ECLI:NL:GHAMS:2022:3403

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
23-004642-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor seksueel misbruik van minderjarigen binnen familiaire kring met gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Noord-Holland was veroordeeld voor seksueel misbruik van zijn kleindochter en pleegdochter. De verdachte is veroordeeld voor het plegen van seksuele handelingen met een minderjarige, die op het moment van de feiten nog niet de leeftijd van twaalf jaar had bereikt. De feiten vonden plaats in de periode van 2012 tot 2013 en betroffen ernstige misdragingen binnen de familiaire kring. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in een eerdere zaak. Het hof heeft de bewezenverklaring van de tenlasteleggingen in zaak A en B herzien en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding voor immateriële schade aan de slachtoffers. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de gezondheid en leeftijd van de verdachte, maar ook met de noodzaak om de slachtoffers recht te doen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004642-18
datum uitspraak: 1 december 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 december 2018 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-870266-14 (zaak A) en 15-810214-15 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te distrikt [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1948,
adres: [adres 1] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw, de advocaat van de benadeelde partij [slachtoffer] en de wettelijk vertegenwoordiger van [slachtoffer 1] naar voren hebben gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlasteleggingen
Aan de verdachte is, voor zover inhoudelijk in hoger beroep aan de orde, tenlastegelegd dat:
Zaak A

1.1. primairhij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 oktober 2012 tot en met 5 mei 2013 te Haarlem, met [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedag 2] 2009), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die

[slachtoffer 1] , hebbende verdachte
- zijn, verdachtes, vinger in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht, en/of
- zijn, verdachtes, vinger in de anus en/of tussen de billen van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht, en/of
- met zijn, verdachtes mond en/of tong de vagina en/of de billen van die [slachtoffer 1] heeft betast en/of gelikt;

1.subsidiairhij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 oktober 2012 tot en met 5 mei 2013 in de gemeente Haarlem, met [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedag 2] 2009), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit

- het betasten van de vagina en/of de billen van die [slachtoffer 1] en/of
- het met verdachtes, mond en/of tong betasten en/of likken van de vagina en/of de billen van die [slachtoffer 1] ;
Zaak B
hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 september 1991 tot en met
22 augustus 1994 te Haarlem, met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te weten, zijn stiefkind, [slachtoffer] , die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, (telkens) een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte:
- zijn penis en/of zijn vingers in de vagina en/of anus van die [slachtoffer] geduwd en/of gebracht en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] heeft geduwd en/of gebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak A onder 1 primair tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde. Daartoe heeft zij kort gezegd aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] (hierna ook: [slachtoffer 1] ) onvoldoende betrouwbaar zijn om als bewijsmiddel te gebruiken. Daarnaast is er voor de verklaring van [slachtoffer 1] onvoldoende steunbewijs voorhanden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen goede reden om aan betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1] te twijfelen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat hier sprake is geweest van een spontane onthulling van een driejarig meisje tegenover haar moeder. [slachtoffer 1] heeft haar verhaal later niet alleen tegen haar vader verteld, maar ook tegen de politie tijdens het studioverhoor. De inhoud van hetgeen zij heeft verteld komt telkens in essentie overeen. Het gaat daarbij om een op verschillende punten gedetailleerd relaas, waarvan het hof het – net als de rechtbank – hoogst onaannemelijk acht dat een driejarig kind dit verzint.
De in dit verband door de verdediging gedane suggestie dat de eerste uitlatingen die [slachtoffer 1] bij het afdrogen tegenover haar moeder [wettelijk vertegenwoordiger] (hierna: [wettelijk vertegenwoordiger] ) heeft gedaan – dat opa (de verdachte) aan haar billen had gezeten, waarbij zij wees naar haar vagina – betrekking kunnen hebben gehad op een normale verzorgingshandeling, zoals het afvegen van de billen, vindt weerlegging in de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij nooit verzorgende handelingen bij [slachtoffer 1] heeft verricht. Het hof ziet geen enkele concrete aanwijzing voor de door de raadsvrouw genoemde mogelijkheid dat [wettelijk vertegenwoordiger] de uitlatingen van haar dochter foutief heeft geïnterpreteerd of dat een - door reeds langer bestaande bezorgdheid om haar dochter ingegeven - wijze van (suggestieve) vragen stellen van (sturende) invloed is geweest op hetgeen [slachtoffer 1] heeft verteld.
