ECLI:NL:GHAMS:2022:331

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
23-002461-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag met verminking en TBS

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 23 oktober 2020. De verdachte, geboren in 1986 en thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Zaanstad, was beschuldigd van doodslag op [slachtoffer] op 21 oktober 2019 te Purmerend. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk van het leven beroven van het slachtoffer door hem meermalen met een mes in het bovenlichaam te steken. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van voorbedachten rade, waardoor de verdachte van moord is vrijgesproken. De verdachte heeft de doodslag wel bekend, en het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en TBS met dwangverpleging. Het hof heeft deze straf bevestigd, waarbij het de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd in overweging heeft genomen. De verdachte heeft het slachtoffer op gruwelijke wijze verminkt na de dood, wat het hof als zeer ernstig heeft aangemerkt. De verdachte is ter beschikking gesteld met de maatregel van TBS, gezien zijn geestelijke stoornis en het risico op recidive. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij de moeder van het slachtoffer een schadevergoeding van € 37.500,- toegewezen kreeg voor immateriële schade, terwijl de zus van het slachtoffer niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vordering.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002461-20
datum uitspraak: 14 februari 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 23 oktober 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-253826-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 oktober 2019 te Purmerend, althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] (meermalen) met een mes, althans een scherp voorwerp, in zijn (boven)lichaam en/of de hals te steken;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal, gelet op de gewijzigde proceshouding van de verdachte, om proceseconomische redenen worden vernietigd.

Vrijspraak moord

Conform de vordering van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van voorbedachten rade. Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte impliciet primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

