ECLI:NL:GHAMS:2022:364

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
21/00212
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van belastingaanslag door erfgenamen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep van de erven van wijlen [X] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep van de erven tegen een belastingaanslag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de weduwe van erflater, [A], niet de juiste volmacht had om namens alle erfgenamen op te treden. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, die na bezwaar was verminderd. De rechtbank oordeelde dat de erfgenamen gezamenlijk rechtsmiddelen moesten instellen en dat een individuele erfgenaam een volmacht van alle erfgenamen nodig had. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weduwe geen bezwaar had gemaakt tegen de aanslag, waardoor zij niet tot de belanghebbenden behoorde die beroep konden instellen. Daarnaast werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat het geschil betrekking had op een zeer gering financieel belang. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 21/00212
25 januari 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven [X], belanghebbenden,
tegen de uitspraak van 11 januari 2021 in de zaak met kenmerk HAA 19/5389 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid),
inzake een verzoek tot toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens de behandelingsduur van de zaak

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbenden over het jaar 2015 met dagtekening 13 oktober 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.629.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde aanslag door belanghebbenden gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 10 september 2019, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.604.
1.3.
Bij uitspraak van 11 januari 2021 heeft de rechtbank het tegen die uitspraak op bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 februari 2021 en is aangevuld op 24 maart 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank worden belanghebbenden aangeduid als ‘eisers’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Wijlen [X] (hierna: erflater) was het hele jaar 2015 gehuwd met [A] .
Voorts heeft erflater een dochter [B] . Erflater is op 6 februari 2016 overleden.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, houdt partijen verdeeld of reiskosten die worden gemaakt om door een arts voorgeschreven medicijnen op te halen bij de apotheek voor aftrek in aanmerking komen. Tot slot is in geschil of de rechtbank een vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“2. Artikel 26a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt (voor zover hier van belang) dat beroep kan worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd, (…) en degene tot wie de beschikking zich richt. Artikel 26a, lid 2, AWR bepaalt vervolgens dat ook degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de aanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft, beroep kan instellen.
3. In een geval als het onderhavige waarin de aanslag op naam is gesteld van “de erven” is de aanslag gericht aan de erfgenamen gezamenlijk. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de erfgenamen gezamenlijk rechtsmiddelen kunnen instellen. Wanneer in dit geval een individuele erfgenaam namens de erfgenamen gezamenlijk (“de erven”) optreedt zal deze erfgenaam moeten beschikken over een volmacht van alle erfgenamen. Anders loopt hij het risico op niet-ontvankelijkverklaring wegens een ontoereikende volmacht. De rechtbank merkt op, dat deze situatie moet worden onderscheiden van de situatie, dat een erfgenaam (uitsluitend) namens zichzelf rechtsmiddelen aanwendt tegen een op naam van “de erven” gestelde aanslag.
4. In het onderhavige geval is het beroep volgens het beroepschrift ingesteld door [C] als gemachtigde van de erfgenamen van [X] en niet – zoals [C] ter zitting heeft betoogd – als gemachtigde van [A] .
5. Bij het beroepschrift heeft [C] een machtiging, die alleen is ondertekend door [A] , de echtgenote van erflater overgelegd.
6. De griffier van rechtbank heeft [C] daarop verzocht om binnen vier weken een verklaring van erfrecht over te leggen. Het verzoek is bij aangetekende brief van 8 januari 2020 aan [C] verzonden.
7. [C] heeft bij brief 28 januari 2020 medegedeeld dat geen verklaring van erfrecht zal worden overgelegd in verband met de daaraan verbonden kosten. Voorts zijn geen andere stukken overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat [C] namens alle erfgenamen van erflater optreedt.