[naam 2] , de vader van [slachtoffer 1] en de zoon van de verdachte (hierna ook: [naam 2] ), heeft op
11 juni 2013 – iets meer dan een maand na de datum waarop het seksueel misbruik zou hebben plaatsgevonden – een verklaring afgelegd. Die houdt in dat hij in het weekend van 4 en 5 mei 2013 met zijn kinderen (onder wie [slachtoffer 1] ) is gaan logeren bij de verdachte en diens vrouw. [slachtoffer 1] is toen op enig moment met haar oma naar boven gegaan. Toen [slachtoffer 1] naar beneden was gekomen, vertelde zij haar vader dat ‘opa’ (het hof: de verdachte) aan haar zat en ‘oma’ (het hof begrijpt: [naam 3] , hierna: [naam 3] ) dat niet goed vond.
De mededelingen die [slachtoffer 1] tegenover haar vader heeft gedaan, moeten hem op 11 juni 2013 nog behoorlijk vers in het geheugen hebben gelegen. Verder zijn er, anders dan de raadsvrouw heeft geopperd, in het dossier geen solide aanknopingspunten te vinden voor de gedachte dat [naam 2] [slachtoffer 1] op 5 mei 2013 totaal verkeerd heeft verstaan of dat hij haar woorden achteraf verkeerd heeft geïnterpreteerd, laat staan dat [slachtoffer 1] helemaal niets tegen [naam 2] heeft gezegd en hij met zijn verklaring heeft geprobeerd de aangifte te versterken. Het hof acht derhalve deze verklaring van [naam 2] betrouwbaar.
Uit de verklaring die [naam 2] vervolgens op 9 januari 2014 heeft afgelegd wordt duidelijk waarom hij op 5 mei 2013 niet onmiddellijk alarm heeft geslagen. Hij lichtte toe dat zijn moeder (het hof begrijpt: [naam 3] ) die ochtend boven was om te bidden, en dat [slachtoffer 1] ook boven moet zijn geweest, omdat hij haar niet beneden zag. Zijn vader (de verdachte) was aanvankelijk ook beneden, totdat zijn broer [naam 4] (hierna ook: [naam 4] ) kwam. [naam 2] is vervolgens met zijn broer over voetbal in gesprek geraakt, terwijl zijn vader na de komst van [naam 4] naar boven is gegaan. Toen [slachtoffer 1] beneden kwam en zijn ouders nog boven waren, heeft [slachtoffer 1] tegen [naam 2] gezegd: “opa zat aan mijn billen en oma was erbij”. [naam 2] luisterde maar met een half oor naar haar, omdat hij tegelijkertijd met zijn broer in een discussie over voetbal verwikkeld was. Achteraf realiseerde hij zich dat zijn dochter hem op dat moment iets belangrijks wilde vertellen. [naam 2] is op 11 juni 2013 relatief kort gehoord, terwijl hij op 9 januari 2014 tijdens een bijna drie uur durend verhoor de gelegenheid heeft gehad uitgebreid zijn verhaal te doen. Anders dan de verdediging ziet het hof tussen deze twee verklaringen geen grote discrepanties. Veeleer kan worden gezegd dat [naam 2] in zijn tweede verhoor zijn eerste verklaring nader heeft toegelicht en van detaillering heeft voorzien.
Naar het oordeel van het hof vindt de verklaring van [slachtoffer 1] (ook voor wat betreft haar context) in toereikende mate steun in de verklaringen van haar moeder en van [naam 2] .
De raadsvrouw heeft nog aangevoerd dat de verklaring van [naam 3] als ontlastend moet worden gezien. Laatstgenoemde heeft verklaard dat zij met [slachtoffer 1] boven is geweest en zij niets heeft zien gebeuren tussen [slachtoffer 1] en de verdachte, die op dat moment beneden was bij zijn zoons. Deze verklaring van [naam 3] vindt echter haar weerlegging in de op 9 januari 2014 afgelegde verklaring van [naam 2] . [naam 4] , op wiens verklaring de raadsvrouw ook heeft gewezen, heeft weliswaar verklaard dat [slachtoffer 1] met zijn moeder boven was en dat hij met [naam 2] en zijn vader aan het praten was, maar ook dat hij niet weet of zijn vader steeds bij hen beneden is geweest en dat het zou kunnen dat zijn vader ook boven is geweest. De verklaring van [naam 4] sluit de juistheid van de door [slachtoffer 1] beschreven toedracht dus niet uit. Dat [naam 4] niet heeft gehoord wat [slachtoffer 1] tegen haar vader heeft gezegd, bevreemdt niet, gelet op de voetbaldiscussie die hij met zijn broer voerde.
