ECLI:NL:GHAMS:2022:3289

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
200.285.403/01, 200.285.587/01, 200.290.846/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding en vergoedingsrechten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep van een man en een vrouw die in 1993 zijn gehuwd en hun huwelijk op 5 juli 2021 hebben ontbonden. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2020 en 16 december 2020, waarin onder andere de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verrekening van onverteerd inkomen aan de orde zijn. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank had in de eerdere beschikkingen onder andere bepaald dat de man het recht heeft om in de echtelijke woning te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding, en dat de man een bedrag van € 2.680,- aan de vrouw moet betalen in het kader van de verrekening van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft de ontvankelijkheid van beide partijen in hun hoger beroep beoordeeld en heeft geoordeeld dat de vrouw ontvankelijk is in haar incidenteel hoger beroep. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de gouden handdruk en de woning, en heeft bepaald dat deze tot het te verrekenen vermogen behoren. Tevens is de man veroordeeld om de echtelijke woning te verlaten en is de vrouw verplicht om bepaalde eigendomsdocumenten aan de man te overhandigen. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij ieder zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.285.403/01, 200.285.587/01, 200.290.846/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/670954 / FA RK 19-5043 en C/13/681247 / FA RK 20-1420
Beschikking van de meervoudige kamer van
22 november 2022
in de zaken met zaaknummers 200.285.403/01 en 200.285.587/01 van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen.
en in de zaak met zaaknummer 200.290.846/01 van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verzoeker in het incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 5 augustus 2020 en 16 december 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt gedeeltelijk uit de tussenbeschikking (zaaknummers: 200.285.403/01 en 200.285.587/01) van dit hof van 23 februari 2021. Bij die beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn principaal hoger beroep tegen de tussen partijen uitgesproken echtscheiding in de bestreden beschikking van 5 augustus 2020. Het verzoek van de vrouw de man in de proceskosten te veroordelen is aangehouden. Voorts is iedere beslissing in het door de vrouw ingestelde incidenteel hoger beroep inzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
2.2
Blijkens voormelde beschikking van 23 februari 2021:
- is de man is op 4 november 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 5 augustus 2020, heeft de vrouw op 5 november 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend en heeft de man op 21 december 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend; en
- zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 15 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
  • een brief van de zijde van de man van 19 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
  • een brief van de zijde van de man van 22 januari 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
  • een brief van de zijde van vrouw van 22 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op 25 januari 2021;
  • een brief van de zijde van de man van 28 januari 2021 met bijlage, ingekomen op 1 februari 2021.
2.3
De man heeft in zijn verweerschrift van 21 december 2020 nogmaals hoger beroep ingesteld tegen de eerder genoemde beschikking van de rechtbank van 5 augustus 2020 (zie de randnummers 61 tot en met 73) alsmede tegen de eindbeschikking van de rechtbank van 16 december 2020 (zie de randnummers 74 tot en met 83). Deze zaak is bij het hof bekend onder nummer: 200.290.846/01.
2.4
De vrouw heeft daarna op 30 maart 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Het verweerschrift betreft de stellingen en grieven van de man tegen de bestreden beschikking van 16 december 2020.
2.5
De man heeft op 3 mei 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.6
Bij het hof zijn in de zaken met zaaknummers 200.285.403/01, 200.285.587/01 en 200.290.846/01 voorts nog de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 21 juli 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde dag;
- een brief van de zijde van de vrouw van 22 oktober 2021 met bijlagen (
productie 7 t/m 10 en wijziging verzoek incidenteel beroep), ingekomen op 25 oktober 2021;
- een brief van de zijde van de man van 29 oktober 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde dag.
2.7
De man heeft op 21 oktober 2021 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), althans tot gedeeltelijke schorsing van de werking van de bestreden beschikking van 5 augustus 2020. (zaaknummer hof: 200.290.846/02).
2.8
De mondelinge behandeling van de hoofdzaken en het verzoek tot schorsing hebben tegelijkertijd op 4 november 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft bij die gelegenheid pleitaantekeningen tevens verweerschrift tegen het schorsingsverzoek overgelegd. Het hof heeft op 7 december 2021 bij separate beschikking (200.290.846/02) inzake het verzoek tot schorsing en de ter zake de schorsing verzochte kostenveroordeling beslist.
2.9
Het hof heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om alsnog schriftelijk verweer te voeren inzake het hoger beroep van de man tegen de beschikking van 5 augustus 2020 weergegeven in de randnummers 62 tot en met 73 van het verweerschrift van de man van 21 december 2020 en vervolgens de man in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
De vrouw heeft daarna een verweerschrift ingediend op 8 maart 2022 en de man een reactie daarop op 24 maart 2022.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1993 gehuwd. Hun huwelijk is op 5 juli 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de bestreden beschikking van 5 augustus 2020, waarbij de echtscheiding is uitgesproken.
3.2
Partijen zijn op 24 februari 1993 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De akte van huwelijke voorwaarden bevat - kort gezegd - naast een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen onder meer een periodiek verrekenbeding luidend:
“Artikel 3.
De kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten der verzorging en opvoeding van de kinderen, die uit hun huwelijk geboren mochten worden, komen ten laste van de echtgenoten in evenredigheid van hun inkomens en voorzover die inkomens gezamenlijk ontoereikend zijn in evenredigheid van hun vermogens.
(…)
Artikel 4.
1.
Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is.
Ter berekening van hetgeen van het inkomen van de man onverteerd is, wordt daarbij opgeteld hetgeen hij heeft besteed aan de kosten van de verzorging en opvoeding van zijn kinderen uit zijn eerder huwelijk.
2.
