ECLI:NL:GHAMS:2022:3842

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
23-001855-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake rijden onder invloed met alcohol

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1999, werd beschuldigd van het rijden onder invloed van alcohol op 2 juni 2020 te Amsterdam. Het Openbaar Ministerie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die de verdachte op 23 juni 2021 had vrijgesproken. Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 juli 2022 heeft de advocaat-generaal de vordering gedaan om de verdachte alsnog schuldig te verklaren. De verdediging voerde aan dat er diverse voorschriften uit het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer niet waren nageleefd, wat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting.

Het hof heeft de bewijsvoering en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het hof concludeerde dat, hoewel er enkele vormverzuimen waren, deze niet hadden geleid tot twijfel over de betrouwbaarheid van de uitslag van het bloedonderzoek. De verdachte had een alcoholgehalte van 1,05 milligram per milliliter bloed, wat aanzienlijk hoger is dan de toegestane limiet voor beginnende bestuurders. Het hof oordeelde dat de verdachte het tenlastegelegde feit had begaan en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten.

De politierechter had de verdachte vrijgesproken, maar het hof vernietigde dit vonnis en legde een geldboete op van € 350,00 en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden op. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan en de persoonlijke situatie van de verdachte. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 8, derde lid, onderdeel b.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001855-21
datum uitspraak: 19 juli 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2021 in de strafzaak onder parketnummer 96-153909-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1999,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Hij op of omstreeks 2 juni 2020 te Amsterdam als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,05 milligram, in elk geval hoger dan 0,2 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar had bereikt, dan wel zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt en waarop hem voor het eerst een rijbewijs van categorie B is afgegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bewijsoverwegingen

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe heeft de raadsvrouw – samengevat – aangevoerd dat diverse voorschriften uit het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) niet zijn nageleefd. Deze voorschriften behoren tot de strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek is omringd en de niet-naleving daarvan brengt mee dat de uitslag van het bloedonderzoek dient te worden uitgesloten van het bewijs. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat het niet naleven van deze voorschriften (al dan niet in onderlinge samenhang bezien) gelet op het bepaalde in artikel 359a Sv dient te leiden tot bewijsuitsluiting en daarmee tot vrijspraak.
De advocaat-generaal heeft aan de hand van zijn schriftelijk requisitoir betoogd dat geen sprake is van schending van fundamentele vormvoorschriften met betrekking tot het bloedonderzoek en heeft gevorderd dat het tenlastegelegde bewezen wordt verklaard.
Het hof overweegt als volgt. Van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 3WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen. Het hof gaat na of sprake is van een onderzoek zoals hiervoor bedoeld en zal daarbij de verweren van de raadsvrouw achtereenvolgens bespreken.
Ten aanzien van de bloedafname, art. 12 en 13 Besluit
Ten eerste is door de raadsvrouw aangevoerd dat niet uit het dossier kan blijken dat er bij de bloedafname een opsporingsambtenaar aanwezig is geweest die zich ervan heeft vergewist dat de bloedafname conform het Besluit is geweest en daarvan proces-verbaal heeft opgemaakt, zoals voorgeschreven in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit.
Het hof overweegt als volgt. Art. 13 Besluit luidt:
1. Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
a. van de bloedafname een proces-verbaal opmaakt dat hij voorziet van een sporenidentificatienummer en de naam, het geslacht, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland en het burgerservicenummer van de verdachte van wie het bloed is afgenomen, of, indien deze gegevens van de verdachte onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld,
b. een eventueel door de arts of verpleegkundige afgelegde schriftelijke verklaring over de door hem gedane waarnemingen ten aanzien van de verdachte als bijlage bij het proces-verbaal, bedoeld onder a, voegt,
c. ervoor zorgt dat ieder buisje met bloed voorzien is van een sporenidentificatienummer, en
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed binnen vier weken in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.
Het dossier behelst een proces-verbaal ‘rijden onder invloed’, opgemaakt door opsporingsambtenaren [verbalisant01] en [verbalisant02] , waarin is vermeld: “
Op dinsdag 02 juni 2020, omstreeks 07:35 uur heeft dr. De heer [naam01] onder nummer [nummer01] op de voorgeschreven wijze bloed bij de verdachte afgenomen. De bevindingen met betrekking tot de afname zijn afzonderlijk gerelateerd in een proces-verbaal van bevindingen welke bij dit dossier is gevoegd.” Daarnaast is gerelateerd in een proces-verbaal van bevindingen van 5 juni 2020, van dezelfde opsporingsambtenaren: “
Op dinsdag 02 juni 2020, omstreeks 07.35 uur heeft dr. De heer [naam01] , dienstdoende arts, bij de verdachte op de voorgeschreven wijze bloed afgenomen. Het afgenomen bloed is onder nummer [nummer01] , via de voorgeschreven wijze ingestuurd naar het laboratorium.
