ECLI:NL:HR:2017:593

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
15/04304
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rijden onder invloed van drugs en de verplichting tot mededeling van recht op contra-expertise na bloedonderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het rijden onder invloed van drugs, specifiek cannabinoïden, op 18 maart 2013 in Amsterdam. Het Hof had eerder geoordeeld dat het NFI-rapport, dat de aanwezigheid van THC in het bloed van de verdachte aantoonde, als bewijs mocht worden gebruikt, ondanks het verweer van de verdediging dat de verdachte niet was geïnformeerd over zijn recht op een contra-expertise na het bloedonderzoek. De verdediging stelde dat dit gebrek aan informatie de betrouwbaarheid van het NFI-rapport in twijfel trok.

De Hoge Raad oordeelde dat de wetgeving niet vereist dat de verdachte onverwijld wordt geïnformeerd over zijn recht op een contra-expertise. De waarborgen die de wetgever heeft gesteld voor het onderzoek zijn niet geschonden door het ontbreken van deze mededeling. De Hoge Raad bevestigde dat de oorspronkelijke onderzoeksresultaten van het NFI betrouwbaar waren, ondanks de lagere THC-concentratie die uit de contra-expertise naar voren kwam. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee het oordeel van het Hof werd bekrachtigd.

Deze uitspraak benadrukt de juridische kaders rondom het rijden onder invloed van drugs en de eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld, evenals de rechten van de verdachte in het kader van bloedonderzoeken.

Uitspraak

4 april 2017
Strafkamer
nr. S 15/04304
MD/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 september 2015, nummer 23/005402-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat het NFI-rapport niet voor het bewijs mocht worden gebezigd, aangezien de verdachte na het bloedonderzoek niet (onverwijld) is meegedeeld dat hij recht had op een contra-expertise, ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 18 maart 2013 te Amsterdam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabinoïden, waarvan hij redelijkerwijs moest weten dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft gesteld dat het NFI-rapport niet kan dienen als bewijsmateriaal en dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet uitgesloten kan worden dat het onderzoek niet betrouwbaar is geweest, nu de verdachte niet is geïnformeerd over de (vermeend) beperkte mogelijkheid een betrouwbare contra-expertise te kunnen doen. Uit de verklaring van prof. Touw volgt immers dat bloed met cannabis tijdig dient te worden onderzocht. Bij niet-tijdig onderzoek bestaat het risico dat de mogelijkheid van een fout bij het eerste onderzoek niet kan worden uitgesloten, zodat het aanvankelijk gepresenteerde testresultaat door een fout in de beoordeling tot stand kan zijn gekomen, aldus de raadsvrouw.
(...)
Het hof stelt vast dat op verzoek van de verdediging een contra-expertise heeft plaatsgevonden. Deze heeft geleid tot de vaststelling van een lagere THC-concentratie in het bloed van de verdachte dan in het aanvankelijke onderzoek van het NFI. De deskundige Touw heeft in zijn rapport een wetenschappelijke verklaring gegeven voor de mogelijke oorzaak van de aanzienlijk lagere gemeten THC-concentratie. Nu de door het NFI gemeten THC-concentratie voorts past bij de door de politie gedane constateringen - het rijgedrag van de verdachte en de weedlucht uit de auto die door de verdachte werd bestuurd - acht het hof de mogelijkheid dat de afwijkende resultaten van de contra-expertise hun grondslag vinden in een fout bij het - met waarborgen omgeven - onderzoek van het NFI, verwaarloosbaar klein. Het hof acht de oorspronkelijke onderzoeksresultaten van het NFI dan ook betrouwbaar en zal daarvan uitgaan. Daaraan doet niet af dat de verdachte niet op voorhand is geïnformeerd over de beperkte mogelijkheid om een betrouwbare contra-expertise te kunnen doen, te weten binnen korte tijd na de bloedafname. Tot de waarborgen die moeten worden nageleefd alvorens sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 163, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, behoort immers niet een dergelijke mededelingsplicht (vgl. art. 11 van de Regeling bloed- en urineonderzoek (Stcrt. 2005, 188) in verbinding met art. 10 van het Besluit alcoholonderzoeken (Stb. 1997, 293))."
2.4.
Van belang zijn hier de volgende bepalingen:
Art. 8, eerste lid, WVW 1994:
"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht."
Art. 163, vierde lid, WVW 1994:
"In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8, derde lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert."
Art. 10 Besluit alcoholonderzoeken:
"1. Het resultaat van het onderzoek wordt aanstonds aan de verdachte medegedeeld.
2. Een schriftelijke weergave van het onderzoek wordt bij het proces-verbaal gevoegd."
2.5.
Van "een onderzoek" als bedoeld in art. 163, vierde lid, WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort, anders dan het middel betoogt, naar geldend recht niet dat na onderzoek van het afgenomen bloedmonster (onverwijld) aan de verdachte wordt medegedeeld, dat hij recht heeft op een tegenonderzoek naar de THC-concentratie in het bloed.
2.6.
In het licht van het voorgaande getuigt het oordeel van het Hof dat aan de betrouwbaarheid van de oorspronkelijke onderzoeksresultaten van het NFI niet afdoet "dat de verdachte niet op voorhand is geïnformeerd over de beperkte mogelijkheid om een betrouwbare contra-expertise te kunnen doen, te weten binnen korte tijd na de bloedafname" niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
2.7.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 april 2017.