Wanneer de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, eindigt – voor zolang deze toestand duurt – de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zoals omschreven is in de voorgaande alinea.”
3.3
Aan de akte van huwelijkse voorwaarden is een staat van aanbrengsten gehecht, waaruit - voor zover thans van belang - volgt dat de vrouw in 1993 inboedelzaken heeft aangebracht.
3.4
De peildatum voor de verrekening in verband met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is 30 juli 2019.

4.De omvang van het geschil

in de zaken met zaaknummers 200.285.403/01 en 200.285.587/01
4.1
Bij de bestreden beschikking van 5 augustus 2020 is voor zover hier van belang:
- bepaald dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [A-straat] [plaats A] (hierna: de (echtelijke) woning) te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (Hof:
tot 5 januari 2022), als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont en bepaalt dat de man voor het gebruik het aandeel van de vrouw in de hypotheek- en overige eigenaarslasten dient te voldoen;
- de wijze van verdeling van de woning gelast en - kort gezegd - bepaald dat de woning moet worden getaxeerd en verkocht, op welke wijze dit moet gebeuren en voorts op welke wijze de opbrengst of restschuld na verkoop bij helfte moet worden verdeeld of gedragen.
in incidenteel hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt:
I. te bepalen dat de man de echtelijke woning uiterlijk binnen een week na deze beschikking moet verlaten op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag(deel);
II. te bepalen dat de man de rente- en gebruikerslasten betreffende de echtelijke woning geheel voor zijn rekening dient te nemen, per datum 1 juli 2019 tot de levering van de woning en voor zover deze lasten voor rekening van de vrouw (reeds zijn ge)komen, de verrekening daarvan tussen partijen in de onder II genoemde betaling moet worden afgewikkeld;
III. de wijze van de afwikkeling op basis van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen en
aldus te bepalen dat:
a. de man gehouden is aan de vrouw te voldoen, op grond van haar vergoedingsrecht met betrekking tot alle investeringen die de vrouw in de op naam van de man staande woning op [plaats C] heeft gedaan, de waarde van de woning op [plaats C] per peildatum, inclusief de zich daarin bevindende inboedel, en die waarde primair te bepalen op € 160.000,-, subsidiair te bepalen op het bedrag dat na taxatie door ERA makelaars, dan wel een door partijen tezamen, dan wel door de rechtbank aan te wijzen deskundige, wordt bepaald;
b. de inboedel van de echtelijke woning primair de vrouw toebehoort, subsidiair verdeeld moet worden;
c. de vrouw uit de overwaarde van de woning [B-straat] toekomt € 158.774,-;
d. voornoemd bedrag van € 158.774,-- aan de vrouw toekomt uit haar banksaldi per peildatum;
e. de vrouw uit het vermogen van partijen aan banksaldi en overwaarde echtelijke woning toekomt aan privévermogen € 116.856,00;
f. voor zover de banksaldi per peildatum niet toereikend zijn de vorderingen onder d en e te voldoen, het overige de vrouw (naar het hof begrijpt) als eerste toekomt uit de uit de verkoop van de echtelijke woning te realiseren overwaarde;
IV. te bepalen, met inachtneming van III onder d, e en f en pas als daaraan is voldaan, dat de netto verkoopopbrengst van de echtelijke woning gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.
in de zaak met zaaknummer 200.290.846/01
4.4
Bij de bestreden beschikking van 16 december 2020 is, voor zover van belang, bepaald dat de man in het kader van de verrekening en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 2.680,- aan de vrouw moet betalen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
in principaal hoger beroep
4.5
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen van 5 augustus 2020 en 16 december 2020 in zoverre, te bepalen:
(…)
3. dat de man recht heeft op de helft van de waarde van de ontbindingsvergoeding op
de peildatum en dat hij vervangende toestemming heeft deze aanspraak tegen alsdan te laten (ver)delen, althans dat de vrouw inzake aan hem moet betalen (€ 71.881,- + € 74.518,- : 2 =) € 73.119,50 (bijlage L);
4. dat de man recht heeft op de helft van de (over)waarde van of in de [C-straat] ad € 125.000,-, althans € 106.250,--, althans dat bedrag dat het hof passend oordeelt en de vrouw dat bedrag aan de man dient te betalen;
5. dat de man recht heeft op de helft van de polis/de aandelen-pot op de peildatum ad € p.m. althans (€ 15.000,-: 2 =) € 7.500,-;
6. dat de vrouw alle administratie van partijen zakelijk en privé en alle (eigendoms)papieren aan de man dient af te geven binnen 20 dagen na deze beschikking, bij gebreke waarvan de vrouw een dwangsom verbeurt van € 500,- per dag;
7. dat de man kan beschikken en beheren en zo nodig vervangende toestemming heeft alles te doen wat nodig is om [plaats C] te behouden of te verkopen en te leveren;
8. [plaats C] een waarde heeft van IDR 1.610.000.000,- / € 103.105,- (op basis van de middenkoers op 30 juli 2019) (bijlage K);
9. althans de waarde van Era ad € p.m.;
10. dat de rekeningen op [plaats C] een saldo hadden van IDR 74.434.709,- IDR 74.424.207,- en IDR 74.411.707,-/ in totaal € 11.367,- (op basis van de middenkoers op 30 juli 2019), waarvan de vrouw de helft ad € 5.683,50 toekomt;
11. althans een saldo hadden van € p.m., waarvan de vrouw helft toekomt;
12. dat [wanneer het hof de (overwaarde en de waarde van de polis/aandelen-pot van) [C-straat] bij de vrouw laat] de vrouw geen aanspraak op [een deel van de (over)waarde van] [plaats C] heeft;
13. dat [wanneer partijen (overwaarde en de waarde van de polis/aandelen-pot van) [C-straat] dienen te delen] de vrouw ‘uit’ [plaats C] ad € 51.552,50 toekomt, althans de helft van de waarde volgens Era ad € p.m.;
14. dat de vrouw van de banksaldi van partijen aan de man (€ 170.003,70 : 2 =) € 85.001,85 dient te betalen;
15. dat de vrouw inzake de Mercedes van partijen aan de man (€ 12.681 : 2 =) € 6.340,50 dient te betalen;
16. dat alle geldelijke aanspraken van de man op de vrouw worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2019;
17. dat de man de echtelijke woning kan en mag kopen, dat tussen partijen geldt de waarde welke Brockhoff Makelaars aan de echtelijke woning toedicht, dat de man de helft van de overwaarde ad € p.m. aan de vrouw moet betalen, dat de man tot 1 juli 2021 de gelegenheid heeft deze koop/overname te realiseren, bij gebreke waarvan de woning aan de markt moet worden verkocht en partijen de te beuren overwaarde moeten delen;
18. althans zodanig te beslissen als het hof juist acht.