Met de verdediging constateert het hof dat zich in het dossier niet een als zodanig aangemerkt proces-verbaal van de bloedafname bevindt. Wel bevat het dossier – naast voormelde processen-verbaal –
een ‘Aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed’. Dit formulier is ondertekend door politieambtenaar [verbalisant02] , hulpofficier van justitie [verbalisant03] en arts [naam01] . Het hof stelt op basis van dit document vast dat het bloedonderzoek bij de verdachte is verricht door een arts door middel van een venapunctie en dat er bij de bloedafname twee buisjes bloed zijn afgenomen, hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft beaamd. Ook heeft de verdachte op die zitting verklaard dat er bij de bloedafname drie politieambtenaren aanwezig waren, te weten de hulpofficier van justitie en de twee politieambtenaren die hem hadden aangehouden. Daarnaast is in hoger beroep een aanvullend proces-verbaal van 18 maart 2022 aan het dossier toegevoegd waaruit volgt dat er een politieambtenaar bij de afname aanwezig was.
Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de politieambtenaren die het aanvraagformulier hebben ondertekend, bij de bloedafname aanwezig zijn geweest. Verder stelt het hof vast dat dit aanvraagformulier de in art 13, eerste lid, onder a, Besluit bedoelde gegevens bevat betreffende de identiteit van de verdachte. Op het document zijn verder twee identiteitszegels aangebracht waarvan een de vermelding ‘analyse’ en de ander de vermelding ‘tegenonderzoek’ draagt. De identiteitszegels bevatten ieder een streepjescode en nummer (het hof begrijpt: een sporenidentificatienummer, dat ook in het proces-verbaal van 5 juni 2020 is vermeld). Dit alles beziend komt het hof tot de conclusie dat de door twee politieambtenaren ondertekende ‘Aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed’ alle informatie bevat die volgens artikel 13, eerste lid, onder a, Besluit in een proces-verbaal zou moeten worden opgenomen. Hoewel het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder a van het Besluit tot de – hiervoor bedoelde – strikte waarborgen moet worden gerekend, hoeft aan het niet opmaken van een volledig proces-verbaal daaromtrent in dit geval geen gevolg te worden verbonden nu uit het dossier anderszins blijkt dat aan de vereisten van het Besluit is voldaan. Het ontbreken van dit (volledige) proces-verbaal brengt echter wel mee dat sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de verdachte door dit vormverzuim geen nadeel heeft ondervonden, zodat het hof reeds om die reden zal volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim en hier verder geen gevolgen aan zal verbinden.
Ten aanzien van de wijze van bloedafname, art 12 Besluit
Ten tweede heeft de raadsvrouw betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat de bloedafname is geschied door middel van een venapunctie.
Dat standpunt ziet eraan voorbij dat, zoals hiervoor is overwogen, uit voornoemde door twee politieambtenaren en een arts ondertekende aanvraag, het tegendeel volgt, zodat het verweer feitelijke grondslag mist en om die reden wordt verworpen.
Ten aanzien van de mededeling van het recht op tegenonderzoek, art. 13, tweede lid, Besluit
Ten derde heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte bij de bloedafname niet gewezen is op het recht op tegenonderzoek conform artikel 13, tweede lid, Besluit.
Het hof is met de raadsvrouw eens dat uit het dossier niet volgt dat de verdachte
bij de bloedafnamegewezen is op het recht op tegenonderzoek. Anders dan de raadsvrouw is het hof echter van oordeel dat het ‘
bij de bloedafname’ mededelen van ‘het recht op een tegenonderzoek’, zoals voorgeschreven in artikel 13, tweede lid, Besluit, niet moet worden gerekend tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8 WVW 1994 is omringd. Voor de betrouwbaarheid van (het resultaat van) het bloedonderzoek is – anders dan bij een ademonderzoek – niet noodzakelijk dat dit onderzoek terstond wordt uitgevoerd en dat de verdachte om die reden ook direct van dat recht op tegenonderzoek op de hoogte wordt gesteld. Sterker nog, het bloedonderzoek vindt plaats op een (veel) later moment en op een andere locatie dan die van de bloedafname. Uit het bepaalde in artikel 13, tweede lid, Besluit volgt bovendien dat dit recht op tegenonderzoek eerst opgeld doet “
indienhet verslag van het bloedonderzoek (….) het vermoeden bevestigt” dat de verdachte – kort gezegd – te veel heeft gedronken. Verder is van belang dat bij de bloedafname standaard, en ook in dit geval, een tweede buisje bloed wordt afgenomen ten behoeve van een tegenonderzoek, zodat ook in zoverre het ontbreken van de mededeling
bij de bloedafnameniet afdoet aan de mogelijkheid van een tegenonderzoek. In dit alles ligt besloten dat het enkele feit dat een verdachte niet
bij de bloedafnamewordt gewezen op het recht op tegenonderzoek er als zodanig niet toe leidt dat geen (betrouwbaar) tegenonderzoek meer kan plaatsvinden (vergelijk HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:593).
