niet alleen vanwege hun werk en het huis dat zij recent hebben gekocht, maar ook omdat zij – naast de kinderen – nog een pleegkind in huis hebben.
Voor het overige heeft de moeder geen andere omstandigheden aangevoerd, die maken dat de voogdijoverdracht een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in haar gezinsleven met de kinderen of dat deze kan leiden tot een rechterlijke beslissing, die het recht op gezinsleven van de moeder rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook niet ambtshalve is gebleken.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de voogdijoverdracht, nu deze niet rechtstreeks betrekking heeft op haar rechten en verplichtingen.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.