ECLI:NL:GHAMS:2022:3603

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
200.313.290/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing beslag en bewijslevering tussen broers over vordering na ontbinding vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De voorzieningenrechter had in kort geding geoordeeld dat de vordering van [appellant] tot betaling van een schuld door [geïntimeerde] was afgewezen, terwijl de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van de door [appellant] gelegde beslagen was toegewezen. De partijen, die broers zijn en gezamenlijk een vennootschap onder firma hebben geëxploiteerd, zijn in een conflict verwikkeld na de ontbinding van deze vennootschap. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] een schuld van € 76.583 niet tijdig heeft betaald en heeft beslag gelegd op de woning van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] betwist de schuld en stelt dat hij deze contant heeft voldaan, wat hij onderbouwt met kwitanties. Het hof oordeelt dat de bewijslast voor de stelling dat de vordering is voldaan bij [geïntimeerde] ligt. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] niet summierlijk aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van [appellant] ondeugdelijk is. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van de beslagen af, waarbij [geïntimeerde] in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.313.290/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/327313 / KG ZA 22-182
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.G.N. le Roy te Haarlem,
tegen:
[geïntimeerde] tevens h.o.d.n. [bedrijf],
wonend te Heerhugowaard,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Dirlik te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1.2.
[geïntimeerde] is bij dagvaarding van 8 juli 2022 (houdende grieven en met producties) in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 13 juni 2022, in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van [appellant] ;
- antwoordakte van [geïntimeerde] .
1.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.5.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen, zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten, nakosten en rente.