4.6
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.7
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 16 december 2020 in zoverre, te bepalen dat:
I. de man in het kader van verrekening en afwikkeling huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 256.626,- aan de vrouw moet voldoen, uit zijn aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning alsmede uit zijn saldi;
II. de man in de proceskosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep wordt veroordeeld;
III. een en ander - voor zover mogelijk - uitvoerbaar bij voorraad.
4.8
De man verzoekt de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

in de zaken met zaaknummers 200.285.403/01, 200.285.587/01 en 200.290.846/01
Ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep
5.1.1
De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar incidenteel hoger beroep (zaaknummer: 200.285.587), omdat zij in beroep gaat op onderdelen, terwijl daarvoor geen beroep op de voet van artikel 358 lid 4 Rv - openstaat.
5.1.2
Bij beschikking van 5 augustus 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In dezelfde beschikking heeft de rechtbank - kort gezegd - de man het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toegekend tegen een gebruiksvergoeding, de wijze van verdeling van de woning gelast en de beslissing over de verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. De rechtbank heeft aldus een deelbeschikking gegeven.
De vrouw heeft tegen deze deelbeschikking hoger beroep ingesteld en een grief gericht tegen het aan de man toegekende voorgezet gebruik van de echtelijke woning en de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding. Omdat de beschikking van 5 augustus 2020, voor zover in het dictum de echtscheiding is uitgesproken, het voorgezet gebruik van de woning aan de man is toegekend en de wijze van verdeling van de woning is gelast een eindbeschikking is, kon de vrouw in het haar daartegen ingestelde hoger beroep ook de verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betrekken, ook al was de beschikking van de rechtbank in zoverre nog slechts een tussenbeschikking. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep.
Ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 5 augustus 2020
5.2.1
De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 5 augustus 2020, omdat hij al tegen de beslissing tot echtscheiding hoger beroep heeft ingesteld.
5.2.2
Het hof volgt de vrouw niet in deze stelling. De man richt zijn grieven tegen de onderdelen gouden handdruk/stamrecht, woning te [C-straat] en de woning te [plaats C] . Over deze onderdelen heeft de rechtbank in de tussenbeschikking van 5 augustus 2020 nog geen beslissing opgenomen in het dictum. De omstandigheid dat hoger beroep openstond tegen het deel van de uitspraak dat een tussenuitspraak is, betekent niet dat man verplicht was hiervan gebruik te maken. Hij kon zijn hoger beroep beperken tot het deel van de uitspraak dat kwalificeert als einduitspraak, of zelfs helemaal afzien van hoger beroep (waardoor het deel dat kwalificeert als gedeeltelijke einduitspraak onaantastbaar wordt). In beide gevallen kon de man nog op een later moment hoger beroep instellen tegen het deel van de uitspraak dat kwalificeert als tussenuitspraak. Dit zou anders zijn geweest als de man grieven had gericht tegen het deel dat kwalificeerde als een tussenuitspraak. In dat geval had hij niet later nog eens hoger beroep mogen instellen tegen de tussenuitspraak. Aangezien deze situatie zich niet voordoet, is de man ontvankelijk in zijn beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 5 augustus 2020.
gewijzigde verzoeken van de vrouw en de man
5.3.1
De man heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het verzoek van de vrouw over de inboedel, inhoudende dat haar in ieder geval de eettafel wordt toegedeeld. Aangezien partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben afgesproken dat de man de eettafel aan de vrouw zal afgeven, hoeft dit onderdeel geen bespreking.
gewijzigd/aanvullend verzoek van de man
5.3.2
De man heeft in principaal hoger beroep onder 8 verzocht te bepalen dat de woning op [plaats C] een waarde heeft van € 103.105,-, en onder 9 althans de waarde van Era ad € p.m. Hij heeft in de bijlagen bij het journaalbericht van 15 januari 2021 een “internal appraisal” in het geding gebracht, waaruit volgens de man blijkt dat de waarde van de woning op [plaats C] op de peildatum 30 juli 2019 op basis van de middenkoers € 87.673,26 bedraagt en dat de waarde nu € 80.126,45 beloopt. Hij stelt dat in het verweer/de verzoeken van de man in beroep onder 8 de waarde van € 103.105,- staat, maar dat de waarde uiteindelijk blijkt te zijn € 87.673,26 althans € 80.126,45, en dat hij in punt 9 het hof vraagt de waarde van Era aan te nemen, wat hij bij deze verzoekt. Het hof begrijpt hieruit dat de man zijn primaire verzoek de waarde op € 103.105,- te bepalen intrekt, en verzoekt uit te gaan van de door Era aangegeven waarde van € 80.126,45. Vervolgens heeft de man in zijn reactie op het verweer van de vrouw op de grieven van de man dit verzoek nogmaals aangepast en verzocht uit te gaan van een waarde van € 85.093,17. Het hof gaat hieraan voorbij omdat dit aangepaste verzoek in strijd is met de goede procesorde.