De raadsvrouw heeft zich in dit kader voorts op het standpunt gesteld dat de gedragsverandering bij [slachtoffer 1] die haar moeder heeft bemerkt geen steun biedt aan de verklaring van [slachtoffer 1] , dat de in eerste aanleg bewezenverklaarde periode daar niet op gebaseerd kan worden en dat er dus in ieder geval geen overtuigend bewijs is voor meer dan een eenmalig voorval. Het hof kan de raadsvrouw hierin volgen en zal de verdachte in overeenstemming daarmee partieel vrijspreken en slechts de gebeurtenis op
5 mei 2013 bewezen verklaren. De aantekeningen in de agenda van de moeder van [slachtoffer 1] duiden er op dat [slachtoffer 1] al voorafgaand aan oktober 2012 gedragsproblemen vertoonde. Deze in de agenda genoteerde gedragsproblemen, ook die zich na oktober 2012 zouden hebben voorgedaan, kunnen bovendien evenzeer passen bij de normale ontwikkeling die een kind van die leeftijd doormaakt. Dit alles doet evenwel geen enkele afbreuk aan hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de bewijswaarde van de aangifte, de verklaringen van [naam 2] en de verklaring van [slachtoffer 1] ten aanzien van het voorval op
5 mei 2013.
Tot slot heeft de raadsvrouw gesteld dat van seksueel binnendringen geen sprake is geweest, zodat alleen al daarom zou moeten worden vrijgesproken van het in zaak A primair tenlastegelegde. Dit standpunt vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, met name in de verklaring van [wettelijk vertegenwoordiger] . Zij heeft verklaard dat [slachtoffer 1] haar vertelde dat opa met zijn vinger naar binnen was gegaan en dat zij daarbij naar haar vagina wees. Voor anale penetratie ziet het hof echter onvoldoende bewijs, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging ten aanzien van het in zaak B tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft op de terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte van het in zaak B tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij – kort samengevat – het volgende aangevoerd:
( i) De verklaringen van [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer] ) en [naam 5] (hierna ook: [naam 5] ) dienen als onbetrouwbaar van het bewijs te worden uitgesloten;
(ii) Er is onvoldoende ander bewijs dat de verklaringen van Rahana ondersteunt;
(iii) De ten laste gelegde gedragingen hebben niet gedurende de ten laste gelegde periode plaatsgevonden. Het dossier biedt sterke aanwijzingen dat het misbruik in ieder geval niet op de [adres 2] kan hebben plaatsgevonden, onder meer omdat de verdachte daar toen niet verbleef; hij woonde immers eerst aan de Kenaustraat en vervolgens aan de [adres 3] . De verhuizing naar de [adres 3] vond pas na de ten laste gelegde periode plaats.
Het hof overweegt als volgt.
ad (i)
Verklaringen van [slachtoffer]
Op 4 februari 2015 heeft [slachtoffer] aangifte gedaan van, kort gezegd, seksueel misbruik door haar oom [verdachte] (de verdachte), toen zij met haar zus [naam 5] bij hem en zijn echtgenote in huis woonde. Op 2 september 1996 had haar zus [naam 5] al aangifte gedaan van seksueel misbruik door de verdachte. Na de
aangifte van [naam 5] zijn zij beiden uit huis geplaatst. [slachtoffer] is echter na enige tijd weer gaan inwonen bij de verdachte en zijn echtgenote.
De raadsvrouw heeft op zich met juistheid gesteld dat [slachtoffer] door de jaren heen niet telkens consistent over het seksueel misbruik door de verdachte heeft verklaard. Zo heeft [slachtoffer] op 3 oktober 1996 tegenover [naam 6] van Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland en op 25 maart 1999 tegenover de rechter-commissaris ontkend dat sprake was van seksueel misbruik door de verdachte. In haar aangifte van 4 februari 2015 is [slachtoffer] echter op deze eerdere verklaringen teruggekomen en heeft zij gedetailleerd, consistent en helder over het seksueel misbruik door de verdachte verklaard. Daarbij heeft zij uitgelegd waarom zij in 1996 en 1999 niet over het seksueel misbruik heeft durven verklaren; zij werd door de verdachte bedreigd met de dood: als zij het ooit aan iemand zou vertellen zou de verdachte haar vermoorden; daarbij heeft de verdachte haar keel dichtgeknepen.
