ECLI:NL:GHAMS:2022:3666

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
200.289.646/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurwoning en persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van een vennootschap bij huurachterstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zij werd veroordeeld tot betaling van een huurachterstand aan Vesteda Investment Management B.V. [appellante] was bestuurder van [bedrijf] B.V., dat een woning en parkeerplaats huurde van Vesteda. De huurrelatie eindigde in januari 2019, maar [bedrijf] had al eerder huurachterstanden opgebouwd. Vesteda vorderde betaling van [appellante] op grond van haar persoonlijke aansprakelijkheid als bestuurder, omdat zij de huurrelatie had laten voortduren terwijl [bedrijf] niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof oordeelde dat [appellante] persoonlijk aansprakelijk was voor de huurachterstand, omdat zij had nagelaten de huur op te zeggen op het moment dat [bedrijf] niet meer kon betalen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering in reconventie. Tevens werd [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.289.646/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/679717 / HA ZA 20-193
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 december 2022
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] , Spanje,
appellante,
advocaat: mr. E. Doornbos te Badhoevedorp,
tegen
VESTEDA INVESTMENT MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Benneker te Rotterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en Vesteda genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 26 november 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2020 (verder: het eindvonnis), onder bovenvermeld rol/zaaknummer gewezen tussen Vesteda als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Op 15 september 2022 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaten van partijen de wederzijdse standpunten nader toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Ook zijn vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het eindvonnis zal vernietigen en de vordering van Vesteda alsnog zal afwijzen en, uitvoerbaar bij voorraad, de door [appellante] in hoger beroep ingediende vordering zal toewijzen, met veroordeling van Vesteda in de kosten van de procedure.
Vesteda heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het eindvonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

Samengevat komen de feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, neer op het volgende.
2.1
Vesteda heeft vanaf 3 juli 2012 de woning aan de [adres 1] te [plaats] en een parkeerplaats verhuurd aan [bedrijf] B.V. (verder: [bedrijf] ), laatstelijk tegen een huurprijs van € 2.337,34 per maand voor de woning en € 294,33 per maand voor de parkeerplaats. Vesteda heeft per 12 juni 2018, wegens waterschade in eerdergenoemde woning, tegen dezelfde huursom een andere woning aan [bedrijf] verhuurd, te weten de woning aan de [adres 2] te [plaats] . De huurrelatie is met wederzijds goedvinden per 1 januari 2019 geëindigd.
2.2
De woningen werden bewoond door [appellante] en haar echtgenote. Zij ontvingen daar ook (zakelijk) bezoek. [appellante] was gedurende de huurperiode bestuurder van [bedrijf] . Zij heeft [bedrijf] omstreeks december 2018 geliquideerd.
2.3
De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 27 augustus 2018 (zaaknummer 6535447 CV EXPL 17-29181) [bedrijf] veroordeeld tot betaling aan Vesteda van € 15.000,- aan achterstallige huur voor de woning aan de [adres 1] en van € 1.799,98 aan achterstallige huur voor de parkeerplaats. [bedrijf] is bij datzelfde vonnis toegelaten bewijs te leveren van de door haar gestelde gebreken aan de woning aan de [adres 1] over de periode van 26 augustus 2017 tot 26 februari 2018. De kantonrechter heeft, nadat [bedrijf] had afgezien van bewijslevering, bij vonnis van 11 februari 2019 [bedrijf] veroordeeld tot betaling van € 7.011,72 aan achterstallige huur voor de woning aan de [adres 1] , met rente en (buitengerechtelijke) kosten. [bedrijf] heeft niet aan de veroordelingen voldaan en is evenmin van de vonnissen in hoger beroep gekomen.
2.4
[bedrijf] heeft over de periode dat zij de woning [adres 2] gebruikte geen enkel bedrag aan huurpenningen aan Vesteda betaald.

3.Beoordeling

3.1
Vesteda heeft in eerste aanleg gevorderd, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, [appellante] te veroordelen aan haar te voldoen een bedrag van € 45.604,43 met rente, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Vesteda legde daaraan ten grondslag dat [appellante] als bestuurder van [bedrijf] aansprakelijk is voor de betalingsachterstand die deze vennootschap heeft doen ontstaan. [appellante] heeft in haar hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf] de huurrelatie laten voortbestaan terwijl [bedrijf] niet in staat was de huur te voldoen. Zij heeft de huurovereenkomst niet tijdig opgezegd en heeft daarmee bewerkstelligd of toegelaten dat [bedrijf] haar verplichtingen niet nakomt. Een en ander leidt tot een ernstig persoonlijk verwijt, aldus Vesteda.