Het voorgaande laat onverlet dat het bepaalde in artikel 13, tweede lid, Besluit niet is nageleefd, althans daar gaat het hof bij gebreke van het gebleken tegendeel van uit, en dat hiermee sprake is van een vormverzuim als bedoel in artikel 359a Sv. De verdachte is echter wel op twee andere momenten gewezen op het recht op tegenonderzoek. Uit het dossier blijkt dat aan de verdachte op 2 juni 2020 op het politiebureau een rijverbod is opgelegd en dat hij er daarin op is gewezen dat hij recht heeft op een tegenonderzoek als bij hem bloed is afgenomen. Voorts is de verdachte bij brief van 2 juli 2020, waarin hem de uitslag van het bloedonderzoek is medegedeeld, eveneens op dit recht gewezen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte gezegd dat hij van het recht op een tegenonderzoek op de hoogte was maar dat hij vanwege financiële redenen en na overleg met zijn advocaat, heeft besloten geen gebruik van dat recht te maken. Ook ten aanzien van dit verzuim geldt daarom dat de verdachte daarvan geen nadeel heeft ondervonden, zodat reeds om die reden wordt volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim.
Ten aanzien van art. 16 Besluit, onderzoek binnen twee weken
Ten vierde heeft de raadsvrouw betoogd dat niet conform artikel 16 (oud) Besluit is gehandeld nu het afgenomen bloed niet binnen twee weken na ontvangst door de onderzoeker is onderzocht.
Het hof gaat ervanuit dat de destijds geldende termijn van twee weken inderdaad met enkele dagen is overschreden, nu het bloed door de onderzoeker (het laboratorium) is ontvangen op 3 juni 2020, de rapportdatum 22 juni 2020 is en uit het dossier niet blijkt wanneer het onderzoek is verricht. Het voorschrift dat het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes met bloed wordt verricht, vormt geen strikte waarborg (vergelijk Hoge Raad 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567). Dit voorschrift staat niet in verband met de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek. Wel is in zoverre sprake van een vormverzuim. Ook hier geldt echter dat niet is gebleken – en ook niet gesteld – welk nadeel de verdachte daarvan heeft ondervonden zodat reeds daarom de enkele constatering van het verzuim volstaat.
Ten aanzien van art. 17 Besluit, termijn kennisgeving
Ten vijfde stelt de raadsvrouw dat ook in strijd met het bepaalde in artikel 17 Besluit is gehandeld nu uit het dossier niet valt af te leiden of de opsporingsambtenaar de verdachte binnen één week na ontvangst van het onderzoeksverslag schriftelijk in kennis heeft gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek. De verdachte heeft aangevoerd dat hij pas half augustus (het hof begrijpt: 2020) op de hoogte is geraakt van de uitslag.
Artikel 17 van het Besluit schrijft voor dat de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag schriftelijk in kennis wordt gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek. De uitslag van het bloedonderzoek dateert van 22 juni 2020. Omdat er in een proces-verbaal van bevindingen is vermeld dat de uitslag van het bloedonderzoek op vrijdag
3juli 2020 door de politie is ontvangen en de brief waarin de verdachte de uitslag van dit onderzoek wordt medegedeeld is gedateerd op
2juli 2020, gaat het hof er vanuit dat tenminste één van deze data onjuist is. Dat leidt ertoe dat niet met zekerheid kan worden bepaald wanneer de politie de uitslag heeft ontvangen. Aldus kan het hof niet uitsluiten dat de in artikel 17 van het Besluit bedoelde termijn is overschreden met (maximaal) enkele dagen. Zelfs als daarvan, ten voordele van de verdachte, veronderstellenderwijs wordt uitgegaan levert dit niet een vormverzuim op waarop anders dan met de enkele constatering hoeft te worden volstaan, omdat niet is gebleken dat de verdachte aan het enkele overschrijden van die termijn enig nadeel heeft ondervonden. Ten overvloede en in reactie op het standpunt van de raadsvrouw overweegt het hof dat van een strikte waarborg geen sprake is.