in de zaken met zaaknummers 200.285.403/01 en 200.285.587/01
INCIDENTEEL HOGER BEROEP(vrouw)
voortgezet gebruik echtelijke woning (grief I)
5.4.1
De vrouw kan zich niet vinden in het aan de man toegekende voortgezet gebruik van de echtelijke woning, omdat partijen het erover eens zijn dat de woning moet worden verkocht en de woning met het gebruiksrecht van de man niet goed verkoopbaar is. Volgens haar worden op dit moment woningen snel verkocht en zijn kopers in het algemeen niet bereid een levering op langere termijn te accepteren. Bovendien maakt de man met zijn hoger beroep tegen de beslissing tot echtscheiding de verkoop onmogelijk. De vrouw verzoekt de man het gebruik van de woning te ontzeggen en te bepalen hij uiterlijk binnen een week na beschikking de woning moet verlaten op straffe van een dwangsom.
De man voert verweer.
5.4.2
Het hof heeft, zoals gemeld, bij separate beschikking het schorsingsverzoek van de man in verband met de verkoop van de woning afgewezen. De man had derhalve het voortgezet gebruik van de echtelijke woning met ingang 5 juli 2021 voor de duur van 6 maanden tot 5 januari 2022. Gelet op het aflopen van deze termijn, heeft de vrouw geen belang meer bij de beoordeling van haar grief voor zover deze ziet op de toekenning van het voortgezet gebruik aan de man. Niet uitgesloten is dat de vrouw nu nog wel belang heeft bij haar verzoek te bepalen dat de man de woning binnen een week moet verlaten op straffe van een dwangsom. Het hof zal dit verzoek toewijzen als na te melden, zij het dat de man niet een termijn van een week maar van een maand na betekening van de beschikking zal worden gegund.
Gebruiksvergoeding (grief II)
5.5.1
De vrouw maakt in haar tweede grief bezwaar tegen de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning en licht deze als volgt toe. De rechtbank had de vergoeding niet per de datum van ontbinding van het huwelijk maar per 1 juli 2019 moeten laten in gaan, omdat de vrouw vanaf 30 juni niet meer in de woning woonde. Het bepaalde in artikel 1:81 BW dat de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar beslissing, geldt voor de partijen over en weer. Dat partijen elkaar over en weer het nodige moet verschaffen, vindt zijn invulling hetzij in de regeling van de kosten van de huishouding in de huwelijkse voorwaarden hetzij in de eigendomsverhouding van partijen betreffende de woning. Aan de regeling van de kosten van de huishouding is een einde gekomen per de datum waarop de vrouw de woning heeft moeten verlaten. Partijen moeten de kosten van de woning in beginsel naar rato van hun eigendomsverhouding voldoen ervan uitgaande dat zij gelijkelijk van de woning gebruik kunnen maken. Omdat de vrouw sinds juni 2019 niet meer in de woning kan verblijven, moet de man vanaf 1 juli 2019 de lasten daarvan dragen op grond van artikel 3:169 BW.
5.5.2
De man voert aan dat hij alle aan de woning lasten verbonden betaalt en daarmee een gebruiksvergoeding aan de vrouw voldoet tot aan het einde van zijn verblijf of verkoop.
5.5.3
Tussen de vrouw en de man bestaat een eenvoudige gemeenschap inzake de echtelijke woning. Vast staat dat de man vanaf 1 juli 2019 alleen het gebruik heeft (gehad) van deze woning. Artikel 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die een goed met uitsluiting van een andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken is van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen, tot maatstaf. Het hof ziet in de argumenten van de vrouw, waartegen de man geen verweer heeft gevoerd aanleiding om de gebruiksvergoeding te laten ingaan op 1 juli 2019. Voor zover de man met terugwerkende kracht een gebruiksvergoeding is verschuldigd, kan dit worden verrekend bij de verdeling van de overwaarde van de woning indien en voor zover dit nog niet verdeeld is.
verdeling opbrengst van de echtelijke woning (grief III)
5.6.1
De vrouw richt haar derde grief tegen de afwijzing van haar beroep op verrekening van hetgeen de man toekomt uit de verdeling van de overwaarde na verkoop van de echtelijke woning met de overige afwikkeling op basis van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw vreest dat de man zijn aandeel in de gemeenschappelijke woning zal willen incasseren en dat naar [plaats C] of [plaats D] zal doen overschrijven en dat als over het overige vermogen moet worden afgerekend, zij maar moet zien hoe zij haar aanspraak daaruit uit [plaats C] moet zien te krijgen. Dat risico mag niet op de schouders van de vrouw worden gelegd, omdat geen bezwaren bestaan tegen afrekening ineens. Deze vrees is terecht, omdat de man in februari en maart 2019 € 28.000,- heeft overgemaakt naar zijn rekening op [plaats C] . De man is op [plaats C] / [plaats D] reeds gehuwd en drijft daar met zijn nieuwe vrouw een modewinkel.
Het oordeel dat het aan de man is te bepalen waaruit hij het aandeel van de vrouw in de financiële afwikkeling voldoet, is bovendien onbegrijpelijk tegenover het betoog van de man dat hij niet (meer) over gelden zou beschikken.