De bewijsmiddelen

Nu de verdachte een bekennende verdachte is als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en door de verdediging ten aanzien van het tenlastegelegde geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen. Deze komen te luiden als volgt:
- Een proces-verbaal van verhoor van verdachte met nummer 210120.0900.05825 van 20 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ;
- een proces-verbaal van bevindingen met nummer PLU00-2019203390-6 van 21 oktober 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina’s ZD 65-ZD 67;
- een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2019203390 van 23 oktober 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] , doorgenummerde pagina’s ZD 90-ZD 92;
- een verslag van een deskundige, te weten een rapport ‘Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood’, gedateerd 30 oktober 2019 van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), opgesteld door dr. [arts] , arts en patholoog, doorgenummerde pagina’s FO 151-ZD 166.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het samenstel van de bovengenoemde bewijsmiddelen, dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 oktober 2019 te Purmerend [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] meermalen met een mes in zijn bovenlichaam te steken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren en tot de maatregel ter beschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de bekennende verklaring van de verdachte, zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid en de inwerkingtreding van de nieuwe VI-regeling die op het moment van de behandeling in hoger beroep ten nadele van de verdachte doorwerkt in de duur van de totale netto gevangenisstraf. Tevens bepleit de raadsman geen TBS-maatregel aan de verdachte op te leggen, nu geen sprake was van doorwerking van de psychische stoornis in het tenlastegelegde feit en bovendien niet aan het vereiste gevaarscriterium is voldaan.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Gevangenisstraf
De verdachte heeft op 21 oktober 2019 [slachtoffer] op zeer gewelddadige wijze van het leven beroofd, door het slachtoffer met meerdere messen vele malen in de borst en nek te steken. Na het overlijden van het slachtoffer heeft de verdachte het slachtoffer ook nog gruwelijk verminkt door met een mes in zijn gezicht te snijden en zijn geslachtsdelen af te snijden. Het menselijk leven is het hoogste in het recht te beschermen goed. Dat heeft verdachte het destijds 30-jarige slachtoffer op een mensonterende wijze ontnomen. Het motief daarvoor is het hof niet duidelijk geworden. Onder meer omdat de verdachte telkens en gedurende lange tijd blijkt te hebben gelogen, is het hof er niet van overtuigd dat zijn eerst op 19 januari 2021 afgelegde verklaring omtrent de aanleiding voor het bewezenverklaarde nu conform de waarheid is. Ook als het hof wel uitgaat van de door de verdachte geschetste aanleiding, dan blijft nog steeds onduidelijk waarom dit voor de verdachte reden zou zijn geweest om te komen tot zijn gruwelijke daad.
Het behoeft geen betoog dat deze gruwelijke daad voor de nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer onbegrijpelijk en onverteerbaar is, te meer nu de verdachte en het slachtoffer al geruime tijd bevriend waren en met elkaar tot en met de bewuste avond vrijwel dagelijks omgingen. In de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen, aangrijpende slachtofferverklaring van de moeder van het slachtoffer weerklinkt het onbegrip dat de verdachte, als vriend van het slachtoffer, hem dit heeft aangedaan. Ook weerklinkt in deze verklaring het grote gemis en verdriet dat het handelen van de verdachte bij de naasten van het slachtoffer heeft teweeggebracht. Voor de nabestaanden is het onverteerbaar dat de verdachte niet daadwerkelijk inzicht heeft gegeven in waarom hij tot zijn gruwelijke daad is gekomen.
Ook de rechtsorde is door dit misdrijf ernstig geschokt. Afschuw, angst en gevoelens van onveiligheid onder burgers worden erdoor in de hand gewerkt. Dit alles acht het hof buitengewoon ernstig en zij rekent dit de verdachte zwaar aan. Vanwege de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit komt naar het oordeel van het hof slechts een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van aanzienlijke duur als passende straf in aanmerking.
Het hof heeft kennis genomen van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 januari 2022 waaruit blijkt dat de verdachte al eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten, zij het voor minder ernstige feiten.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof enerzijds rekening gehouden
met de gruwelijke aard van de onderhavige doodslag. Anderzijds heeft het hof in strafmatigende zin in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens de Pro Justitia rapportages verminderd toerekeningsvatbaar is en dat aan hem – zoals hierna zal worden overwogen – een TBS-maatregel zal worden opgelegd.
Het hof ziet in het gewijzigde regime van de voorwaardelijke invrijheidstelling geen aanleiding om tot het opleggen van een lagere gevangenisstraf over te gaan.
Alles afwegende – en met inachtneming van straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd – acht het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, een gevangenisstraf van acht jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Maatregel
Het hof acht oplegging van de (ongemaximeerde) maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging mogelijk en noodzakelijk op grond van het volgende.
Het hof neemt de bevindingen en conclusies van [naam 1] , GZ-psycholoog (Pro Justitia rapportages van 23 januari 2020, 13 augustus 2020 en 27 juli 2021) en [naam 2] , psychiater (Pro Justitia rapportages van 28 januari 2020, 19 augustus 2020 en 23 augustus 2021) over en concludeert dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, zijnde een licht verstandelijke beperking, antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne. Hiermee staat vast dat is voldaan aan het gelijktijdigheidsvereiste waaraan moet zijn voldaan voor oplegging van een TBS-maatregel. Blijkens vaste jurisprudentie is, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet vereist dat de geconstateerde stoornis moet hebben doorgewerkt in het tenlastegelegde feit.
Het hof acht het onaanvaardbaar om de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de samenleving. Daarbij houdt het hof rekening met de gruwelijke wijze waarop de verdachte het onderhavige feit heeft gepleegd en hetgeen de deskundigen hebben gerapporteerd over het gevaar dat thans nog van de verdachte uitgaat.
[naam 2] , psychiater, heeft overwogen dat de klinische inschatting van het recidiverisico zonder gepaste maatregelen als hoog wordt ingeschat, gezien de voorgeschiedenis van de verdachte en het huidige psychiatrische beeld. De psychiater vindt in dat kader de combinatie van een verstandelijke beperking, antisociale persoonlijkheidsproblematiek en het gebrek aan inzicht bij de verdachte met betrekking tot zijn beperkingen zorgelijk. De psychiater adviseert om een klinische behandeling op te leggen in het kader van TBS met dwangverpleging, onder meer gelet op de benodigde lange behandelduur.
[naam 1] , psycholoog, heeft geconcludeerd dat risicotaxatie wijst op een hoge kans op gewelddadige recidive: “Zonder langdurige en nauwlettende controle, bescherming, sturing en begeleiding zal betrokkene binnen de kortste keren terugvallen in problematisch gedrag. Ambulante begeleiding heeft geen enkele zin. De problemen zijn daarvoor te groot. De kans op recidive is groot. TBS met voorwaarden geeft onvoldoende garantie het recidivegevaar terug te dringen.” De psycholoog overweegt voorts dat behandeling in het kader van de TBS met dwangverpleging de enige realistische mogelijkheid biedt om het recidiverisico blijvend te verlagen.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat aan alle wettelijke vereisten voor oplegging van de TBS-maatregel is voldaan en dat de verdachte ter beschikking gesteld moet worden en van overheidswege moet worden verpleegd, nu de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel vereist. Het hof acht het voorts, gelet op het voorgaande en het feit dat het bewezenverklaarde een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, geboden de maatregel ongemaximeerd op leggen.