3.2
De rechtbank heeft, nadat [appellante] een bevoegdheidsincident had opgeworpen, bij tussenvonnis van 6 mei 2020 (verder: het tussenvonnis) geoordeeld dat zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. De rolrechter van de rechtbank heeft vervolgens een akte niet-dienen van conclusie van antwoord verleend. [appellante] heeft hierna verzocht alsnog een conclusie van antwoord te mogen indienen. Deze conclusie bevatte ook een eis in reconventie. De rechtbank heeft bij het eindvonnis overwogen dat er geen aanleiding is de beslissing van de rolrechter terug te draaien. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de stellingen van Vesteda het gevorderde kunnen dragen en dat deze door [appellante] niet zijn weersproken. De rechtbank heeft op grond daarvan de vordering van Vesteda toegewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.3
[appellante] heeft geen grieven gericht tegen het tussenvonnis. Het hof neemt de feiten, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.6 van dat vonnis, over en verenigt zich met het oordeel dat deze feiten maken dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 7, aanhef en lid 2 van de Brussel-I bis Verordening bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. [appellante] is kennelijk op enig moment tussen het uitbrengen van de appeldagvaarding en het nemen van de memorie van grieven verhuisd van Spanje naar het Verenigd Koninkrijk. Dat maakt echter niet dat anders wordt geoordeeld over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Voor die bevoegdheid is immers bepalend waar [appellante] woonde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding.
3.4
[appellante] voert bij grief 1 aan dat de rechtbank haar verweer zoals in haar (geweigerde) conclusie van antwoord is verwoord, ten onrechte niet in de beoordeling heeft meegenomen. [appellante] merkt in de toelichting op haar grieven op dat het thans niet meer van belang is of de rechtbank dit terecht heeft gedaan of niet. Het hoger beroep is immers mede bedoeld om fouten te herstellen, zo stelt zij. [appellante] verzoekt haar verweer zoals dat is te lezen in haar, in dit hoger beroep als productie overgelegde conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, alsnog te beoordelen. [appellante] voert bij grief 2 aan dat op grond van dat verweer de vordering van Vesteda alsnog moet worden afgewezen en dat haar reconventionele vordering alsnog moet worden toegewezen.
3.5
De reconventionele vordering van [appellante] beschouwt het hof als voor het eerst ingediend in hoger beroep, aangezien [appellante] niet is opgekomen tegen de weigering van haar conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie. Omdat in hoger beroep geen eis in reconventie kan worden ingesteld, zal [appellante] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar reconventionele vordering. Grief 2 faalt in zoverre.
3.6
Het hof zal naar aanleiding van de grieven alsnog oordelen over de verweren van [appellante] , waaronder haar verrekenverweer, zoals in haar conclusie van antwoord verwoord. De stellingen van Vesteda zullen daarbij worden betrokken, voor zover van belang. De verweren van [appellante] gaan niet op, zodat de grieven falen. Daartoe dient het volgende.
3.7
Het meest verstrekkende verweer van [appellante] is dat Vesteda in het geheel geen vordering heeft op [bedrijf] . De procedure tussen Vesteda en [bedrijf] is nimmer deugdelijk uitgeprocedeerd omdat [bedrijf] niet anders kon dan zichzelf liquideren, aldus [appellante] . Er is dan ook nimmer een definitief oordeel geveld over door [bedrijf] ingeroepen huurprijsvermindering wegens de door haar gestelde gebreken aan het gehuurde. [appellante] noemt als gebreken: wateroverlast en daarmee samenhangende problemen in de meterkast, problemen met luchttoevoer en afvoer, geluidsoverlast en overlast van stof door de permanente renovatie, stankoverlast, en ten slotte de aanwezigheid van de legionellabacterie als gevolg van het niet doorspoelen van leidingen. Vesteda wijst erop dat zij in de procedure tegen [bedrijf] uitvoerig heeft betwist dat er gebreken aan het gehuurde waren, dat dit heeft geleid tot een bewijsopdracht aan de zijde van [bedrijf] en dat [bedrijf] nimmer enig bewijs heeft geleverd, hetgeen heeft geresulteerd in de onder 2.3 genoemde, onherroepelijk geworden vonnissen waarin de vordering tot betaling van de huurachterstand werd toegewezen. [appellante] heeft nimmer gesteld dat de woning [adres 2] ook gebreken vertoonde, zo sluit Vesteda af.