[naam 5] heeft al na de kerstvakantie in 1994 in een vertrouwelijk gesprek met haar godsdienstlerares spontaan gezegd dat zij seksueel werd misbruikt door de verdachte. Vervolgens heeft zij begin 1995 tegenover [naam 7] (coördinator [school] ) opnieuw spontaan melding gemaakt van seksueel misbruik door de verdachte. Uit de verklaring van [naam 7] blijkt dat de reden dat [naam 5] over het misbruik aan de coördinator is gaan praten, was gelegen in het feit dat zij dacht dat de verdachte nu haar zusje [slachtoffer] seksueel misbruikte. Deze verklaring komt zeer authentiek op het hof over. Nadien heeft [naam 5] tegenover de politie nader verklaard over hetgeen zij met betrekking tot het misbruik van [slachtoffer] heeft waargenomen. Daarin is steun te vinden voor de verklaringen van [slachtoffer] . Het hof heeft geen aanleiding aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 5] te twijfelen, zoals hierna nog nader zal worden toegelicht.
Dat in de ten laste gelegde periode wel degelijk sprake is geweest van seksueel misbruik door de verdachte kan voorts (mede) worden afgeleid uit de verklaringen die [naam 8] (de pleegmoeder bij wie [naam 5] en [slachtoffer] enige tijd in huis hebben gewoond, hierna: [naam 8] ) en [naam 9] (een voormalig klasgenote van [slachtoffer] , hierna: [naam 9] ) in 1996 hebben afgelegd. Uit die twee laatste verklaringen blijkt dat [slachtoffer] hen in de periode 1995-1996 al (spontaan) over het seksueel misbruik door de verdachte heeft verteld, waarbij zij aan [naam 9] concreet en tamelijk gedetailleerd heeft beschreven waaruit dat misbruik bestond. Bij het proces-verbaal van verhoor van [naam 8] is bovendien een telefoonnotitie van 26 oktober 1995 gevoegd van een gesprek tussen de verdachte en [slachtoffer] , waarin bevestiging kan worden gevonden voor het door de verdachte onder druk zetten van [slachtoffer] om haar te laten zwijgen.
In 1995 is [slachtoffer] op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming onderzocht door klinisch psycholoog prof. dr. [naam 10] . In zijn rapport van 26 april 1995 heeft Wolters (onder andere) persoonskenmerken van [slachtoffer] beschreven en melding gemaakt van seksueel misbruik door – onder andere – de verdachte. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de gesprekstechniek van Wolters bijzonder problematisch is: de meerderheid van de gestelde vragen was gesloten en/of suggestief, waardoor de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] kan zijn aangetast. Daarnaast is [slachtoffer] door een aantal kind- en persoonskenmerken meer gevoelig voor suggestie dan andere kinderen zouden zijn. Het hof heeft dit onder ogen gezien, maar stelt vast dat zich in het dossier geen concrete aanknopingspunten bevinden om te veronderstellen dat het risico dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] door de gestelde vragen is aangetast, zich heeft verwezenlijkt.
Daar komt nog bij dat deskundige dr. [naam 11] (niet te verwarren met [naam 10] ) op
9 januari 2018 heeft geconcludeerd dat de verklaringen van [slachtoffer] betreffende seksueel misbruik door de verdachte in hoge mate betrouwbaar zijn. Bij aanvullend rapport van 4 februari 2020 is hij gemotiveerd bij zijn conclusie gebleven, nadat hem de vraag werd voorgelegd of zijn conclusie anders werd na het kennisnemen van het interview met [naam 5] door [naam 10] . Hij heeft op grond van het transcript van dat interview geconcludeerd dat gesloten en deels suggestieve vragen zijn gesteld, en tegen die achtergrond aangenomen dat hetzelfde is gebeurd in het interview dat [naam 10] met [slachtoffer] had. Hij acht het desondanks niet aannemelijk dat deze interviews de bron zouden kunnen zijn waaruit alle latere verklaringen van [naam 5] en [slachtoffer] over misbruik door de verdachte zijn voortgekomen.