Beslag

Het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hieronder vermelde in beslag genomen en nog niet teruggegeven messen. Het hof overweegt dat de verdachte het bewezenverklaarde feit met deze messen heeft gepleegd. De voorwerpen zullen aldus aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] (moeder van het slachtoffer [slachtoffer] ) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces, door tussenkomst van mr. D.J. Klock als haar gemachtigde, gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 47.500,- wegens immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde immateriële schade is opgebouwd uit een bedrag van € 30.000,- wegens shockschade en een bedrag van € 17.500,- wegens affectieschade. Daarnaast wordt een bedrag van € 153,67 (€ 144,77 + € 8,90) aan proceskosten (reis- en parkeerkosten) gevorderd.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 37.500,00,-, bestaande uit € 20.000,- aan shockschade en € 17.500,- aan affectieschade. Ook is het bedrag aan proceskosten van € 153,67 toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter zitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht de door de benadeelde partij gevorderde shockschade af te wijzen. Daartoe voert de raadsman aan dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste, nu de benadeelde partij niet direct is geconfronteerd met het delict en er ook geen onverhoedse confrontatie met het stoffelijk overschot heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de affectieschade heeft de verdediging geen opmerkingen gemaakt. De reis- en parkeerkosten van de benadeelde partij komen volgens de raadsman op grond van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet als proceskosten voor vergoeding in aanmerking.
Het hof overweegt als volgt.
shockschade
Shockschade - psychische schade die optreedt bij een ander dan het directe slachtoffer van (in dit geval) een misdrijf- komt in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking indien
(i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden,
(ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, wat zich met name kan voordoen als sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het misdrijf is gedood of gewond geraakt, en
(iii) uit deze hevige schok geestelijk letsel is voortgevloeid en dit letsel in rechte kan worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn als er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Wat betreft voorwaarde (i) heeft de (civiele kamer van de) Hoge Raad in zijn arrest van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) geoordeeld dat de opvatting dat is vereist dat de betrokkene direct betrokken is geweest bij het misdrijf, niet als juist kan worden aanvaard. “
Voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden”, aldus de Hoge Raad.
In dit geval is de benadeelde partij door de politie in kennis gesteld van het feit dat haar zoon door geweld om het leven was gekomen. Enkele dagen hierna heeft zij het gruwelijk verminkte stoffelijk overschot van haar zoon moeten identificeren. Dit alles heeft haar hevig geschokt en psychische klachten veroorzaakt.
Uit een in het geding gebrachte brief van de behandelend psycholoog van de benadeelde partij blijkt dat zij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, wat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is.
De benadeelde partij komt daarom, ook gezien de verdere onderbouwing, in aanmerking voor toewijzing van vergoeding van shockschade. Het hof zal de omvang van de shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) naar billijkheid schatten op
€ 20.000,-. Het overige deel van de vordering tot vergoeding van shockschade zal worden afgewezen. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden.
affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer de ouders van de overledene. De bedragen die voor deze schade kunnen worden toegekend staan vermeld in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd.
Het slachtoffer was ten tijde van zijn overlijden meerderjarig en woonde niet meer bij zijn moeder, zodat de affectieschade voor zijn moeder € 17.500,- bedraagt. Het hof zal daarom dit deel van de vordering geheel toewijzen.
Samenvattend zal bovenstaande vordering dus worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 37.500,- wegens immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 oktober 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
proceskosten
De verdachte dient op grond van artikel 532 Sv te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op € 153,67. Het hof acht het billijk vergoeding van deze kosten toe te wijzen, ook al wordt de benadeelde partij bijgestaan door een gemachtigd advocaat.
schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] (zus van slachtoffer [slachtoffer] ) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces, door tussenkomst van mr. D.J. Klock als haar gemachtigde, gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 22.885,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade betreft een bedrag van € 385,- aan eigen risico van de zorgverzekering over 2020 in verband met therapie. De gestelde immateriële schade is opgebouwd uit een bedrag van
€ 5.000,- wegens shockschade en een bedrag van € 17.500,- wegens affectieschade.
