ECLI:NL:GHAMS:2022:405

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
20/00619 en 20/00620
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot aftrek eigen woning en giftenaftrek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende over de jaren 2012 en 2013. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een nieuw feit, waarbij de aftrek van rente en kosten met betrekking tot de eigen woning ter discussie stond. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de inspecteur was veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep was de centrale vraag of de inspecteur bevoegd was tot navordering en of de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur inderdaad beschikte over een nieuw feit en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven en dat de aangiften van belanghebbende niet zodanig ongebruikelijk waren dat de inspecteur aan de juistheid ervan moest twijfelen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rente en kosten die door belanghebbende in aftrek waren gebracht ten aanzien van de voormalige eigen woning terecht waren geweigerd. Tevens werd vastgesteld dat de gestelde giften niet met bescheiden konden worden onderbouwd, waardoor de correctie door de inspecteur terecht was aangebracht. De uitspraak van het Hof houdt in dat de navorderingsaanslagen in stand blijven en dat belanghebbende in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 20/00619 en 20/00620
1 februari 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van 10 september 2020 in de zaken met kenmerken HAA 19/4081 en HAA 19/4082 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2012 met dagtekening 2 december 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.936.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2013 met dagtekening 2 december 2017 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.649.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde navorderingsaanslagen door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, beide gedagtekend 8 juli 2019, de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 september 2020 op de tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 786; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 oktober 2020 en is aangevuld op 17 november 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Het hoger beroep is tegelijk behandeld met de zaak van belanghebbendes partner (kenmerk 20/00615).Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiser is geboren op [..-..-....] . Hij is het hele jaar 2012 en 2013 gehuwd met [B] geboren op [..-..-....] (hierna: de partner).
2. Eiser en de partner zijn in de onderhavige jaren ieder voor 50% eigenaar van de woning gelegen aan [adres] te [Z] , alsmede van de woning gelegen aan [adres] te [Z] [Hof bedoeld is:
[Y]]. . Eiser en de partner staan met ingang van 23 februari 2012 ingeschreven op [adres] te [Z] . Tot die datum stonden zij ingeschreven op [adres] te [Y] .
3. Met ingang van 16 februari 2012 is de woning te [Y] in gebruik gegeven aan een derde, die met zich met ingang van 27 februari 2012 heeft ingeschreven op dit adres. Met ingang van 1 februari 2017 is eiser de woning te [Y] gaan verhuren aan [C] .
4. Eiser en de partner hebben de aankoop van de grond en de daarop te bouwen nieuwbouwwoning te [Z] gefinancierd met een tweetal hypothecaire leningen bij de [bank] . In 2012 is voor deze leningen een bedrag van € 11.153 aan rente betaald, en in 2013 een bedrag van € 10.603. In 2012 hadden eiser en de partner tevens een bouwdepot bij de [bank] . Op het bouwdepot is in 2012 een bedrag van € 217 aan rente ontvangen.
5. Eiser heeft op 12 december 2013 aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 31.694. In deze aangifte is een bedrag van € 12.154 voor betaalde rente en kosten van geldleningen die zijn gebruikt voor de eigen woning in aftrek gebracht. Dit bedrag bestaat naast de door eiser op de leningen bij [bank] betaalde rente, uit rente en kosten met betrekking tot de woning te [Y] . Van de resulterende (negatieve) inkomsten uit eigen woning is een bedrag van € 7.495 aan eiser toegerekend. Voorts is in deze aangifte een bedrag van € 26 als giftenaftrek in aanmerking genomen, waarvan een bedrag van € 24 aan eiser is toegerekend.
6. De definitieve aanslagen IB/PVV 2012 is met dagtekening 11 januari 2014 overeenkomstig de ingediende aangifte geautomatiseerd opgelegd.
7. Eiser heeft op 20 oktober 2014 aangiften IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 20.187. In deze aangifte is een bedrag van € 16.603 voor betaalde rente en kosten van geldleningen die zijn gebruikt voor de eigen woning in aftrek gebracht. Dit bedrag bestaat naast de door eiser op de leningen bij [bank] betaalde rente, uit rente en kosten met betrekking tot de woning te [Y] . Van de resulterende (negatieve) inkomsten uit eigen woning is een bedrag van € 14.507 aan eiser toegerekend. Voorts is in deze aangiften een bedrag van € 515 als giftenaftrek in aanmerking genomen, waarvan een bedrag van € 462 aan eiser is toegerekend.
