ECLI:NL:GHAMS:2022:3693

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
21/00534
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kostenvergoeding bij navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 juli 2021, waarin de rechtbank besliste over de kostenvergoeding die de ontvanger van de Belastingdienst aan belanghebbende diende toe te kennen. De ontvanger had aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2012 en 2014, en daarbij aanmaningskosten in rekening gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanmaningskosten, waarop de ontvanger het bezwaar gegrond verklaarde en de kosten verminderde tot nihil. De rechtbank oordeelde dat de ontvanger in de beroepsfase een kostenvergoeding van € 66,25 had toegekend, maar dat de hoogte van deze vergoeding in geschil was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ontvanger in redelijkheid had kunnen kiezen voor een wegingsfactor van 0,25 bij de kostenvergoeding, gezien het geringe belang van de zaak. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van gelijke gevallen en dat de ontvanger niet onterecht had gehandeld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 21/00534
20 december 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 9 juli 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1648 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 19 november 2019 ten aanzien van de betaling van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2012 en het jaar 2014 een aanmaning verzonden en daarbij tweemaal € 16 aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2020 (door de rechtbank aangeduid als ‘bestreden besluit I’) het bezwaar gegrond verklaard en de aanmaningskosten verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Hangende het beroep heeft de ontvanger bij besluit van 31 maart 2021 (door de rechtbank aangeduid als ‘bestreden besluit II’) een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 66,25 (€ 265 x 0,25). De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 juli 2021 als volgt op het door belanghebbende ingestelde beroep beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit I in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 augustus 2021 en bij brief van 1 september 2021 door belanghebbende aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“Feiten
1.1
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2012 en 2014 met dagtekening
14 oktober 2017 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd, met te betalen bedragen van
€ 486 respectievelijk € 914.
1.2
Eiser heeft tegen de ongegrondverklaring van zijn tegen de navorderingsaanslagen gerichte bezwaren met dagtekening 21 oktober 2019, beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de inspecteur verzocht om uitstel van betaling. Dit verzoek is door de inspecteur ontvangen op 21 oktober 2019.
1.3
Verweerder heeft met dagtekening 19 november 2019 eiser aangemaand de belastingschulden te voldoen en daarbij twee maal € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.4
Verweerder heeft 3 december 2019 een bezwaar van eiser tegen de aanmaningskosten ontvangen. Eiser heeft daarbij verzocht om een proceskostenvergoeding.
1.5
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de in rekening gebrachte aanmaningskosten verminderd tot nihil. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en daarbij afgezien van een hoorgesprek omdat met de uitspraak op bezwaar aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. Verweerder heeft geen beslissing genomen met betrekking tot het door eiser gedane verzoek hem een proceskostenvergoeding toe te kennen.
1.6.
Bij brief van 2 maart 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 21 januari 2020.
1.7.
In de beroepsfase heeft verweerder bij besluit van 31 maart 2021 en aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend ter hoogte van € 66,25, zijnde 1 punt voor het indienen van bezwaar ad € 265 en een wegingsfactor van 0,25).”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is de hoogte van de door de ontvanger toe te kennen kostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de samenhang tussen bestreden besluiten
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II bestreden besluit I heeft aangevuld. Daarmee heeft verweerder een besluit genomen als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarmee is tegemoet gekomen aan de inhoudelijke grief van eiser inzake de aanspraak op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank ziet aanleiding de beide bestreden besluiten hierna afzonderlijk te beoordelen, waarbij de gestelde schending van de hoorplicht wordt beoordeeld als gericht tegen bestreden besluit I en de hoogte van de toegekende vergoeding bij de beoordeling van bestreden besluit II. In verband met verweerders in de beroepsfase ingenomen standpunt dient het beroep wel gegrond te worden verklaard en bestreden besluit I zal worden vernietigd. De aan besluit I verbonden rechtsgevolgen zullen in stand worden gelaten, tenzij in het hierna volgende wordt geconcludeerd dat eiser nog belang heeft bij beoordeling van zijn daartegen gerichte beroep.
(…)
Proceskostenvergoeding
9. Niet in geschil meer is of sprake is geweest van een onrechtmatigheid die aan verweerder is toe te rekenen.
10.1.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
10.2.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
10.3.
Ingevolge de eerste volzin van de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijbehorende lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
10.4.
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe. [-] De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9: "Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde." De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6: "Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener." [-] Uit het [-] vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.
11. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het geschil voorop dat aan het vorenstaande de conclusie dient te worden verbonden dat verweerder bij die eigen waardering een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dat is niet anders indien slechts sprake is van een bestendige gedragslijn en niet van beleidsregels in de zin van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb.
12. De rechtbank acht de door verweerder geschetste gedragslijn niet onredelijk. Dat in gevallen als deze voor wat betreft de motivering van het bezwaar kon worden volstaan met de vermelding dat tegen de belastingaanslag een bezwaarschrift was ingediend en dat was verzocht om uitstel van betaling in afwachting van de uitspraak op dat bezwaar is door eiser ook niet weersproken. De stelling van eiser dat reeds uit de door hem aangedragen voorbeelden volgt dat van een bestendige gedragslijn geen sprake was dat veelvuldig toepassing werd gegeven aan hogere wegingsfactoren volgt de rechtbank niet.
13. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep slechts kan slagen indien eiser zich, gelet op de door hem gememoreerde afwijkingen van de gedragslijn, met vrucht op het gelijkheidsbeginsel kan beroepen. Bij die beoordeling geldt als uitgangspunt dat van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur sprake kan zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Dat de situaties, hierboven weergegeven onder 1, 2 of 3, zich in het onderhavige geval voordoen is gesteld noch gebleken.