5.6.2
De man voert verweer. Volgens hem zullen de banksaldi in Nederland meer dan voldoende zijn, zodat verrekening van de overwaarde van de echtelijke woning met de aanspraken van de vrouw niet aan de orde zal zijn.
5.6.3
De rechtbank heeft bepaald dat de echtelijke woning op een bepaalde wijze moet worden verkocht en het verzoek van de vrouw om hetgeen de man toekomt uit de verdeling mee te nemen in de verrekenvordering afgewezen, omdat het aan de man is te beslissen uit welke middelen hij aan een in het kader van de verrekening ontstaan betalingsverplichting aan de vrouw zal voldoen. Naar het hof begrijpt verzoekt de vrouw uitstel van de verdeling van de opbrengst van de verkoop en levering van de woning totdat een eventuele verrekenvordering op grond van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is komen vast te staan. Het hof is van oordeel dat de vrouw de gronden van dit verzoek onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd. De grief faalt.
Inboedel (grief IV)
5.7.1
De vrouw richt haar vierde grief tegen het oordeel van de rechtbank dat de inboedel al is verdeeld, dat de vrouw dit onvoldoende heeft betwist en dat niet meer is vast te stellen wie welke goederen onder zich heeft. Volgens de vrouw heeft zij nagenoeg de gehele inboedel aangebracht. Deze inboedel is in de loop van de tijd deels vervangen. De goederen op de lijst van aanbrengsten behoren haar toe ook als onderdelen daarvan zijn vervangen door nieuwe exemplaren. Het was de bedoeling van partijen bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden, ervoor te zorgen dat de goederen de vrouw in privé blijven toebehoren. De vrouw heeft persoonlijke spullen kunnen ophalen, maar daarnaast moet de gehele inboedel die nog in de woning aanwezig is, op zijn minst zo worden verdeeld dat deze geheel aan de vrouw toekomt.
5.7.2
De man voert aan dat alle inboedel in de loop van de jaren is vervangen. De vrouw is na haar vertrek meerdere keren met derden langs geweest en heeft meegenomen wat zij wilde hebben, inclusief alle administratie. De man had nog slechts een tafel en een bank.
5.7.3
De vrouw heeft gesteld noch aangetoond welke inboedelgoederen op de lijst van aanbrengsten nog aanwezig zijn. Dit lag wel op haar weg, gelet op haar erkenning en op het verweer van de man dat inboedel in de loop van de jaren is vervangen. Het hof passeert dan ook de stelling van de vrouw dat zij nagenoeg alle inboedelgoederen heeft aangebracht. Dit geldt ook voor de stelling van de vrouw dat het de bedoeling van partijen was ervoor te zorgen dat alle goederen aan de vrouw in privé toebehoren en aan haar in privé zijn geleverd. Een dergelijk afspraak is niet te lezen in de huwelijkse voorwaarden en de vrouw heeft beide stellingen op geen enkele wijze (met stukken) onderbouwd. Voor zover de vrouw een beroep heeft willen doen op de rechtsfiguur van zaaksvervanging, gaat dit beroep evenmin op. De vrouw heeft niet (met stukken onderbouwd) toegelicht op welke wijze zaaksvervanging heeft plaatsgevonden. De enkele stelling dat inboedelgoederen in de loop van de tijd zijn vervangen, is niet voldoende om zaaksvervanging aan te nemen. Nu de vrouw gesteld noch aangetoond heeft dat zij inboedelgoederen op de lijst van aanbrengsten heeft verkocht en met de opbrengst daarvan andere inboedelgoederen heeft aangeschaft en in het geheel niet heeft toegelicht of met stukken onderbouwd op welke wijze zaaksvervanging zou hebben plaatsgevonden, zal het hof gelijk de rechtbank uitgaan van een gemeenschappelijke inboedel.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven welke inboedelgoederen zij nog wenst te ontvangen: de eettafel van haar ouders, het wijnrek van haar vader, het groene doosje van haar oma, haar eigen blikken en zilveren sieraden, waaronder haar zilveren ring. De man heeft toegezegd deze, voor zover aanwezig, aan de vrouw af te geven. Verder hebben partijen afgesproken dat de vrouw een lijstje zal maken van goederen die zij nog wenst te ontvangen, waarna met tussenkomst van de beide advocaten zal worden bezien in hoeverre aan deze wensen van de vrouw kan worden tegemoetgekomen. Om die reden heeft de vrouw geen belang meer bij verdere bespreking van haar grief, te meer niet nu het hof onduidelijk is wat de omvang en samenstelling is van de inboedel en het hof alleen daarom al geen verdeling vaststellen of de wijze van verdeling daarvan kan gelasten. De grief van de vrouw slaagt niet.
afwikkeling huwelijkse voorwaarden
5.8.1
Vast staat dat partijen bij huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen waarin zij hebben afgesproken om – kort gezegd – onverteerd inkomen te verrekenen en voorts dat zij niet periodiek hebben verrekend. Tussen partijen is in geschil of zij overgespaard inkomen hadden en periodiek hadden moeten afrekenen en, zo ja, welke vermogensbestanddelen onder de verrekening overeenkomstig artikel 1:141 BW vallen. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat, als een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijke voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is en de vruchten daarvan.
Artikel 1:136 lid 1 BW bepaalt dat indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen wordt verkregen, dat goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de totale tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie. De tweede volzin van dit lid bepaalt, dat indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, het goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor zover de schuld daaruit is afgelost.
In deze gevallen:
- wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het op de peildatum (in deze zaak op 30 juli 2019) aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit;
- wordt op grond van het bepaalde in artikel 1:136 lid 2 BW een goed aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen, indien tussen partijen een geschil bestaat over de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen behoort en geen van beiden kan bewijzen dat het goed niet tot het niet te verrekenen vermogen wordt gerekend.
