ECLI:NL:GHAMS:2022:3402

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
23-001073-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis en niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep tegen verdachte in liquidatiezaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2022. De verdachte, geboren in 1982 en thans gedetineerd, was betrokken bij een liquidatiezaak die plaatsvond op 9 juni 2015 in Zaandam. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin de verdachte niet-ontvankelijk was verklaard in de vervolging. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 7 november 2022 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman.

De tenlastelegging omvatte onder andere moord en brandstichting. Het hof heeft vastgesteld dat er geen nieuwe bezwaren zijn als bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering, ondanks de verklaring van getuige I die de betrokkenheid van medeverdachten bij de liquidatie suggereerde. Het hof oordeelde dat de verklaring van getuige I niet voldoende was om de verdachte opnieuw in rechte te betrekken, aangezien zijn naam niet in de verklaringen voorkwam. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep bevestigd, ondanks een termijnoverschrijding bij het indienen van de appelschriftuur, omdat deze overschrijding geen nadelige gevolgen voor de verdachte had.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte. De beslissing van het hof is genomen in het belang van een inhoudelijke beoordeling van de zaak, waarbij de formele vereisten van het procesrecht in acht zijn genomen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001073-22
datum uitspraak: 21 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-291699-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1982,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Rijnmond - Gev. De IJssel te Krimpen aan den IJssel.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman - naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 juni 2015 te Zaandam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer01] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met één of meerdere (automatische) vuurwapen(s) één of meerdere malen in de richting van en/of op het (boven)lichaam van die [slachtoffer01] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer01] is overleden;
2.
primairhij op of omstreeks 9 juni 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een voertuig van het merk Volkswagen, type Transporter, voorzien van kenteken [kenteken01] , door open vuur in aanraking te brengen met het voertuig, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan dat voertuig geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat voertuig en de daarin gelegen goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was;
subsidiairhij op of omstreeks 9 juni 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een voertuig van het merk Volkswagen, type Transporter, voorzien van kenteken [kenteken01] , in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt, door opzettelijk en wederrechtelijk dat voertuig in brand te steken;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met bespreking van de verweren.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Termijnverzuim indienen appelschriftuur
De advocaat-generaal heeft gevorderd het openbaar ministerie, ondanks de termijnoverschrijding, ontvankelijk te achten in het hoger beroep.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 410 lid 1 Sv bepaalt dat de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur houdende grieven moet indienen. Indien van de zijde van het openbaar ministerie een schriftuur niet is ingediend, kan in gevolge artikel 416, derde lid, Sv het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
De officier van justitie heeft op 20 april 2022 hoger beroep ingesteld tegen bovengemeld vonnis van de rechtbank Amsterdam. De appelschriftuur houdende grieven is eerst op 6 mei 2022, derhalve 2 dagen te laat, ingediend.
De termijnoverschrijding leidt in deze zaak niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat sprake is van een slechts een geringe termijnoverschrijding. Daarnaast is gebleken dat de betrokkene op de hoogte was van het ingestelde hoger beroep, hij door de overschrijding geen nadeel heeft ondervonden en hij tevens door deze gang van zaken ook niet in enig belang is geschaad. Het hof zal daarom het belang van een inhoudelijke beoordeling van deze zaak in hoger beroep laten prevaleren boven het belang van een scherpe sanctionering van het door het openbaar ministerie begane verzuim.
Nieuwe bezwaren
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft geoordeeld dat van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet is gebleken. De verklaring van getuige 1 is opgevoerd als nieuw bezwaar. Deze getuige heeft verklaard dat [medeverdachte01] de liquidatie van [slachtoffer01]
met anderengepleegd heeft, maar geen namen van deze andere personen noemt. De verklaring van getuige I ondersteunt de verklaring van getuige II. Getuige II verklaart over [medeverdachte01] en andere bij naam genoemde personen, die betrokken zijn bij de liquidatie van [slachtoffer01] . De naam van de verdachte komt echter in geen van deze verklaringen voor. Om die reden levert de getuigenverklaring geen nieuwe bezwaren op als bedoeld in artikel 255 Sv.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is van oordeel dat de rechtbank zich bij oordeelsvorming over de aanwezigheid van nieuwe bezwaren slechts heeft laten leiden door de letterlijke betekenis van de door voornoemde getuigen afgelegde verklaringen. Er kan echter ook op een andere manier naar deze verklaringen worden gekeken, namelijk door deze te waarderen in het licht van de overige onderzoeksbevindingen. Het openbaar ministerie acht nieuwe bezwaren wel aanwezig, wanneer de nieuwe getuigenverklaringen op laatstgenoemde wijze worden gewaardeerd. De advocaat-generaal vordert derhalve dat het vonnis wordt vernietigd en de zaak voor de inhoudelijke behandeling zal worden terugverwezen naar de rechtbank.
Oordeel van het hof
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken.
