In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager had een beklag ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagde, naar aanleiding van een aangifte van mishandeling en vernieling. Het hof ontving het klaagschrift op 6 juli 2022 en heeft de zaak behandeld in raadkamer op 15 november 2022, waarbij zowel klager als beklaagde aanwezig waren.
De feiten van de zaak zijn als volgt: Klager deed op 13 december 2021 aangifte van mishandeling en vernieling na een parkeerconflict, waarbij hij letsel opliep en schade leed. Beklaagde verklaarde dat hij zich verdedigde tegen de agressieve reactie van klager. Het hof heeft de verklaringen van beide partijen en de beschikbare bewijsstukken, waaronder camerabeelden en getuigenverklaringen, zorgvuldig gewogen.
Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is om tot een veroordeling te komen. De verklaringen van klager en beklaagde staan lijnrecht tegenover elkaar, en er zijn geen onafhankelijke getuigenverklaringen die de lezing van klager ondersteunen. De enige getuige heeft niet belastend over beklaagde verklaard, en de camerabeelden tonen geen bewijs van de vermeende mishandeling.
Daarom heeft het hof geoordeeld dat de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen juist is en heeft het beklag ongegrond verklaard. De beschikking is gegeven door de rechters in tegenwoordigheid van de griffier, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.