8. De definitieve aanslag IB/PVV 2013 is met dagtekening 9 september 2015 overeenkomstig de ingediende aangifte geautomatiseerd opgelegd.
9. Na het vaststellen van de definitieve aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 is een onderzoek gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde van eiser. In dat kader is aan eiser een vragenbrief verzonden met dagtekening 14 maart 2017, waarin onder meer werd verzocht de aftrek inzake de eigenwoningschuld en de opgevoerde giftenaftrek nader te onderbouwen.
10. Na correspondentie tussen eiser respectievelijk zijn gemachtigde en verweerder zijn met dagtekening 2 december 2017 de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.932 (2012) respectievelijk € 26.649 (2013) resulterend in navorderingen ten bedrage van € 564 (2012) respectievelijk € 2.714 (2013). Hierbij is de aftrek eigen woning gecorrigeerd met een bedrag van € 1.218 (2012) respectievelijk € 6.000 (2013) en de giftenaftrek in het geheel gecorrigeerd.
11. De correcties van de aftrek eigen woning zijn als volgt berekend:
2012
Aangegeven rente en kosten
€ 12.154
Betaalde rente [bank]
€ 11.153
-/-
Ontvangen rente op bouwdepot
€ 217
+
Correctie
€ 1.218
2013
Aangegeven rente en kosten
€ 16.603
Betaalde rente [bank]
€ 10.602
-/-
Correctie
€ 6.001”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de inspecteur tot navordering bevoegd was, meer in het bijzonder of de inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Voorts is, indien voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, in geschil of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
17. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te brengen. In het bijzonder betoogt eiser dat verweerder de volgende stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiser moet inbrengen: de verslaglegging die aan een hem toegezonden Excelsheet ten grondslag ligt, het pre weeg document van 9 november 2016 en het verslag van het tripartite overleg van 17 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiser genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiser en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser maakt dat niet anders. Deze stukken zijn door verweerder ook niet gebruikt bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen. De grief van eiser dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb heeft ingebracht, wordt daarom verworpen.
Nieuw feit/ambtelijk verzuim
18. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn.
19. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
20. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiften IB/PVV 2012 en 2013 nu daarin geen exorbitant hoge bedragen aan hypotheekrenteaftrek en giftenaftrek stonden vermeld. De aangiften zijn dan ook niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan konden worden gevolgd. Nu de aangiften ook verder verzorgd oogden waren er voor verweerder in beginsel dan ook geen beletselen de aangiften zonder verder onderzoek te volgen.
21. Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat verweerder over een renseignement van de hypotheekverstrekker moet hebben beschikt. Bij kennisneming met normale zorgvuldigheid van eisers aangiften zou verweerder bemerkt moeten hebben dat de door eiser in aftrek gebrachte hypotheekrente niet overeen kwam met dit renseignement. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat verweerder moet hebben beschikt over een renseignement van de hypotheekverstrekker echter nog geen reden voor verweerder om aan de juistheid van de in de aangiften opgenomen aftrekpost in redelijkheid te twijfelen, nu er ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is voor het niet met elkaar overeenkomen van het renseignement en de in aftrek gebrachte rente. Zo is het mogelijk dat eiser en de partner de aankoop van de eigen woning gedeeltelijk gefinancierd hadden met een onderhandse lening. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit ten aanzien van beide navorderingsaanslagen is voldaan.
Ambtelijk verzuim?
22. De namens eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde, [de maatschap] , vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat medewerkers van het kantoor in de door hen verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. In het kader van dit bredere onderzoek zijn ook de vragenbrieven van 14 maart 2017 aan eiseres toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend.
23. Gelet op het voorgaande is de rechtbank in onderhavige zaak van oordeel dat pas voor het eerst sprake kan zijn van een mogelijk ambtelijk verzuim ten aanzien van definitieve aanslagen die zijn opgelegd vanaf begin 2016. Daar is in deze zaken geen sprake van. De definitieve aanslagen over 2012 en 2013 zijn respectievelijk op 11 januari 2014 en 9 september 2015 opgelegd.