Bij de toepassing van de meerderheidsregel gaat het erom of in de meerderheid van de met eisers geval vergelijkbare gevallen de toepassing van de gedragslijn waar verweerder zich op beroept achterwege is gebleven en dat daarbij is afgeweken ten gunste van andere bezwaarden. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is.
14. Eiser heeft aan die bewijslast niet voldaan. Niet alleen gegeven de gemotiveerde betwisting door verweerder dat het onderhavige geval gelijk is dan wel vergelijkbaar is met de gevallen waar eiser zich op beroept, maar ook omdat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat alleen al bij deze rechtbank sprake is van 42 door de gemachtigde van eiser geëntameerde beroepsprocedures waarin verweerder de gedragslijn heeft toegepast en uitsluitend de voor de bezwaarprocedure toepasselijke wegingsfactor in geschil is. Deze 42 beroep zijn gereed voor behandeling ter zitting. Daarnaast zijn nog beroepen bekend die reeds op zitting zijn behandeld en beroepen waarbij de rechtbank nog in afwachting is van de stukken en / of het verweerschrift. Eisers verder niet onderbouwde stelling dat bij de rechtbank ingediende beroepszaken ‘niet meetellen’ voor de beoordeling of aan de meerderheidsregel is voldaan volgt de rechtbank niet.
15. Aan het door eiser genoemde arrest met nummer ECLI:NL:HR:2019:1314 kan door hem geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend. Bij dat arrest was immers doorslaggevend dat in de bezwaarfase ook andere rechtsvragen dienden te worden beantwoord.
16. Gelet op het voorgaande dient het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Gegeven de gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit I veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). De hoogte van de wegingsfactor berust op het feit dat de rechtbank geschillen die uitsluitend betrekking hebben op de toekenning van een proceskostenvergoeding of de hoogte daarvan in beginsel kwalificeert als ‘licht’. In het onderhavig geval ziet de rechtbank geen gronden voor een andersluidend oordeel.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend op verzoek van de belanghebbende worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
5.2.
In artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is, voor zover hier van belang, bepaald dat een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
5.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit dient voor de vaststelling van de hoogte van de kosten te worden uitgegaan van het tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit (hierna: de bijlage). Het tarief wordt bepaald doordat in de bijlage aan diverse proceshandelingen verschillende punten zijn toegekend (onderdeel A), waarvan de waarde (onderdeel B) moet worden vermenigvuldigd met een wegingsfactor (onderdeel C).
5.4.
De wegingsfactor wordt bepaald naar gelang het gewicht van de zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak (vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, r.o. 3.3.). In onderdeel C1 van de bijlage worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (wegingsfactor 0,25) tot zeer zwaar (wegingsfactor 2).
5.5.
Vooropgesteld moet worden dat iedere zaak op zichzelf dient te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Deze elementen dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen. De verwijzing door gemachtigde naar Hoge Raad 20 september 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1314) treft geen doel omdat daaruit niet volgt (zoals gemachtigde kennelijk veronderstelt) dat in alle procedures over aanmaningskosten bij gegrondverklaring van het bezwaar standaard een wegingsfactor 1 moet worden toegepast bij de toekenning van een kostenvergoeding.
5.6.
Met betrekking tot de toegekende kostenvergoeding is het Hof van oordeel dat de ontvanger vanwege het geringe belang (tweemaal € 16) en het feit dat de gemachtigde zich in dezen beperkte – en zich ook kon beperken – tot het melden dat beroep was ingesteld en om uitstel van betaling was gevraagd, in redelijkheid kon kiezen voor het hanteren van de wegingsfactor van 0,25. De gemachtigde heeft ook niet onderbouwd dat hij zodanige werkzaamheden heeft verricht dat die een hogere factor rechtvaardigden.
5.7.
Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds daarom omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. Met zijn verwijzing naar ‘diverse uitspraken’ (waarin de ontvanger een hogere wegingsfactor heeft toegepast) heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger – niet of althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het zodanig overeenkomstige gevallen betreft dat ze feitelijk en rechtens gelijk zijn aan het onderhavige geschil. Daarbij is van belang dat, zoals hiervóór al overwogen, de toekenning van een wegingsfactor casus-specifiek is, dus sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
Het Hof voegt hier volledigheidshalve aan toe dat ook als sprake zou zijn geweest van gelijke gevallen, niet aannemelijk is geworden dat de ontvanger bij het toekennen van kostenvergoedingen op het gebied van de wegingsfactor een
beleidheeft gevoerd waarvan hij in de onderhavige zaak ten nadele van belanghebbende is afgeweken, dan wel dat hij in een
meerderheidvan de met belanghebbende vergelijkbare gevallen, niet op grond van beleid of vanuit het oogpunt van begunstiging maar als fout (en dus in gevallen waarin hij eigenlijk een gewichtsfactor van 0,25 had moeten toekennen) een gewichtsfactor 1 heeft toegepast. Dat er in de toepassing door de ontvanger sprake is van willekeur is - tegenover de gemotiveerde betwisting – evenmin aannemelijk geworden. Uit het voorgaande volgt dat evenmin sprake is van door de ontvanger gewekt vertrouwen waarop belanghebbende zich in rechte kan beroepen.
5.8.
Hetgeen overigens nog door belanghebbende in hoger beroep naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, J-P.R. van den Berg en
E.A.M. Huiskers-Stoop, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 20 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is in afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder
begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene
die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.