De raadsvrouw heeft in dit verband voorts aandacht gevraagd voor het rapport dat rechtspsycholoog prof. [naam 12] op 12 september 2016 heeft uitgebracht. [naam 12] heeft geconcludeerd dat in het dossier aanwijzingen te vinden zijn dat [slachtoffer] (en [naam 5] ) spontaan over het vermeende misbruik spraken en dat deze spontaniteit pleit voor de betrouwbaarheid van hun verklaringen, maar dat er ook aanwijzingen zijn dat contaminatie van het geheugen plaatsvond na de eerste verklaringen van [slachtoffer] (en [naam 5] ) – bijvoorbeeld door het ‘suggestieve interview’ met [naam 10] . Dergelijke contaminatie kan de latere verklaringen van [slachtoffer] (en [naam 5] ) hebben aangetast, aldus [naam 12] .
Het hof stelt in dit verband vast dat [naam 12] in zijn rapport weliswaar nuances aanbrengt op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] (en [naam 5] ), maar die nuances sluiten de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen ook bepaald niet uit. Dit geldt te minder nu vast staat dat in elk geval [naam 5] spontaan tegen twee leerkrachten over het misbruik is gaan spreken. De raadsvrouw heeft er op gewezen dat [naam 12] er ten onrechte van is uitgegaan dat de eerste verklaring van [slachtoffer] spontaan is geweest (in een gesprek met [naam 9] ), nu het gesprek met [naam 10] al daarvóór had plaatsgevonden. Het hof is evenwel van oordeel dat ook dit geen grond vormt om de verklaringen van [slachtoffer] als onbetrouwbaar van het bewijs uit te sluiten, mede gelet op hetgeen deskundige [naam 11] in zijn rapport uit 2020 daaromtrent uiteen heeft gezet. Tegenover de niet uit te sluiten mogelijkheid dat [slachtoffer] is beïnvloed door het gesprek met [naam 10] , staat immers dat [slachtoffer] in haar keuzes en uitspraken in de periode rond 1995 ook (en wellicht in grotere mate) zal zijn beïnvloed door de verdachte, haar tante en haar neven en nichten, aldus [naam 11] .
De verdachte heeft nog aangevoerd dat [slachtoffer] weer bij hen in huis is komen wonen nadat zij uit huis was geplaatst, en dat zij dat nooit zou hebben gedaan als hij haar seksueel zou hebben misbruikt. Uit de verklaringen van [slachtoffer] en [naam 8] blijkt echter van de druk die zij van de verdachte ondervond, hetgeen geïllustreerd wordt door de brief die de verdachte haar in september 1995 stuurde [1] , en de al genoemde telefoongesprekken die zij eind oktober 1995 voerde met haar tante, haar neef [naam 4] en de verdachte, waarna zij bijna direct naar hen is teruggekeerd. Aan haar terugkeer naar (de woning van) de verdachte kent het hof dan ook in dit verband geen ontlastende betekenis toe.
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Die betrouwbaarheid wordt verder onderstreept doordat de verklaringen van [slachtoffer] steun vinden in overige bewijsmiddelen. De door de raadsvrouw opgesomde inconsistenties en het feit dat [slachtoffer] een kwetsbaar meisje was dat al eerder slachtoffer was geworden van seksueel misbruik, nopen in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel.
Verklaringen van [naam 5]
De raadsvrouw heeft diverse kind- en persoonskenmerken van [naam 5] benoemd die van invloed kunnen zijn geweest op de betrouwbaarheid van haar verklaringen. Zij heeft onder andere gesteld dat [naam 5] door haar jonge leeftijd en haar verstandelijke beperking extra gevoelig was voor suggestie, waardoor de wijze waarop zij door verschillende mensen is bevraagd, cruciaal kan zijn geweest voor het ontstaan van een pseudo-herinnering.
Het gevoerde verweer treft naar het oordeel van het hof geen doel, gelet op de al genoemde gesprekken die [naam 5] na de kerstvakantie in 1994 en begin 1995 met haar godsdienstlerares en met [naam 7] voerde, waarin zij spontaan melding heeft gemaakt van het seksueel misbruik door de verdachte.