Daarnaast wordt een bedrag van € 85,55 (€ 76,65 + € 8,90) aan proceskosten (reis- en parkeerkosten) gevorderd. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in alle onderdelen van de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter zitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid in alle onderdelen van de vordering.
De raadsman van de verdachte heeft gesteld dat de vordering die ziet op het eigen risico van de zorgverzekering moet worden afgewezen, omdat dit geen rechtstreekse schade betreft.
De verdediging meent verder dat de benadeelde partij wat betreft de affectieschade niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat de wet niet voorziet in de mogelijkheid van vergoeding van affectieschade voor broers en zussen en ook niet van een uitzonderlijke situatie is gebleken die desondanks een dergelijke vergoeding zou rechtvaardigen.
Daarbij heeft de raadsman verzocht de benadeelde partij ook wat betreft de shockschade niet-ontvankelijk te verklaren, nu niet is voldaan aan het confrontatievereiste, omdat de benadeelde niet direct is geconfronteerd met het delict en er ook geen onverhoedse confrontatie met het stoffelijk overschot heeft plaatsgevonden. Tot slot kunnen de proceskosten volgens de verdediging niet worden toegewezen, omdat aan de benadeelde partij geen van de gevorderde kosten zijn toegewezen. Subsidiair komen de reis- en parkeerkosten niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de benadeelde partij niet in persoon procedeert.
Het hof zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in alle onderdelen van de vordering en overweegt daartoe het volgende. Het hof merkt allereerst op dat er geen twijfel bestaat dat de benadeelde partij door het overlijden van haar broer ook ernstig is geschokt en dat zij daarvoor thans therapie moet volgen. Het hof zal de vordering echter moeten beoordelen met inachtneming van de mogelijkheden die de huidige wetgeving daartoe biedt.
affectieschade
Zussen en broers van de overledene komen ingevolge de wet in beginsel niet voor affectieschade in aanmerking, tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten worden aangemerkt (artikel 6:108 lid 4 onder g BW). Daarvan kan sprake zijn wanneer zij in een bepaalde zorgrelatie tot elkaar stonden of wanneer zij, als volwassenen, een langdurige gemeenschappelijke huishouding voerden.
Uit de ingediende vordering en de ter terechtzitting door de moeder van het slachtoffer en de benadeelde partij voorgedragen verklaring blijkt dat de benadeelde partij een hechte band had met haar broer en dat zij zich om hem bekommerde.
De dood van [slachtoffer] heeft zijn zus diep getroffen en het hof ziet, zoals vermeld, haar onnoemelijke verdriet om dit verlies. Ondanks deze hechte band is echter niet gesteld, noch gebleken dat de verhouding tussen beiden sterk afweek van de relatie wat in het algemeen geldt voor volwassen kinderen uit één gezin, bijvoorbeeld omdat er sprake is van een specifieke zorgrelatie en/of sprake is van samenwonen. Dit maakt dat de benadeelde partij geen aanspraak kan maken op affectieschade.
shockschade
Zoals hierboven uiteengezet, kan vergoeding van shockschade slechts plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door rechtstreekse confrontatie met (de gevolgen van) het misdrijf, en uit die emotionele schok geestelijk letsel is voortgevloeid. Bij die confrontatie gaat het blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad om het (onverhoeds) waarnemen van het misdrijf zelf en/of van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer (kort) na het misdrijf.
Het hof gaat er zonder meer van uit dat de benadeelde partij nadelige psychische gevolgen heeft ondervonden van de gewelddadige dood van haar broer. De benadeelde partij heeft het misdrijf niet gezien en er is bij haar – anders dan bij de moeder van het slachtoffer, die het lichaam van haar zoon heeft moeten identificeren – ook geen sprake geweest van het (onverhoeds) waarnemen van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer (kort) na het misdrijf. Het, ten behoeve van het (ook door anderen) waardig afscheid nemen van het slachtoffer (de condoleance en de uitvaartplechtigheid), zien van het lichaam en het bedekken van bepaalde onderdelen van het lichaam, kan niet als zodanig gelden. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. De psychische gevolgen voor de benadeelde partij kunnen daarom niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade ten gevolge van het bewezen verklaarde feit.
materiële schade
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen het bewezen verklaarde feit en de psychische gevolgen voor de benadeelde partij volgt dat de vergoeding van het eigen risico van de zorgverzekering evenmin kan worden toegewezen.
proceskosten
De beslissing dat de benadeelde partij in de gehele vordering niet-ontvankelijk is, heeft tot gevolg dat de benadeelde partij haar eigen proceskosten zal moeten dragen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Mes (1080045);
1. STK Mes (1080048);
1. STK Mes (1080049).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
153,67 (honderddrieënvijftig euro en zevenenzestig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 222 (tweehonderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 21 oktober 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M.P. Geelhoed, mr. C.J. van der Wilt en mr. C. Fetter,
in tegenwoordigheid van mr. W. Albers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 februari 2022.
=========================================================================
[…]