Deze bewijsvermoedens brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig de bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen.
5.8.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de finale verrekening:
- buiten de verrekening blijven: [C-straat] en het stamrecht van de vrouw;
- tot het te verrekenen vermogen behoren de woning op [plaats C] , de saldi van de bankrekeningen, behoudens de gezamenlijke rekening ( [rekeningnummer 1] ) en de restant verkoopopbrengst van [B-straat] ; en
- geen rekening wordt gehouden met schenkingen of een erfenis aan de zijde van de vrouw.
5.8.3
Zowel de vrouw (met haar grieven V tot en met VIII) als de man (met zijn grieven 1 tot en met 3) kunnen zich hierin niet vinden en hebben hun bezwaren hiertegen naar voren gebracht. Het is voor het hof lastig de stellingen van partijen en de cijfermatige onderbouwingen daarvan te begrijpen. Zo maken partijen geen helder onderscheid tussen verrekenvorderingen en vergoedingsvorderingen en gooien ze alles als het ware op één hoop. Bovendien veranderen partijen hun stellingen regelmatig, zonder duidelijk te maken dat ze daarmee terugkomen op eerdere stellingen.
Alvorens de grieven te behandelen, gaat het hof in op de algemene stelling van de vrouw in hoger beroep dat er geen overgespaard inkomen was, zodat er niets te verrekenen viel, in welk geval het bewijsvermoeden dat (de) aanwezige vermogensbestanddelen zijn verkregen uit overgespaard inkomen zou zijn ontzenuwd. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden inzake het periodiek verrekenbeding niet vastgelegd wat onder inkomen is begrepen. Zij hebben daarin alleen vastgelegd, dat bij het inkomen van de man moet worden opgeteld hetgeen de man heeft besteed aan de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen uit zijn eerdere huwelijk. Als niet (voldoende) weersproken staat vast dat partijen in ieder geval vier bronnen van inkomen hadden: inkomsten uit arbeid, de WIA-uitkering van de vrouw na haar ontslag bij Renault, de winst uit onderneming van de man en de inkomsten uit verhuur van diverse woningen oplopend van € 8.000,- tot € 10.000,- per maand. Omdat de vrouw stelt dat er geen te verrekenen inkomen was en daarmee betwist dat het aanwezige vermogen of bestanddelen daarvan zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, rust op haar in beginsel de stelplicht en bewijslast hiervoor. De vrouw heeft een - door de man niet betwiste - opsomming gegeven van haar inkomen uit arbeid en de winst uit onderneming van de man vanaf 2010 tot en met 2019 en heeft bij de rechtbank specificaties van haar WIA-uitkering van 2014 tot en met 2019 overgelegd en hun beider aangiftes Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen 2011, 2012, en 2016 tot en met 2019. De vrouw heeft geen gegevens van hun beider inkomen tijdens het huwelijk voor 2010 ingebracht en ook geen gegevens over de huurinkomsten vanaf het huwelijk tot de peildatum voor verrekening. Verder heeft zij ook niet gesteld wat de lasten van partijen waren en wat de man heeft besteed aan de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen uit zijn eerdere huwelijk. Daarbij komt dat de man voornoemde stellingen van de vrouw, dat er geen overgespaard inkomen was en er niets te verrekenen viel, heeft weersproken en zelf heeft aangevoerd dat partijen meerdere inkomensstromen hadden en gedurende de verrekenperiode enorme inkopen aan materiaal voor [B-straat] , de echtelijke woning en [C-straat] uit de onderneming van de man hebben gedaan, dat (hypotheek)lasten en kosten zijn betaald en dat de man verbouwingswerkzaamheden en investeringen heeft gedaan. Alleen al om die redenen gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat er geen overgespaard inkomen was. De conclusie is dan ook dat zij niet het vermoeden heeft ontzenuwd dat (de) aanwezige vermogensbestanddelen zijn verkregen uit overgespaard inkomen. Vast staat immers dat [B-straat] is aangekocht in 1992 (voor het huwelijk van partijen), [plaats C] in 1998 en [C-straat] in 2004, derhalve in de periode vóór 2010 waarover de vrouw geen gegevens heeft overgelegd.
Aan het voorgaande doet niet af dat de ouders van de vrouw gedurende de verrekenperiode regelmatig bedragen op de rekening van de vrouw hebben gestort. Daarmee is immers nog steeds niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat geen huurinkomsten of inkomsten uit arbeid of winst uit onderneming zijn gebruikt voor investeringen in de woning of de voldoening van (hypotheek)lasten en kosten. De door de moeder van de vrouw overgemaakte bedragen - al dan niet bestemd of gebruikt voor de kosten van de huishouding - vallen weliswaar in beginsel niet onder inkomen en daarom niet onder het (periodiek) verrekenbeding, omdat het, zoals het hof begrijpt, ging om bevoordelingen uit vrijgevigheid die daarom eerder kwalificeren als een gift dan een verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud, maar dat laat onverlet dat het aan de vrouw was om aan te tonen dat deze materiële bevoordelingen zijn gebruikt voor de aanschaf van/investering in de woning of voor de voldoening van de (hypotheek)lasten.