Daarnaast is de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 5] beoordeeld door diverse deskundigen. [naam 11] heeft in 2018 en 2020 geoordeeld dat de verklaringen die [naam 5] heeft afgelegd in hoge mate betrouwbaar zijn. De kanttekeningen die [naam 12] bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 5] heeft geplaatst, sluiten die betrouwbaarheid niet uit.
Rekening houdend met het voorgaande acht het hof de verklaringen van [naam 5] betrouwbaar nu deze gedetailleerd en op hoofdlijnen consistent zijn met betrekking tot de aard van het seksueel misbruik en de omstandigheden waaronder dit plaatsvond, en met name waar het haar waarnemingen met betrekking tot de interactie tussen de verdachte en [slachtoffer] betreft. Ook hier nopen de door de raadsvrouw opgesomde inconsistenties niet tot een ander oordeel.
Ad (ii)
Dit verweer vindt haar weerlegging in de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Dat het hierbij in de kern gaat om zogenaamde de auditu verklaringen (van [naam 9] en [naam 8] ), leidt er niet zonder meer toe dat het bewijsminimum niet wordt gehaald, zoals de raadsvrouw heeft betoogd.
Ad (iii)
Het verweer ten aanzien van de tenlastegelegde periode neemt tot uitgangspunt dat [slachtoffer] pas rond januari 1995 naar de [adres 3] is verhuisd en dat de tenlastegelegde gedragingen niet op de [adres 2] hebben plaatsgevonden. Uit – onder andere – de aangifte en de verklaring die [slachtoffer] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd volgt evenwel dat de tenlastegelegde handelingen zich al voordeden op de [adres 2] en dus vóórdat [slachtoffer] verhuisde naar de [adres 3] . Bovendien heeft [slachtoffer] verklaard dat zij naar de [adres 3] verhuisde vanwege de komst van haar neefje [naam 13] , die op [geboortedag 3] 1992 werd geboren. Ook het feit dat [slachtoffer] per 7 augustus 1992 is [slachtoffer] ingeschreven op het adres aan de [adres 3] geeft steun aan die verklaring. Overigens, ook indien de veronderstelling van de raadsvrouw juist zou zijn, zou dit niet hebben kunnen leiden tot het beoogde doel. [naam 5] heeft in haar aangifte van 1996 immers verklaard dat ook toen zij nog op de [adres 2] woonde zij regelmatig – elke week op een woensdag, zaterdag of zondag – naar het huis aan de [adres 3] gingen om te douchen.
Slotsom
Het verweer wordt derhalve in alle onderdelen verworpen.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsvrouw heeft – ingeval het hof niet tot een integrale vrijspraak zou komen – verzocht [getuige] (hierna: [getuige] ) als getuige te doen horen, omdat de rechtbank haar verklaringen als bewijsmiddel heeft gebruikt, terwijl de familierelatie met haar inmiddels sterk is veranderd en de band met haar ouders is hersteld.
[getuige] is op 7 juli 2017 door de rechter-commissaris als getuige gehoord in aanwezigheid van de raadsvrouw. Gelet daarop en nu het hof de verklaringen van [getuige] bovendien niet voor het bewijs bezigt, bestaat er geen noodzaak voor inwilliging van het verzoek, zodat het wordt afgewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 primair en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A

1.primairhij op 5 mei 2013 te Haarlem, met [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedag 2] 2009), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1] , hebbende verdachte:

- zijn vinger in de vagina en tussen de schaamlippen van [slachtoffer 1] gebracht, en
- zijn vinger tussen de billen van [slachtoffer 1] gebracht, en
- met zijn mond en/of tong de vagina en de billen van [slachtoffer 1] betast;
Zaak B
hij op tijdstippen in de periode van 1 december 1991 tot 22 augustus 1994 te Haarlem, met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, te weten, [slachtoffer] , die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, telkens een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer] , hebbende verdachte:
- zijn penis en/of zijn vingers in de vagina en/of anus van [slachtoffer] gebracht en/of
- zijn penis in de mond van [slachtoffer] gebracht.