Correctiebeleid
24. De aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen overschrijden beide de grens van € 450 zodat de navorderingsaanslagen in overeenstemming met het correctiebeleid zijn opgelegd.
Eigen woning
25. Blijkens artikel 3.111, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt onder een eigen woning verstaan een gebouw dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
26. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze bepaling beoogt te bereiken dat slechts één woning voor de belastingplichtige als eigen woning geldt:
“Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen. Een belastingplichtige die bijvoorbeeld in het kader van zijn werk een pied à terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving, heeft voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning. (…). Het hoofdverblijf dat niet in aanmerking komt voor het eigenwoningforfait wordt automatisch doorgeschoven naar de regeling van de forfaitaire rendementsheffing. Deze meer strikte benadering moet mede worden gezien in het licht van het evenwicht met de gewijzigde behandeling van tweede woningen.”
MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 144-145.
27. Uit de hiervoor aangehaalde passage volgt, dat als hoofdverblijf moet worden aangemerkt de centrale levensplaats van belastingplichtige. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning te [Z] in 2012 en 2013 als centrale levensplaats van eiser diende. Mitsdien heeft verweerder de woning te [Z] op grond van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 terecht als eigen woning aangemerkt.
28. Op grond van artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001 kan een voormalige eigen woning bestemd voor verkoop tijdelijk mede worden aangemerkt als eigen woning. Deze bepaling stelt daartoe een aantal cumulatieve eisen. Er moet sprake zijn van een leegstaande woning die de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de drie voorafgaande jaren als eigen woning ter beschikking heeft gestaan. Voorts moet aannemelijk zijn dat de woning bestemd is voor verkoop.
29. Niet in geschil is dat de woning te [Y] in 2012 en 2013 bestemd was voor verkoop. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een leegstaande woning, omdat de woning te [Y] met ingang van 16 februari 2012 in gebruik is gegeven aan een derde. Eiser heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat wel is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een leegstaande woning. Hiertoe stelt eiser onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2316 dat sprake was van een huisbewaarder respectievelijk kraakwachtsituatie.
30. Van een kraakwachtsituatie als bedoeld in voornoemd arrest is sprake indien met een derde is overeengekomen dat hij zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt, en deze derde, behoudens een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding hoeft te betalen voor het daarmee gepaard gaande verblijf in de woning en hij de woning zal moeten verlaten zodra de eigenaar dat noodzakelijk acht. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een kraakwachtsituatie op eiser rust. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de voormalige eigen woning te [Y] in gebruik heeft gegeven aan een derde die zich ook op dit adres heeft ingeschreven. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de woning in gebruik is gegeven voor kraakwacht, nu hij geen enkel inzicht heeft gegeven in de met die derde gemaakte afspraken en zijn stelling ook niet met bescheiden heeft onderbouwd. De blote stelling dat sprake is van een met een kraakwacht vergelijkbaar te achten situatie is onvoldoende om aannemelijk te achten dat hiervan sprake is.
31. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder mitsdien de rente en kosten die eiser in aftrek gebracht ten aanzien van de woning te [Y] terecht in aftrek geweigerd.
Giftenaftrek
32. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser de gestelde giften niet met bescheiden kan onderbouwen, en dat deze correctie door verweerder terecht is aangebracht.
(…)
Proceskosten
41. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde in beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Daarbij acht de rechtbank de onderhavige zaken en de gelijktijdig behandelde zaak van [B] (HAA 19/4077) onderling samenhangend. Daarom zal een de helft van dit bedrag, oftewel € 786, in deze uitspraak worden toegekend. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Stukken van het geding en project 1043
5.1.
Hetgeen de rechtbank aangaande de stukken van het geding heeft opgenomen (rechtsoverweging 17) acht het Hof juist en neemt het Hof over.
5.2.
