ECLI:NL:GHAMS:2022:3729

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
22/00019
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank inzake naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021. De rechtbank had het beroep van belanghebbende, [X], niet-ontvankelijk verklaard en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting, die door de heffingsambtenaar op 30 december 2020 ongegrond was verklaard. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, aangezien de heffingsambtenaar tijdens de zitting bij de rechtbank had aangegeven dat hij de naheffingsaanslag had vernietigd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting, ondanks dat de heffingsambtenaar zijn standpunt had herzien. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en stelde de proceskostenvergoeding vast op een totaalbedrag van € 1.407,50, inclusief wettelijke rente over de te vergoeden kosten. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00019
6 december 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach)
tegen de uitspraak van 6 december 2021 in de zaak met kenmerk AMS 21/774 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 december 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In haar uitspraak van 6 december 2021 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49,- aan [belanghebbende] te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 506,50;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan [
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 januari 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij e-mailbericht van 12 januari 2022 en bij brief van 10 maart 2022 hebben belanghebbende en de heffingsambtenaar meegedeeld af te zien van een mondelinge behandeling. Partijen hebben het Hof aldus toestemming gegeven om zonder mondelinge behandeling op het hoger beroep te beslissen. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten en partijen bij brief van 29 november 2022 bericht dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 22 september 2021 uitgenodigd voor de zitting op 10 november 2021.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de rechtbank bij brief van 13 oktober 2021 onder meer het volgende meegedeeld:
“Gelet op het beroep van [belanghebbende] acht de heffingsambtenaar het niet onaannemelijk dat er wellicht sprake is geweest van laden en lossen in de zin van de Verordening. Ik vernietig de naheffingsaanslag. Wat betreft het verzoek om een proceskostenvergoeding verzoek ik u het Besluit proceskosten bestuursrecht toe te passen. De heffingsambtenaar heeft verder geen bijzonderheden in te brengen. (…) Daarmee is het beroep gegrond. De gemeente Amsterdam Belastingen zal het betaalde griffierecht aan [belanghebbende] vergoeden.”
2.3.
De rechtbank heeft vervolgens de zaak behandeld op de zitting van 10 november 2021. Namens belanghebbende is (een kantoorgenoot van) de gemachtigde verschenen.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het verschijnen van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil – voor zover hier van belang – als volgt overwogen en beslist:
“1. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar tijdens de beroepsprocedure aan [belanghebbende] tegemoet is gekomen door de opgelegde naheffingsaanslag te vernietigen. Dit betekent dat [belanghebbende] geen belang meer heeft bij voortzetting van zijn beroep in deze zaak.
(…)
4. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar daarnaast in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 506,50 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 265,- en wegingsfactor 0,5 en 1 punt voor het indien van het beroep met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Door toepassing van een wegingsfactor 0,5 wordt aangesloten bij de lijn die de gerechtshoven met elkaar hebben afgesproken. Er wordt geen punt toegekend voor het bijwonen van de zitting, omdat de heffingsambtenaar weliswaar na het sturen van de zittingsuitnodiging, maar ruim vóór de datum van de zitting aan [belanghebbende] is tegemoetgekomen. Ook de proceskostenveroordeling werd door de heffingsambtenaar niet betwist. Niet is in te zien dat deze tegemoetkoming voor [belanghebbende] onduidelijk was en heeft een behandeling van de zaak op zitting in dit geval niets toegevoegd.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank bij de toekende proceskostenvergoeding ten onrechte geen punt voor de proceshandeling ‘bijwonen van de zitting’ in aanmerking heeft genomen. De rechtbank mag volgens belanghebbende slechts in zeer bijzondere omstandigheden afwijken van de ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toe te kennen proceskostenvergoeding. De door de rechtbank gegeven redenen om geen procespunt voor het bijwonen van de zitting toe te kennen, kunnen niet als dergelijke bijzondere omstandigheden worden aangemerkt, aldus belanghebbende.
5.2.