Hetgeen in zaak A onder 1 primair en in zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen die (in de gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 primair en in zaak B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Het in zaak B bewezenverklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in zaak A onder 1 primair en in zaak B bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1 primair en het in zaak B tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht rekening te houden met de ouderdom van de tenlastegelegde feiten en de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast heeft zij er op gewezen dat de verdachte (zeker gelet op zijn geloofsovertuiging) psychisch zeer gebukt gaat onder de beschuldigingen en dat personen die zijn veroordeeld ter zake van seksueel misbruik van kinderen bepaald niet populair zijn onder medegedetineerden. Tot slot heeft zij benadrukt dat de verdachte thans 74 jaar oud is en met een zodanig slechte lichamelijke gezondheid kampt, dat zij het hof heeft verzocht om, ingeval van een bewezenverklaring, een onderzoek laten uitvoeren naar de detentiegeschiktheid van de verdachte en in ieder geval te overwegen een deel van de op te leggen straf in voorwaardelijke vorm te gieten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in de jaren ’90 langdurig schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van seksueel misbruik van zijn pleegdochter, gedurende de periode dat zij 9 tot 12 jaar oud was. Ruim achttien jaar later heeft hij het lichaam van zijn destijds driejarige kleindochter seksueel binnengedrongen. Door zijn handelen heeft hij de lichamelijke integriteit van deze (zeer) jonge meisjes op een zeer ernstige wijze geschonden. Hij heeft zich kennelijk laten leiden door zijn eigen lustgevoelens en zich niets gelegen gelaten aan de belangen van de, alleen al wegens hun leeftijd, kwetsbare slachtoffers. Dergelijk misbruik is temeer ernstig nu dit plaatsvond in de familiaire kring, waarbinnen kinderen zich bij uitstek veilig en geborgen zouden moeten kunnen voelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van seksueel misbruik hiervan lichamelijke en psychische gevolgen ondervinden, in het bijzonder als het misbruik in de kinderjaren heeft plaatsgevonden. Met name de geestelijke schade kan van lange duur zijn, omdat dergelijk misbruik een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, verstoort. Uit de slachtofferverklaringen blijkt dat de slachtoffers in deze zaak deze gevolgen daadwerkelijk aan den lijve hebben ondervonden en nog altijd ondervinden. Ook is gebleken dat het misbruik flinke repercussies heeft gehad op andere familieleden, waaronder de ouders van het destijds driejarige meisje.
Vergrijpen als hier aan de orde kunnen naar het oordeel van het hof niet anders worden bestraft dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 1 november 2022 blijkt dat de verdachte in 2003 voor het meermalen plegen van ontucht met een minderjarig pleegkind onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en tot een taakstraf van 140 uur. Daarom is met betrekking tot het in zaak B bewezenverklaarde het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Die veroordeling heeft de verdachte er echter niet van weerhouden om in 2013 (in zaak A) opnieuw in de fout te gaan. Dit laatste wordt in flink in zijn nadeel gewogen.
Daarnaast stelt het hof met de raadsvrouw vast dat de verdachte op gevorderde leeftijd is, alsmede dat hij (zo blijkt onder andere uit het reclasseringsrapport van 27 oktober 2022 en de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg) met fysieke beperkingen (waaronder krachtsverlies) kampt als gevolg van een in 2020 doorgemaakte TIA, aan een progressieve oogziekte lijdt en een hoge bloeddruk en nierproblemen heeft, waarvoor hij medicatie gebruikt. Daarnaast heeft de verdachte psychische klachten, in verband waarmee hij antidepressiva slikt. Het hof acht aannemelijk dat het ondergaan van een gevangenisstraf de verdachte onder genoemde omstandigheden zwaarder zal vallen dan veel andere veroordeelden. Dit weegt het hof in (sterk) strafmatigende zin mee. Echter, voor de gedachte dat vanuit geen van de justitiële inrichtingen (inclusief het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg en de PPC’s) de zorg kan worden geleverd die, gegeven de (gezondheids)toestand van de verdachte, noodzakelijk is, bestaat geen solide aanknopingspunt. Gelet daarop wordt het verzoek tot het doen verrichten van onderzoek naar de detentiegeschiktheid afgewezen, omdat het hof de noodzaak daartoe niet ziet.
Tot slot houdt het hof bij de strafoplegging in matigende zin rekening met het tijdsverloop sinds de bewezen verklaarde feiten.
Gelet op het voorgaande en de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd vindt het hof in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden op zijn plaats. Omdat bij de verdachte nog steeds kleinkinderen over de vloer komen, hetgeen gelet op het recidivepatroon van de verdachte een risicofactor vormt, acht het hof het aangewezen een aanzienlijk deel van die straf in voorwaardelijke vorm op te leggen. Daarom vindt het hof, alles overziend, een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, passend en geboden.