Ten aanzien van art. 12 Besluit, termijn 90 minuten
Ten zesde heeft de raadsvrouw bepleit dat er sprake is van een overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 12, derde lid, Besluit.
Die termijn is evenwel niet van toepassing indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van alcohol, zoals de laatste volzin van die bepaling luidt.
Ten aanzien van de consultatiebijstand
Ten zevende heeft de raadsvrouw betoogd dat ‘het recht op aanwezigheid en bijstand van een advocaat tijdens het verhoor’ is geschonden en daarom sprake is van een vormverzuim.
Wat hier verder ook van zij, door de verdediging is ten aanzien van dit gestelde verzuim niet een verweer gevoerd dat voldoet aan de daaraan op grond van de jurisprudentie te stellen eisen zodat het hof dit verweer verder onbesproken zal laten. Wel merkt het hof ten overvloede op dat de verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs wordt gebruikt.
Concluderend
Afrondend overweegt het hof nog het volgende. Zoals uit het voorgaande blijkt, verdient het dossier in deze zaak geen schoonheidsprijs; er hebben meerdere vormverzuimen plaatsgevonden. Geen van die vormverzuimen heeft echter geleid tot twijfels ten aanzien van de betrouwbaarheid van de uitslag van het bloedonderzoek of enig ander gebleken nadeel voor de verdachte tot gevolg gehad, zodat telkens is volstaan met de enkele constatering van het verzuim. Bij die stand van zaken maakt ook de omstandigheid dat er sprake is van meerdere vormverzuimen niet dat daarmee het recht op een eerlijk proces is geschonden en het ‘noodzakelijk ter verzekering van het eerlijk proces’ is dat het resultaat van het bloedonderzoek wordt uitgesloten van het bewijs, zoals de raadsvrouw heeft bepleit. Gelet op het voorgaande wordt het tot vrijspraak strekkende verweer in alle onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 juni 2020 te Amsterdam als bestuurder van een personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,05 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs van categorie B is afgegeven, zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 400,00 subsidiair 8 dagen hechtenis waarvan € 200,00 subsidiair 4 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat, gelet op de duur van de zaak en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, bij schuldigverklaring geen straf zou moeten worden opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte bestuurde in de vroege ochtend van 2 juni 2020 een auto waarin meerdere passagiers zaten. Het rijgedrag van de verdachte viel op bij twee politieambtenaren doordat dit rijgedrag onzeker was, de verdachte (meermalen) zonder enige noodzaak en zonder het gebruik van een richtingaanwijzer plotseling van rijstrook wisselde, twee rijstroken tegelijk gebruikte, met een wisselende snelheid reed en bijna een botsing met een rijdende taxi veroorzaakte. De verbalisanten hebben de verdachte aangehouden en er heeft vervolgens een bloedonderzoek plaatsgevonden. Dat bloedonderzoek wees uit dat de verdachte ruim vijf keer meer alcohol in zijn bloed had dan voor een beginnend bestuurder is toegestaan. Door zo te handelen heeft de verdachte de verkeersveiligheid, waaronder de veiligheid van de passagiers die hij vervoerde, ernstig in gevaar gebracht.
Het hof heeft gelet op de straffen die door rechters in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijke Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarin wordt, rekening houdend met het verkeersgevaarlijke rijgedrag van de verdachte, een geldboete van € 550,00 en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid als uitgangspunt genoemd. In de beperkte draagkracht van de verdachte ziet het hof aanleiding een lagere boete op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur passend en geboden. Hierin ligt besloten dat het hof in hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd geen aanleiding ziet te bepalen dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Gelet op het beperkte inkomen van de verdachte en rekening houdend met zijn draagkracht, ziet het hof aanleiding te bepalen dat de verdachte deze geldboete in 2 termijnen van 2 maanden mag voldoen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
7 (zeven) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de
geldboetemag worden voldaan in
2 (twee) termijnenvan
2 maanden, elke termijn groot
€ 175,00 (honderdvijfenzeventig euro).
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. C.N. Dalebout en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. L. Gouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 juli 2022.
Mr. T. de Bont en mr. J. Piena zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.