2.Feiten en procesverloop

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.9) de feiten opgesomd die in dit kort geding tussen partijen vaststaan. Die feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden dus ook het hof. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen deze feiten neer op het volgende.
(i) [appellant] en [geïntimeerde] zijn broers. Zij hebben gezamenlijk een onderneming geëxploiteerd in de vorm van een vennootschap onder firma.
(ii) Op 1 januari 2021 is de vennootschap onder firma ontbonden. Sindsdien exploiteert [geïntimeerde] de onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
(iii) In verband met de ontbinding van de vennootschap en de verdeling van het vennootschapsvermogen, heeft [appellant] een vordering op [geïntimeerde] ter hoogte van € 76.583. [geïntimeerde] diende dit bedrag uiterlijk op 2 maart 2022 aan [appellant] te betalen, bij gebreke waarvan hij zekerheid diende te stellen in de vorm van een recht van hypotheek, ten laste van een registergoed dat aan hem was toegedeeld.
2.2.
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] zijn schuld niet tijdig betaald noch tijdig zekerheid gesteld. Daarom heeft [appellant] beslag doen leggen ten laste van de woning van [geïntimeerde] en onder de Rabobank, en gevorderd dat [geïntimeerde] bij wijze van voorlopige voorziening wordt veroordeeld tot betaling.
[geïntimeerde] stelt dat hij de schuld van [appellant] in contanten heeft voldaan, en dat [appellant] heeft getekend voor ontvangst. [geïntimeerde] heeft vier kwitanties overgelegd die door [appellant] zouden zijn ondertekend, en een verklaring van zijn vrouw waarin de contante betalingen worden bevestigd.
In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de beslagen die [appellant] ten laste van hem heeft gelegd, worden opgeheven.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft de vordering in conventie afgewezen. Ze heeft geoordeeld dat de bewijslast van het verweer van [geïntimeerde] dat hij zijn schuld aan [appellant] heeft voldaan, rust op [geïntimeerde] , en dat dit bewijs nog niet is geleverd. Maar de voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat bij een voorlopige voorziening in de vorm van betaling van een geldsom terughoudendheid is geboden. In dat kader heeft zij geoordeeld dat de vordering van [appellant] in het licht van het verweer van [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk is geworden omdat nader onderzoek naar respectievelijk bewijs van het bestaan van die vordering nodig is en tevens dat het restitutierisico aanzienlijk is.
2.4.
In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van de gelegde beslagen toegewezen, op de grond dat ten gevolge van de afwijzing van de vordering van [appellant] in conventie summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [appellant] ingeroepen recht, en de belangen van [geïntimeerde] bij opheffing van het beslag zwaarder wegen dan de belangen van [appellant] bij handhaving, nu [geïntimeerde] door het beslag ernstig wordt gefrustreerd in het doen van betalingen en het uitoefenen van zijn bedrijf. [appellant] is veroordeeld in de procedure in conventie en reconventie.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] komt met vijf grieven op tegen de beslissingen van de voorzieningenrechter in reconventie, waarbij de beslagen ten laste van [geïntimeerde] zijn opgeheven en [appellant] in de proceskosten is veroordeeld, en de motivering van die beslissingen.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.
Voorop staat dat [appellant] belang heeft bij zijn hoger beroep. In dit hoger beroep moet het hof onderzoeken of de voorzieningenrechter [geïntimeerde] vordering in reconventie
terechtheeft toegewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661). De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] geen belang heeft bij zijn hoger beroep omdat [appellant] opnieuw ten laste van [geïntimeerde] beslag heeft gelegd en een bodemprocedure tegen [geïntimeerde] aanhangig heeft gemaakt, gaat dan ook langs de kern van de zaak heen. Evenmin snijdt de stelling hout dat het hoger beroep van [appellant] dient te stranden op de (te) beperkte financiële omvang van de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling.
Van misbruik van procesrecht door [appellant] is geen sprake. Dat betekent ook dat het standpunt van [geïntimeerde] dat [appellant] moet worden veroordeeld in zijn werkelijke proceskosten, moet worden verworpen.
3.3.
[appellant] voert aan dat de opheffing van de beslagen die hij ten laste van [geïntimeerde] heeft gelegd, niet haar rechtvaardiging kan vinden in de omstandigheid dat zijn vordering in conventie is afgewezen. De voorzieningenrechter heeft die afwijzing gebaseerd op de overweging dat [appellant] vordering onderzoek vergt naar de echtheid van zijn beweerdelijke handtekening op de door [geïntimeerde] overgelegde kwitanties, waarvoor het kort geding zich niet leent, waarbij de voorzieningenrechter tevens acht heeft geslagen op het restitutierisico, en het gestelde belang van [geïntimeerde] bij opheffing van de beslagen. Deze overwegingen impliceren niet, aldus [appellant] , dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van zijn vordering op [geïntimeerde] . Bovendien zou het belang van [geïntimeerde] bij opheffing van de beslagen niet zwaarder wegen dan het belang van [appellant] bij handhaving daarvan, nu [geïntimeerde] elke medewerking aan een onderzoek naar de echtheid van [appellant] handtekening op de kwitanties heeft geweigerd en hij evenmin bereid is gebleken om zekerheid te stellen, zelfs voor een lager bedrag dan door [appellant] gevorderd.
3.4.
[geïntimeerde] heeft zich in hoger beroep beperkt tot het verweer dat [appellant] ten onrechte in kort geding heeft gevorderd dat zijn gestelde geldvordering op [geïntimeerde] wordt voldaan.
3.5.
De grieven slagen. [appellant] stelt terecht dat [geïntimeerde] niet summierlijk aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van [appellant] ondeugdelijk is (vgl. HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105). De bewijslast van de stelling van [geïntimeerde] dat hij die vordering à contant heeft voldaan, rust op [geïntimeerde] en [geïntimeerde] draagt ook het risico dat niet komt vast te staan dat de handtekening op de door hem overgelegde kwitanties van [appellant] afkomstig is. Daarbij komt nog dat onvoldoende is gebleken dat het belang van [geïntimeerde] bij opheffing van de beslagen zwaarder moet wegen dan het belang van [appellant] bij handhaving daarvan, nu [geïntimeerde] niet betwist dat hij niet meewerkt aan een onderzoek naar de echtheid van de handtekeningen op de kwitanties – waarvoor hij de originele kwitanties beschikbaar dient te stellen – noch bereid is om zekerheid te stellen – waartoe hij zich contractueel jegens [appellant] heeft verplicht – en daardoor de opheffing van de beslagen te bewerkstelligen. Hierbij is meegewogen dat [appellant] risicoaansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] ten gevolge van de beslagen zal blijken te hebben geleden als uiteindelijk zou worden vastgesteld dat [geïntimeerde] inderdaad, zoals hij stelt, de vordering van [appellant] al heeft voldaan.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van de beslagen zal alsnog worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in reconventie en in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen;
en opnieuw rechtdoende: wijst de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 508 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 468,03 aan verschotten en € 1.671 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L.M. Keirse, J.F. Aalders en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.