3.8
[appellante] heeft in dit hoger beroep alleen een opsomming van de door haar gestelde gebreken gegeven. Enige verdere toelichting op die gebreken, of een onderbouwing daarvan, heeft zij niet gegeven. De gebreken zijn niet in de tijd of een afgebakende periode geplaatst, de gevolgen daarvan voor de woonsituatie of de zakelijke belangen die [bedrijf] of [appellante] en haar echtgenoot bij het gebruik van de woning hadden, de eventuele klachten en de reactie daarop van Vesteda en het verband met (de omvang van) de bepleite huurprijsvermindering heeft [appellante] niet uitgelegd. Die uitleg had wel van haar verwacht mogen worden. [appellante] heeft daarnaast niet op enige wijze toegelicht waarom zij als bestuurder van [bedrijf] slechts de keuze had [bedrijf] te liquideren en waarom zij in die rol af moest zien van bewijslevering in het geding tussen Vesteda en [bedrijf] . Er zijn weliswaar – overigens gedeeltelijk weggelakte – jaarcijfers van [bedrijf] in het geding gebracht waaruit zou moeten blijken dat [bedrijf] eind 2019 geen liquide middelen meer had, maar enige toelichting door [appellante] op die jaarcijfers ontbreekt. Alleen op grond van die jaarcijfers is onvoldoende vast te stellen dat [appellante] geen andere keuze had dan [bedrijf] te liquideren. [appellante] heeft in het onderhavige geschil evenmin gesteld dat en toegelicht op welke wijze [bedrijf] bewijs van de gestelde gebreken had kunnen leveren. Het hof ziet dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat de vonnissen tussen Vesteda en [bedrijf] op onjuiste gronden zouden zijn gewezen.
3.9
Het hof gaat dan ook ervan uit dat Vesteda wel degelijk een vordering op [bedrijf] heeft zoals uit de tussen hen gewezen vonnissen blijkt. [appellante] heeft de vordering die Vesteda op [bedrijf] stelt te hebben, voor zover deze betrekking heeft op achterstallige huur in de periode dat [appellante] in de woning aan de [adres 2] verbleef, op geen enkele wijze bestreden. Zij heeft niet aangevoerd dat ook deze woning gebreken vertoonde. [appellante] heeft de omvang van de vordering die Vesteda in dit geschil jegens haar heeft ingesteld ook niet op andere wijze bestreden. Het hof gaat dan ook uit van de door Vesteda gestelde omvang van die vordering.
3.1
Voor zover [appellante] als bestuurder van [bedrijf] heeft toegelaten of bewerkstelligd dat [bedrijf] haar contractuele verplichtingen jegens Vesteda niet is nagekomen, is [appellante] jegens Vesteda voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk, indien het betrokken handelen of nalaten zodanig onzorgvuldig kan worden geacht dat haar daarvan - mede gelet op haar verplichtingen ex art. 2:9 BW tot een behoorlijke taakuitoefening - persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat dit het geval is, blijkt uit het volgende.
3.11
Vesteda heeft erop gewezen dat [bedrijf] in haar op 26 februari 2018 genomen conclusie van antwoord op de door Vesteda jegens haar ingestelde vordering het standpunt heeft ingenomen dat zij de huur wel kon betalen maar de betaling daarvan heeft opgeschort. Dat standpunt is namens [bedrijf] tijdens de comparitie van partijen op 12 juni 2018 herhaald. Pas bij e-mail van 21 september 2018 heeft [bedrijf] haar laten weten dat zij het inmiddels bij vonnis van 27 augustus 2018 toegewezen bedrag aan huurachterstand van € 15.000,- niet kon betalen. Enige tijd later, bij e-mails van 1 en 7 december 2018, heeft [bedrijf] haar laten weten dat zij door [appellante] is geliquideerd bij gebrek aan baten. [appellante] heeft deze gang van zaken niet weersproken zodat van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan.
3.12
Uit een en ander is af te leiden dat [appellante] als bestuurder van [bedrijf] in elk geval op of rond 21 september 2018 wist dat [bedrijf] de huursom niet meer kon betalen. Zij had op dat moment dan ook de huur dienen op te zeggen. Dat zij dat niet heeft gedaan, maar de huurachterstand verder heeft laten oplopen, levert een persoonlijk ernstig verwijt op. Dit te meer omdat zij persoonlijk heeft kunnen profiteren van het doorlopen van de huur. Zij bewoonde de woning immers zelf, tezamen met haar echtgenoot. Zij is dan ook aansprakelijk voor de schade, veroorzaakt door het uitblijven van die opzegging.