Belanghebbende heeft de projectcode “1043” gekregen. Zijn gegevens zouden zijn opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV). Belanghebbende verdedigt dat dit ten onrechte is gebeurd en dat hieraan consequenties moeten worden verbonden. Hij wijst in dat verband naar de conclusies van advocaat-generaal Niessen van 17 juni 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:617, 618 en 619) en maakt diens argumenten tot de zijne.
5.3.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat belanghebbende alleen de projectcode 1043 heeft gekregen in verband met het strafrechtelijke onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende ( [de maatschap] ) zodat deze aangiften zouden worden uitgeworpen voor nader onderzoek. Uit de verklaring van de inspecteur volgt dus dat de directe aanleiding voor het onderzoek naar belanghebbendes aangiften het onderzoek naar zijn gemachtigde is geweest. De controle van de opgevoerde aftrekposten in de aangiften heeft mitsdien niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Naar het oordeel van het Hof brengt de uitworp van belanghebbendes aangiften om de genoemde reden niet mee dat de controle van de aangiften van belanghebbende heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende zouden zijn opgenomen in de FSV, leidt om die reden niet tot een verlaging of vernietiging van de navorderingsaanslagen (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748).
Nieuw feit/ambtelijk verzuim
5.4.
Hetgeen de rechtbank aangaande het nieuw feit en het ambtelijk verzuim heeft opgenomen (rechtsoverwegingen 18 tot en met 23) acht het Hof juist en neemt het Hof over.
5.5.
Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbendes (hoger) beroepsgrond dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet over een nieuw feit beschikt, faalt. Zoals terecht is overwogen door de rechtbank brengt de omstandigheid dat de Belastingdienst beschikte over een renseignement (over de betaalde rente) nog niet mee dat de inspecteur aan de juistheid van de in de aangiften opgenomen aftrekpost in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is namelijk geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, rechtsoverweging 3.3.2). Zo is het immers mogelijk dat belanghebbende en zijn partner de aankoop van de eigen woning gedeeltelijk gefinancierd hadden met (een) andere lening(en) waarvan de betaalde rente niet gerenseigneerd werd.
Alsdan komt het hof niet toe aan de stelling van de inspecteur dat sprake is van kwade trouw door het schenden van de onderzoekplicht door de adviseur.
Materieel
5.6.
Hetgeen de rechtbank aangaande de correctie inzake de hypotheekaftrek heeft opgenomen (rechtsoverwegingen 25 tot en met 31) acht het Hof juist en neemt het Hof over.
Belanghebbende heeft voorts naar het oordeel van het Hof ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de woning in gebruik is gegeven voor kraakwacht, nu hij geen enkel inzicht heeft gegeven in de met de (gestelde) derde gemaakte afspraken en zijn stelling ook niet met bescheiden heeft onderbouwd. De blote stelling dat sprake is van een met een kraakwacht vergelijkbaar te achten situatie is onvoldoende om aannemelijk te achten dat hiervan sprake is. Tot slot baat de gestelde omstandigheid dat de “huisbewaarder” al zo’n twee en een half jaar was ‘verdwenen’ op het moment van het opleggen van de navorderingsaanslagen belanghebbende niet; het komt voor zijn rekening dat hij geen enkel inzicht (bijvoorbeeld door een getuigenaanbod of schriftelijk overzicht van de afspraken in de met die derde gemaakte afspraken) heeft gegeven – zeker nu de adviseur (zoals deze ter zitting desgevraagd heeft verklaard) belanghebbende destijds op het belang daarvan heeft gewezen en hij zijn stelling met geen enkel bescheid heeft onderbouwd. Daarbij komt dat, zoals de gemachtigde van belanghebbende verklaarde ter zitting van het Hof, belanghebbende recent nog contact heeft gehad met de “kraakwacht” waarbij belanghebbende constateerde dat de kraakwacht, om hem moverende redenen, niet wilde verklaren over de voorwaarden waaronder hij gebruik maakte van de woning van belanghebbende in [Y] .
5.7.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur de door belanghebbende in zijn aangifte in aftrek gebrachte rente en kosten ten aanzien van de woning te [Y] terecht in aftrek geweigerd. Nu voorts niet in geschil is dat de correctie aangaande de (gestelde) giften door de inspecteur terecht is aangebracht is de conclusie dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van het hoger beroep op voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.M van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 1 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.