In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 mei 2019. De verdachte, geboren in 1993, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging, die is aangepast. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 28 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 80 uren. Daarnaast is de auto van de verdachte verbeurd verklaard.
Tijdens de behandeling van de zaak heeft de verdediging betoogd dat de verklaring van een getuige niet voor het bewijs mocht worden gebruikt, omdat de verdediging niet in staat was geweest om het ondervragingsrecht effectief uit te oefenen. Het hof heeft dit verweer verworpen, omdat er geen verzoek was gedaan om de getuige opnieuw te horen in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat heeft geleid tot een matiging van de straf. De op te leggen straffen zijn gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de beslissing genomen om het vonnis van de rechtbank te vernietigen ten aanzien van de strafoplegging en opnieuw recht te doen.