Op 8 december 2015 is de verdachte aangehouden in verband met - kort gezegd - het medeplegen van de liquidatie van [slachtoffer01] op 9 juni 2015. Op 16 juli 2018 heeft de rechtbank de strafzaak tegen verdachte beëindigd. Vervolgens heeft de officier van justitie op 11 oktober 2021 gevorderd een machtiging te verlenen tot het opnieuw instellen van een opsporingsonderzoek in verband met nieuwe bezwaren, als bedoeld in artikel 255 Sv. Deze bezwaren zijn weergegeven in een proces-verbaal van 11 oktober 2021. Het betreft een verklaring van getuige I. Getuige I heeft verklaard dat hij
van [medeverdachte01] heeft vernomen dat [medeverdachte01] de liquidatie van [slachtoffer01] samen met anderen heeft uitgevoerd.
Op 14 oktober 2021 heeft de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie toegewezen en de machtiging verleend. De verdachte is op 25 oktober 2021 opnieuw aangehouden in het onderzoek Trivor. Op 15 maart 2022 is de verdachte gedagvaard.
Op grond van art. 255 lid 1 Sv, kan een verdachte na een aan hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, niet in verband met hetzelfde feit opnieuw in rechte worden betrokken. In dit kader zijn twee toetsingen te onderscheiden. De eerste is een (marginale) toetsing van de rechter-commissaris naar aanleiding van de vordering machtiging tot het instellen van een opsporingsonderzoek. De tweede is de toetsing van de zittingsrechter. Deze dient in volle omvang te beoordelen of is gebleken van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv op grond waarvan de verdachte opnieuw in rechten kon worden betrokken en gedagvaard. Deze toetsing heeft niet de strekking vooruit te lopen op hetgeen de zittingsrechter verder nog zal hebben te beslissen. Wel dient te worden beoordeeld of aan de formele vereisten, neergelegd in de leden 2 en 3 van dat artikel, is voldaan, alsmede of daadwerkelijk nieuwe bezwaren bestaan. Daarbij geldt dat moet kunnen worden geoordeeld dat aan de beweerdelijke nieuwe bezwaren in het kader van de beoordeling van de bewijsvraag een zekere bruikbaarheid zal kunnen toekomen, willen zij als nieuwe bezwaren in de hier bedoelde zin kunnen worden aangemerkt. [1]
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat artikel 255 lid 2 Sv strekt tot de waarborg dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder is afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard. Nieuwe ‘inzichten’ van het openbaar ministerie of een wijziging in de jurisprudentie zijn daar niet onder begrepen. [2]
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van getuige I bevestigt dat bij de liquidatie van [slachtoffer01] niet alleen [medeverdachte01] , maar ook andere personen – dus mogelijk ook verdachte – betrokken zijn geweest. Deze verklaring ondersteunt de verklaring van getuige II die is opgenomen in een proces-verbaal van 24 oktober 2016. Getuige II heeft verklaard dat hij van [medeverdachte01] heeft gehoord dat [medeverdachte01] , [medeverdachte02] , [medeverdachte03] en [medeverdachte04] als uitvoerders betrokken waren bij de liquidatie van [slachtoffer01] . Het openbaar ministerie interpreteert deze getuigenverklaring niet letterlijk, maar waardeert deze in samenhang met reeds bekende onderzoeksbevindingen. Dit zijn de onderzoeksbevindingen op basis waarvan de rechtbank eerder de ernstige bezwaren tegen verdachte heeft aangenomen. Deze onderzoeksbevindingen in samenhang met de verklaringen van getuige I en II, geven steun aan het bij het openbaar ministerie bestaande vermoeden dat [medeverdachte04] kennelijk als betrokkene is genoemd om een andere betrokkene buiten beeld te houden, op grond van de eerder bekende onderzoeksbevindingen is het aannemelijk dat dat verdachte is.
Het hof stelt vast dat de verklaring van getuige I, welke verklaring is opgevoerd als nieuw bezwaar, wellicht de verklaring van getuige II ondersteunt, in zoverre dat uit beide verklaringen zou kunnen worden opgemaakt dat [medeverdachte01] de liquidatie van [slachtoffer01] met anderen zou hebben gepleegd. Echter ten aanzien van de verdachte voegt de verklaring van getuige I niets toe, omdat de naam van verdachte nog steeds nergens wordt genoemd. De stelling van de advocaat-generaal dat bij het openbaar ministerie het vermoeden bestaat dat kennelijk een andere naam wordt genoemd om de verdachte als betrokkene bij deze liquidatie buiten beeld te houden, acht het hof te speculatief en vindt naar het oordeel van het hof onvoldoende steun in de verklaring van getuige I, om op basis daarvan deze verklaring als nieuw bezwaar aan te merken.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank bevestigen waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verdachte.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. A.W.T. Klappe en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 november 2022.
mr. D. Radder en mr. N.J.M. de Munnik zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.vlg. ECLI:NLGHAMS:2011:BP9113