De heffingsambtenaar kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank om geen procespunt voor de zitting in aanmerking te nemen. De aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag is op 13 oktober 2021 vernietigd. Aangezien hij de rechtbank – en daarmee ook de gemachtigde van belanghebbende – ruimschoots vóór de zitting daarvan in kennis had gesteld, bij de onder 2.2 vermelde brief van 13 oktober 2021, en hij bovendien de proceskostenveroordeling niet heeft betwist, was het voor belanghebbende vóór de zitting duidelijk dat een behandeling van de zaak op zitting niets zou toevoegen, zo stelt de heffingsambtenaar.
5.3.
Het Hof oordeelt als volgt over dit geschilpunt. Vast staat dat bij de rechtbank een onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden als bedoeld in afdeling 8.2.5 van de Awb en dat de rechtbank partijen heeft uitgenodigd daar te verschijnen. Uit de zittingsaantekeningen van de zitting bij de rechtbank blijkt dat een kantoorgenoot van de gemachtigde ter zitting is verschenen. Dit brengt mee dat belanghebbende voor de zitting bij de rechtbank in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage (hierna: bet Besluit)).
5.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, vormt de omstandigheid dat de heffingsambtenaar reeds voor de zitting kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn standpunt in de hoofdzaak overeenkomstig het standpunt van belanghebbende heeft herzien door de naheffingsaanslag te vernietigen, in dit geval geen grond om een vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zitting achterwege te laten. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat in de brief van de heffingsambtenaar aan de rechtbank van 13 oktober 2021 niet wordt vermeld welk bedrag aan kosten de heffingsambtenaar bereid is te vergoeden, zodat niet kan worden gezegd dat het belanghebbende reeds vóór de zitting duidelijk had moeten zijn welk bedrag het betrof. De rechtbank heeft na ontvangst van de brief van de heffingsambtenaar ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om partijen op de voet van artikel 8:57 van de Awb om toestemming te vragen tot het alsnog achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, kan niet aan belanghebbende worden tegengeworpen dat in de zaak in het geheel geen zitting nodig was en hieraan de consequentie worden verbonden dat geen punt voor het verschijnen ter zitting wordt toegekend. Overigens blijkt uit de zittingsaantekeningen dat de rechtbank ter zitting nog vragen heeft gesteld aan partijen over de toe te kennen kostenvergoeding en de daarbij te hanteren wegingsfactor.
5.5.
Voorts is het Hof van oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De heffingsambtenaar heeft namelijk tijdens de zitting bij de rechtbank het standpunt ingenomen dat bij de toe te kennen proceskostenvergoeding geen punt toegekend diende te worden voor het bijwonen van de zitting. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar tijdens de beroepsprocedure geheel aan belanghebbendes klachten is tegemoetgekomen en dat het beroep daardoor niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat kon leiden (vgl. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:43, r.o. 2.3.2). Aangezien de bestreden naheffingsaanslag pas na het instellen van beroep is vernietigd, had de rechtbank daarom het beroep gegrond dienen te verklaren.
5.6.
Gelet op het hiervoor overwogene zal het Hof de beslissing van de rechtbank vernietigen en de (proces)kosten voor de bezwaar- en beroepsfase op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit als volgt vaststellen:
  • bezwaarfase: 2 [bezwaarschrift + hoorzitting] x 0,5 [wegingsfactor] x € 269 = € 269;
  • beroepsfase: 2 [beroepschrift + zitting] x 0,5 [wegingsfactor] x € 759 = € 759;
totaal € 1.028.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6.2.
Voor het onderhavige geval komen voor vergoeding in aanmerking de in artikel 1 onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 1 [hogerberoepschrift] x € 759 x 0,5 (wegingsfactor) = € 379,50.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake het te vergoeden griffierecht en de wettelijke rente daarover;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verstaat dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting is vernietigd bij besluit van 13 oktober 2021;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een totaalbedrag van € 1.407,50;
  • draagt de griffier op het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 aan belanghebbende terug te betalen;
  • beslist dat, indien het bedrag van de door de rechtbank vastgestelde proceskosten-vergoeding van € 506,50 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan;
  • beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof aanvullend vastgestelde proceskostenvergoeding van € 901 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en
  • beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, R.C.H.M. Lips en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 6 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.