4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
17. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te brengen. In het bijzonder betoogt eiser dat verweerder de volgende stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiser moet inbrengen: de verslaglegging die aan een hem toegezonden Excelsheet ten grondslag ligt, het pre weeg document van 9 november 2016 en het verslag van het tripartite overleg van 17 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiser genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiser en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser maakt dat niet anders. Deze stukken zijn door verweerder ook niet gebruikt bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen. De grief van eiser dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb heeft ingebracht, wordt daarom verworpen.
Nieuw feit/ambtelijk verzuim
18. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn.
19. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). 20. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiften IB/PVV 2012 en 2013 nu daarin geen exorbitant hoge bedragen aan hypotheekrenteaftrek en giftenaftrek stonden vermeld. De aangiften zijn dan ook niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan konden worden gevolgd. Nu de aangiften ook verder verzorgd oogden waren er voor verweerder in beginsel dan ook geen beletselen de aangiften zonder verder onderzoek te volgen.
21. Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat verweerder over een renseignement van de hypotheekverstrekker moet hebben beschikt. Bij kennisneming met normale zorgvuldigheid van eisers aangiften zou verweerder bemerkt moeten hebben dat de door eiser in aftrek gebrachte hypotheekrente niet overeen kwam met dit renseignement. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat verweerder moet hebben beschikt over een renseignement van de hypotheekverstrekker echter nog geen reden voor verweerder om aan de juistheid van de in de aangiften opgenomen aftrekpost in redelijkheid te twijfelen, nu er ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is voor het niet met elkaar overeenkomen van het renseignement en de in aftrek gebrachte rente. Zo is het mogelijk dat eiser en de partner de aankoop van de eigen woning gedeeltelijk gefinancierd hadden met een onderhandse lening. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit ten aanzien van beide navorderingsaanslagen is voldaan.
22. De namens eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde, [de maatschap] , vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat medewerkers van het kantoor in de door hen verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. In het kader van dit bredere onderzoek zijn ook de vragenbrieven van 14 maart 2017 aan eiseres toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend.
23. Gelet op het voorgaande is de rechtbank in onderhavige zaak van oordeel dat pas voor het eerst sprake kan zijn van een mogelijk ambtelijk verzuim ten aanzien van definitieve aanslagen die zijn opgelegd vanaf begin 2016. Daar is in deze zaken geen sprake van. De definitieve aanslagen over 2012 en 2013 zijn respectievelijk op 11 januari 2014 en 9 september 2015 opgelegd.
24. De aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen overschrijden beide de grens van € 450 zodat de navorderingsaanslagen in overeenstemming met het correctiebeleid zijn opgelegd.
25. Blijkens artikel 3.111, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt onder een eigen woning verstaan een gebouw dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
26. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze bepaling beoogt te bereiken dat slechts één woning voor de belastingplichtige als eigen woning geldt:
“Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen. Een belastingplichtige die bijvoorbeeld in het kader van zijn werk een pied à terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving, heeft voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning. (…). Het hoofdverblijf dat niet in aanmerking komt voor het eigenwoningforfait wordt automatisch doorgeschoven naar de regeling van de forfaitaire rendementsheffing. Deze meer strikte benadering moet mede worden gezien in het licht van het evenwicht met de gewijzigde behandeling van tweede woningen.”
MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 144-145.
27. Uit de hiervoor aangehaalde passage volgt, dat als hoofdverblijf moet worden aangemerkt de centrale levensplaats van belastingplichtige. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning te [Z] in 2012 en 2013 als centrale levensplaats van eiser diende. Mitsdien heeft verweerder de woning te [Z] op grond van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 terecht als eigen woning aangemerkt.
28. Op grond van artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001 kan een voormalige eigen woning bestemd voor verkoop tijdelijk mede worden aangemerkt als eigen woning. Deze bepaling stelt daartoe een aantal cumulatieve eisen. Er moet sprake zijn van een leegstaande woning die de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de drie voorafgaande jaren als eigen woning ter beschikking heeft gestaan. Voorts moet aannemelijk zijn dat de woning bestemd is voor verkoop.
29. Niet in geschil is dat de woning te [Y] in 2012 en 2013 bestemd was voor verkoop. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een leegstaande woning, omdat de woning te [Y] met ingang van 16 februari 2012 in gebruik is gegeven aan een derde. Eiser heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat wel is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een leegstaande woning. Hiertoe stelt eiser onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2316 dat sprake was van een huisbewaarder respectievelijk kraakwachtsituatie. 30. Van een kraakwachtsituatie als bedoeld in voornoemd arrest is sprake indien met een derde is overeengekomen dat hij zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt, en deze derde, behoudens een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding hoeft te betalen voor het daarmee gepaard gaande verblijf in de woning en hij de woning zal moeten verlaten zodra de eigenaar dat noodzakelijk acht. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een kraakwachtsituatie op eiser rust. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de voormalige eigen woning te [Y] in gebruik heeft gegeven aan een derde die zich ook op dit adres heeft ingeschreven. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de woning in gebruik is gegeven voor kraakwacht, nu hij geen enkel inzicht heeft gegeven in de met die derde gemaakte afspraken en zijn stelling ook niet met bescheiden heeft onderbouwd. De blote stelling dat sprake is van een met een kraakwacht vergelijkbaar te achten situatie is onvoldoende om aannemelijk te achten dat hiervan sprake is.
31. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder mitsdien de rente en kosten die eiser in aftrek gebracht ten aanzien van de woning te [Y] terecht in aftrek geweigerd.
32. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser de gestelde giften niet met bescheiden kan onderbouwen, en dat deze correctie door verweerder terecht is aangebracht.
41. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde in beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Daarbij acht de rechtbank de onderhavige zaken en de gelijktijdig behandelde zaak van [B] (HAA 19/4077) onderling samenhangend. Daarom zal een de helft van dit bedrag, oftewel € 786, in deze uitspraak worden toegekend. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”