Het hof moet echter vaststellen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in eerste aanleg is overschreden. De verdachte is immers op 16 juni 2015 in verzekering gesteld, terwijl de rechtbank op 14 december 2018 vonnis heeft gewezen. Ook in hoger beroep is deze termijn overschreden. De verdachte heeft namelijk op 27 december 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof thans – bijna vier jaar later – arrest wijst. Hierin ziet het hof aanleiding om nog twee maanden gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm te gieten, zodat in totaal 8 van de 24 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk aan de verdachte zullen worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
[wettelijk vertegenwoordiger] heeft zich in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van [slachtoffer 1] als benadeelde partij in eerste aanleg ten aanzien van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente, en strekt tot compensatie van door [slachtoffer 1] geleden immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De raadsvrouw heeft zich – slechts in algemene bewoordingen – op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aangezien de vraag of de verdachte aansprakelijk is voor de gevorderde immateriële schade niet eenvoudig te beoordelen is.
Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 1 primair bewezenverklaarde seksuele misbruik (dat zij op driejarige leeftijd heeft moeten ondergaan) rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De aard en de ernst van de normschending, een en ander als tot uitdrukking is gebracht in de bewijsvoering en strafmotivering, brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen, dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder B, van het Burgerlijk Wetboek (BW) sprake is (vgl. HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496).
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 5.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op:
- de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het onrechtmatig handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt, een en ander zoals naar voren komt in de bewijsvoering en strafmaatoverwegingen;
- de nadelige invloed die dat handelen heeft gehad en heeft op het sociaal-emotionele welzijn en het dagelijks leven van de benadeelde partij, zoals daarvan gebleken is uit de schriftelijke toelichting op de vordering en de verklaring die haar vader namens haar op de terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd;
- het gegeven dat de benadeelde partij (mede) door dat handelen psychische klachten heeft ontwikkeld en zich daarvoor geruime tijd onder behandeling (waaronder EMDR-therapie) heeft moeten stellen;
- de derving van levensvreugde die van een en ander het gevolg moet zijn;
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Uit het voorgaande spreekt dat het hof het standpunt van de raadsvrouw dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding vormt, niet onderschrijft.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal voorts de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg ten aanzien van het in zaak B tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 18.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en strekt tot compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de problematiek van de benadeelde partij niet enkel is veroorzaakt door de vermeende seksuele handelingen van de verdachte, dat de psychische schade die zij heeft meerdere oorzaken kan hebben en dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aangezien de vraag of de verdachte aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade niet eenvoudig te beoordelen is.
Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B seksuele misbruik (dat zij van haar negende tot aan haar twaalfde heeft moeten ondergaan) rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De aard en de ernst van de normschending, een en ander als tot uitdrukking is gebracht in de bewijsvoering en strafmotivering, brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen, dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder B, BW sprake is.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 15.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op:
- de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het onrechtmatig handelen van de verdachte en in het bijzonder de jarenlange duur daarvan, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt, een en ander zoals naar voren komt in de bewijsvoering en strafmaatoverwegingen;
- de nadelige invloed die dat handelen heeft gehad en heeft op het sociaal-emotionele welzijn en het dagelijks leven van de benadeelde partij, zoals daarvan is gebleken uit de schriftelijke onderbouwing van de vordering en de toelichting die haar advocaat op de terechtzitting in hoger beroep heeft gegeven;
- het gegeven dat de benadeelde partij (mede) door dat handelen psychische klachten heeft ontwikkeld en zich daarvoor onder behandeling heeft moeten stellen en nog altijd gesteld is;
- de derving van levensvreugde die van een en ander het gevolg moet zijn;
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel moet worden afgewezen.
Uit het voorgaande spreekt dat het hof ook hier het standpunt van de raadsvrouw dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding vormt, niet onderschrijft.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal voorts de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 244 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 primair en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair en in zaak B bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot bewaring, dat geschorst is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in zaak A onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in zaak A onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 mei 2013.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het in zaak B bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer] , ter zake van het in zaak B bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 augustus 1994.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. J.J.I. de Jong en mr. H.A. Stalenhoef, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 december 2022.

Voetnoten

1.Handschreven ‘Brief [naam 5] van oom [naam 14]’ van 25 september 1996 (in het politiedossier opgenomen als Bijlage A).