In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster had een beklag ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagde, naar aanleiding van een aangifte van mishandeling en vernieling. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 10 juli 2021 vond er een woordenwisseling plaats tussen klaagster en beklaagde over een parkeerplek, wat resulteerde in een handgemeen waarbij klaagster door beklaagde in het gezicht is gespuugd. Beklaagde is vervolgd voor belediging, maar ontkent de beschuldigingen van mishandeling en vernieling. Het openbaar ministerie heeft de zaak geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 15 november 2022 heeft klaagster haar beklag toegelicht, maar de advocaat-generaal heeft geen aanleiding gezien om de eerdere conclusie te herzien. Het hof heeft de beschikbare stukken, waaronder het klaagschrift, het verslag van de advocaat-generaal en het dossier van de politie, bestudeerd. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is om tot een veroordeling te komen. De verklaringen van klaagster en beklaagde zijn tegenstrijdig en er zijn geen getuigen of ander bewijs dat de beschuldigingen ondersteunt. Het hof oordeelt dat het niet waarschijnlijk is dat de strafrechter tot een bewezenverklaring kan komen en dat er geen belang is bij het instellen van strafrechtelijke vervolging. Daarom wordt het beklag afgewezen.