3.13
Over de periode voorafgaand aan de e-mail van 21 september 2018 is onduidelijk of en tot welk moment [bedrijf] de huur nog kon betalen. [appellante] heeft alleen in algemene termen aangevoerd dat de omzet van haar onderneming rap terugliep en de inkomsten opdroogden. Zij koppelt dit overigens aan de gebreken van het gehuurde waardoor het onmogelijk was om klanten te ontvangen, maar die gebreken, laat staan het verband tussen gebreken en een omzetdaling van haar onderneming, heeft zij niet verder toegelicht en evenmin onderbouwd. [appellante] heeft nagelaten inzicht te geven in de daadwerkelijk door haar onderneming behaalde omzet in de loop van 2017 en 2018. [appellante] meldt evenmin, althans slechts zeer summier, wat de achtergrond en werkwijze is van haar onderneming zodat niet kan worden nagegaan in hoeverre de omzet van die onderneming kan zijn beïnvloed door mogelijke gebreken. Zij geeft ook niet aan in hoeverre haar onderneming in [bedrijf] werd gedreven. Zij geeft daarnaast, kort gezegd, volstrekt onvoldoende inzicht in de financiële huishouding van [bedrijf] . De verantwoording van het resultaat van [bedrijf] is grotendeels uit de door [appellante] aan Vesteda verstrekte jaarrekening weggelakt, en andere financiële gegevens dan die jaarrekening heeft zij niet verstrekt.
3.14
[appellante] heeft aldus geen sluitende verklaring gegeven voor het (moment van) ontstaan van de door haar op 21 september 2018 aan Vesteda meegedeelde betalingsonmacht van [bedrijf] . In de e-mail van [bedrijf] wordt overigens met geen woord gerept over de thans aangevoerde omzetdaling. Er wordt slechts gesproken over de kosten van herstel van schade ‘door diverse gebeurtenissen’ waardoor de liquiditeitspositie van [bedrijf] wankel zou zijn. Welke schade en welke kosten wordt in de betreffende e-mail niet verder toegelicht. Het moet er gelet op een en ander dan ook voor gehouden worden dat de betalingsonmacht aan de zijde van [bedrijf] al langer dan vanaf september 2018 bestaat en dat [appellante] als bestuurder van [bedrijf] de huurovereenkomst daarom al eerder dan in september 2018 had moeten opzeggen om persoonlijke aansprakelijkheid voor de huurachterstand te voorkomen. Voor zover [appellante] als bestuurder van [bedrijf] meende dat [bedrijf] recht had om (een deel van) de huursom op te schorten, had zij als bestuurder van [bedrijf] gelden moeten reserveren voor (na)betaling van dat deel van de huursom. Dat zij een en ander heeft nagelaten levert eveneens een persoonlijk ernstig verwijt op. De conclusie is dat [appellante] voor de gehele huurachterstand persoonlijk aansprakelijk is.
3.15
[appellante] beroept zich ten slotte nog op verrekening van de vordering die Vesteda op haar meent te hebben met een vordering van haar zijde uit schade die zij heeft geleden als gevolg van wateroverlast omstreeks mei 2018. Na werkzaamheden als gevolg van de legionella-uitbraak is Vesteda vergeten een kraan dicht te draaien. De kraan is blijven stromen omdat [appellante] in het buitenland was. Hierdoor is het gehuurde appartement blank komen te staan, onbewoonbaar geworden en is haar inboedel beschadigd geraakt. De schade aan haar inboedel beloopt een bedrag van € 47.310,- zodat de vordering van Vesteda na verrekening geheel wegvalt en dient te worden afgewezen, zo stelt [appellante] .
3.16
Vesteda betwist dat [appellante] door de wateroverlast schade heeft geleden. De woning was niet onbewoonbaar. De parketvloer, die onderdeel uitmaakt van het gehuurde, diende wel te worden vervangen. Daarom is de inboedel van [appellante] op kosten van Vesteda verhuisd naar het bovengelegen appartement op nummer [X] zodat [appellante] gebruik kon maken van een identiek appartement. Enkele kleden van Ikea zijn nat geworden maar uit niets blijkt dat deze na het drogen beschadigd waren. Het water, dat schoon was, is niet in het deel van de woonkamer gekomen waar meubels en televisie stonden. Er is dan ook geen schade, althans geen schade van betekenis aan het meubilair ontstaan, aldus Vesteda.
3.17
[appellante] heeft tegenover deze gemotiveerde betwisting onvoldoende onderbouwd dat zij schade heeft geleden, laat staan tot het door haar gestelde bedrag. Zij heeft daartoe geen specificatie, nadere stukken betreffende (rest)waarde van de inboedel, of facturen betreffende herstel van schade overgelegd. Er is dan ook geen grond voor verrekening. De te verrekenen vordering is niet op eenvoudige wijze vast te stellen.
Conclusie en afronding
3.18
[appellante] heeft geen bewijs aangeboden van concrete feiten die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden dan hiervoor genomen.
3.19
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als daarin het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering in reconventie;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Vesteda begroot op € 2.071,- aan verschotten en € 4.062,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. van der Werff, D. Kingma en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 december 2022.