Het hof zal net als de rechtbank, per vermogensbestanddeel beoordelen of deze onder het te verrekenen vermogen valt en, zo ja, in hoeverre. Al hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd in dit kader doet daaraan niet af.
woning [plaats C] (te verrekenen vermogen) (grief V van de vrouw)
5.9.1
De vrouw richt haar vijfde grief tegen het oordeel van de rechtbank dat de woning op [plaats C] zodanig tot het te verrekenen vermogen behoort, dat de vrouw daaruit slechts de helft van de waarde per de peildatum zal ontvangen. Zij heeft de volledige aankoop van en investeringen in de woning op [plaats C] voldaan uit privé vermogen en beroept zich ter onderbouwing van deze stelling onder meer op door haar overgelegde producties en op door de man ingenomen standpunten. De vrouw maakt aanspraak op vergoeding van de volledige waarde van de woning ad € 160.000,- op de voet van artikel 1:87 BW dan wel het arrest Kriek/Smit (HR 12 juni 1987, NJ 1988,150). De man mocht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet verwachten dat hij kon volstaan met de enkele teruggave aan de vrouw van de uit haar privévermogen geïnvesteerde bedragen, zonder verrekening van de waardevermeerdering.
De man voert verweer.
5.9.2
De vrouw stelt in hoger beroep dat haar anders dan de rechtbank heeft geoordeeld niet de helft van de waarde van € 80.000,- van de woning op [plaats C] toekomt maar de volledige waarde van primair € 160.000,-, omdat zij de volledige aankoop van en investeringen in de woning op [plaats C] heeft voldaan uit privévermogen. Omdat de vrouw zich op het rechtsgevolg beroept, rust op haar de stelplicht en bewijslast van de redengevende feiten en omstandigheden. Zij dient niet alleen te ontzenuwen dat het op de peildatum aanwezige vermogen niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, maar ook dat haar een vergoedingsrecht toekomt gelijk aan de volledige waarde.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw tegenover het gemotiveerde verweer daartoe te weinig gesteld.
5.9.3
Tussen partijen staat vast dat de woning op [plaats C] in 1998 tijdens de huwelijkse periode is verkregen op naam van de man. Dat de woning onbedoeld op naam van de man is geregistreerd, heeft de vrouw tegenover het verweer van de man niet aangetoond. Verder staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat de (lopende) kosten verbonden aan [plaats C] door partijen zijn voldaan uit de verhuur van [plaats C] en dat bedragen van uit de man en van uit de vrouw zijn voldaan. Dat dit ook investeringskosten/verbouwingskosten kunnen zijn volgt reeds uit de verklaringen van partijen ter zitting. Met partijen is ter zitting vastgesteld dat de verbouwingskosten van de woning op [plaats C] in 2016/2017 € 11.941,39 bedroegen. Deze kosten zijn voldaan via pinopnames van de rekening van de vrouw: Een gedeelte ter grootte van € 10.350,- uit privévermogen (naar de vrouw stelt, omdat toen ook een gelijk bedrag van de rekening van haar moeder naar haar rekening is overgemaakt) en het resterende bedrag vermoedelijk uit te verrekenen inkomen. De rekening van de vrouw werd immers ook gevoed met haar inkomen, zoals de vrouw ter zitting heeft bevestigd en een andere herkomst heeft de vrouw niet met stukken onderbouwd. De stelling van de vrouw dat zij alle investeringskosten heeft voldaan, gaat alleen al om die reden niet op. Voor zover zij een deel van de verbouwingskosten uit privévermogen heeft voldaan, had het op haar weg gelegen aan te tonen wat dit zou betekenen voor haar verzoek. Dit heeft zij nagelaten.
Ook de stelling van de vrouw dat zij de volledige koopsom (fl. 40.000,-) voor [plaats C] heeft voldaan gaat niet op. De rechtbank heeft - samengevat - het volgende geoordeeld. Het is aan de vrouw om aannemelijk te maken dat de aankoop van de woning is gefinancierd uit haar privévermogen. De vrouw kon niet volstaan met een achteraf opgestelde verklaring van haar moeder gelet op de gemotiveerde betwisting van de man. Het lag op de weg van de vrouw om in verband met de aankoop een bankafschrift met de schenking van fl. 40.000,- over te leggen en/of cashopnames van dit bedrag of voor zover zij het bedrag in contanten had ontvangen dit te stellen.
In hoger beroep verwijst de vrouw naar in eerste aanleg overgelegde stukken en door de man ingenomen stellingen waaruit zou moeten blijken dat de man heeft erkend dat de koopsom voor [plaats C] uit de schenking van de moeder van de vrouw is voldaan. Het hof leest in de verklaring van de moeder in samenhang met gedingstuk VII onder 13 en 14 geen erkenning door de man waaruit zou blijken dat de woning op [plaats C] is gefinancierd uit het bedrag van fl. 40.000,- dat de vrouw van haar ouders daartoe had gekregen en dat partijen in contanten hadden meegenomen naar [plaats C] en ook niet dat daaruit de koopsom is voldaan. In gedingstuk VII van de man onder punt 13 staat immers dat de vrouw in dat kader ook eenmalig voor haar verjaardag
fl. 35.000,-heeft gekregen en dat dit geld gewoon in het huishoudpotje is terechtgekomen, waarbij ‘in dat kader’ verwijst naar de stelling van de man onder 12 van gedingstuk VII dat hij ermee bekend was dat de ouders en later de moeder van de vrouw jaarlijkse bedrage(n) overmaakte(n) ten gunste van haar kinderen, hun gezinnen en ook de kleinkinderen separaat bedragen toestopte(n). Daarbij komt dat de man in hoger beroep aanvoert dat hij [plaats C] kocht voor fl. 10.000,- met zijn klusgeld, dat de vrouw ook in hoger beroep geen bankafschrift heeft overgelegd met de schenking van fl. 40.000,- en/of cashopnames van dit bedrag en ook geen koopcontract heeft overgelegd. Weliswaar zijn partijen het erover eens dat de man in totaal fl. 40.000,- in contanten had meegenomen, maar daarmee staat nog niet vast, dat de volledige koopsom voor [plaats C] is betaald uit privévermogen/een schenking van de moeder van de vrouw.