8. [C] heeft in dit verband nog aangevoerd dat de dochter van erflater minderjarig is en dat de machtiging van [A] , haar moeder, moet worden geacht mede namens haar te zijn gegeven. Nog daargelaten dat op basis van de stukken van het geding niet kan worden vastgesteld wie de erfgenamen zijn, is hieruit voorts niet af te leiden dat [B] minderjarig is, noch dat [A] haar moeder is. Uit de stukken blijkt eerder het tegendeel. Hierbij wijst de rechtbank erop dat in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 van erflater de vraag of tot het huishouden van hem en zijn echtgenote een of meer kinderen behoren die zijn geboren na 31 december 2002 ontkennend is beantwoord en dat [C] in zijn brief van 21 februari 2018 gericht aan verweerder schrijft dat [B] en [A] niet op hetzelfde adres woonachtig zijn.
9. [C] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eisers aan de omstandigheid dat verweerder het bezwaar wel ontvankelijk heeft geacht het vertrouwen hebben mogen ontlenen dat de rechtbank het beroep ook ontvankelijk zou achten. Dit standpunt miskent echter dat de rechtbank bij uitsluiting bevoegd is te oordelen over de ontvankelijk van het beroep en de ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve dient te beoordelen. Door verweerder gedane uitlatingen over de ontvankelijkheid van het bezwaar kunnen mitsdien niet bij eisers het in rechte te beschermen vertrouwen hebben gewekt dat de rechtbank het beroep ontvankelijk zou achten. Hierbij merkt de rechtbank ten overvloede nog op dat in de bezwaarfase een machtiging is overgelegd van zowel de echtgenote als de dochter van erflater, terwijl in beroep is volstaan met een machtiging van de echtgenote.
10. Nu [C] na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft geweigerd een verklaring erfrecht over te leggen of anderszins bewijstukken heeft overgelegd waaruit blijkt wie de erfgenamen zijn moet het beroep op grond van artikel 26a AWR niet-ontvankelijk worden verklaard. Opmerking verdient dat aan personen wier financiële draagkracht de in artikel 34 van de Wet op de rechtsbijstand genoemde bedragen niet overschrijdt, een tegemoetkoming kan worden gegeven voor de kosten van (onder meer) een verklaring van erfrecht (artikel 56, lid 2, letter c, Wet op het notarisambt).
Vergoeding immateriële schade
11. Eisers hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
12. Het door eisers ingediende bezwaarschrift is op 17 november 2017 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 10 september 2019. De rechtbank heeft op 11 januari 2021 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond veertien maanden overschreden.
13. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292).
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het geschil betrekking op een zeer gering financieel belang. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat in beroep enkel in geschil is of de kosten van vervoer naar de apotheek als persoonsgebonden aftrek in aanmerking dienen te worden genomen en dat indien eisers in dit betoog worden gevolgd dit leidt tot een vermindering van de aanslag met € 11.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank volstaan met de constatering dat de redelijke termijn met 14 maanden is overschreden.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Ontvankelijkheid beroep
5.1.
Het bij de rechtbank ingediende beroepschrift vermeldt dat het beroep wordt ingesteld “namens de erven”. De in beroep door [C] overgelegde machtiging is evenwel slechts afgegeven door de weduwe van erflater. Nu [C] – hoewel daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld – geen machtiging heeft overgelegd waaruit volgt dat hij namens
alleerven optreedt, moet er in rechte van worden uitgegaan dat het beroep alleen is ingesteld door de weduwe.
5.2.
Aangezien de weduwe alvorens beroep in te stellen geen bezwaar heeft gemaakt en geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die het oordeel rechtvaardigen dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten voorafgaand aan het beroep geen bezwaar te hebben ingesteld (art. 6:13 Awb), behoort zij niet tot degenen die op grond van het bepaalde in artikel 26a van de AWR, in samenhang gelezen met artikel 7:1 Awb, beroep konden instellen. De rechtbank heeft het beroep daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard, wat er ook zij van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden.
Vergoeding van immateriële schade
5.3.
Zoals overwogen onder 5.2 heeft de weduwe van erflater geen bezwaar ingediend tegen de aanslag. De rechtbank heeft op 11 januari 2021 uitspraak gedaan op het op 21 oktober 2019 bij haar ingediende beroepschrift, zodat van een overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank geen sprake is en reeds daarom geen aanspraak bestaat op een vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 25 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.