Het hof komt niet toe aan het bewijsaanbod inhoudende het horen van getuigen, waaronder haar zelf haar tante en broer en zussen van de vrouw met betrekking tot haar privévermogen, omdat dit onvoldoende specifiek is.
Aanvullend overweegt het hof dat de vrouw haar vergoedingsrecht baseert op artikel 1:87 BW en op het arrest Kriek/Smit. Dit beroep faalt inzake de aankoopsom en de kosten van de verbouwing in 2006, omdat dit artikel slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen, die na het tijdstip van inwerkingtreding (1 januari 2012) hebben plaats gevonden. Het beroep op artikel 1:87 BW faalt ook inzake de kosten van de verbouwing in 2016. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:87 lid 2 onder aanhef en sub b BW beloopt de vergoeding een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan en komt dit gedeelte in het geval van een voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot overeen met de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane af afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing. Omdat de vrouw zich enkel op deze bepaling beroept zonder dit beroep te onderbouwen en onvoldoende (gegevens ter beschikking) stelt en onderbouwt om de berekening te kunnen maken, gaat het hof hieraan voorbij en zou de vrouw enkel een nominale vergoeding kunnen toekomen.
Het beroep van de vrouw op het arrest Kriek/Smit ondergaat hetzelfde lot. Onder het recht dat voor 1 januari 2012 gold zijn vergoedingsrechten in beginsel nominaal. In het arrest waarop de vrouw zich beroept, heeft de Hoge Raad overwogen dat op dit beginsel een uitzondering op haar plaats kan zijn in een geval waarin gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerendgoedmarkt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Daarbij zal het aankomen op de vraag of de betreffende onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning kan volstaan. Hiervan uitgaande en van de betwisting door de man van de stelling van de vrouw dat het redelijk zou zijn dat haar een vordering toekomt en dat zij vermogen heeft geërfd van haar moeder, had het op de weg van de vrouw gelegen (meer) feiten en omstandigheden te stellen waarom in haar geval de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mocht verwachten dat hij zou kunnen volstaan met teruggave van het nominaal ter beschikking gestelde bedrag. Al hetgeen de vrouw in dit kader heeft aangevoerd, volstaat niet.
Overigens heeft de vrouw, aangenomen dat zij uit haar privévermogen in de (aankoop van de) woning op [plaats C] heeft geïnvesteerd, geen gronden aangevoerd op basis waarvan haar de hele waarde van de woning op [plaats C] , althans meer dan de helft van de waarde van de woning op [plaats C] toekomt en ook niet toegelicht op welke wijze dit zou moeten worden berekend. Om die reden kunnen de overige stellingen van de vrouw onbesproken blijven, faalt deze grief van de vrouw en zal het verzoek van de vrouw onder III a. worden afgewezen.
woning [B-straat] (grief VI)
5.10.1
De vrouw maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de verdeelde verkoopopbrengst [B-straat] volledig onderdeel uitmaakt van de banksaldi op de peildatum. Tussen partijen staat het volgende vast. Zij hebben [B-straat] in 1992 gezamenlijk gekocht en in 2018 verkocht en geleverd aan derden. Na aflossing van de hypothecaire lening, voldoening van schulden en giften aan de kinderen, resteerde een bedrag van € 224.716,-. De vrouw heeft de helft daarvan overgemaakt naar een rekening op naam van de man en de andere helft naar een rekening van haar zelf, zodat ieder een bedrag van € 112.358,- heeft ontvangen. De man heeft van zijn deel op zijn rekening ongeveer € 58.000,- gebruikt/overgemaakt naar [plaats C] . Daarom heeft de vrouw het op de rekening van de man resterende bedrag overgemaakt naar haar eigen rekening. De vrouw heeft haar € 112.358,- intact gelaten.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man ermee ingestemd dat het bedrag dat hij al heeft opgemaakt/overgemaakt buiten beschouwing mag blijven en dat hij alleen terug wil wat de vrouw van zijn rekening heeft afgehaald. Partijen hebben niet duidelijk aangegeven welk bedrag de vrouw van de rekening van de man heeft gehaald, om die reden zal het hof het ervoor houden dat dit bedrag gelijk is aan € 112.358,- verminderd met € 58.000,- zijnde € 54.358,-. Laatstgenoemd bedrag dient de vrouw in beginsel uit te keren aan de man. In zoverre hoeft de zesde grief van de vrouw geen bespreking.
5.10.2
Aangaande [B-straat] hoeft het hof dan enkel nog te beoordelen of de vrouw een vergoedingsrecht toekomt in verband met de renovatie en de verbouwing/de aanbouw in de tweede helft van 2017.
Volgens de vrouw komt haar - kort gezegd - een groter aandeel in de gerealiseerde overwaarde toe, omdat zij haar met uitsluitingsclausule van haar vader verkregen en door haar moeder uitgekeerde erfdeel (privévermogen) in de woning heeft geïnvesteerd in de periode juli tot december 2017. Zij heeft de woning voorafgaand aan de verkoop daarvan opgeknapt en uitgebouwd. De vrouw beroept zich op de overgelegde producties, te weten: een notariële akte van 13 februari 2019 en een bevestiging van haar moeder (producties 9, 18 en 19 achter V eerste aanleg) en de als productie 5 in hoger beroep overgelegde bonnen en betaalbewijzen. Zij heeft een bedrag van € 38.888,30 uit haar privévermogen voldaan. Op grond van de beleggingsleer komt haar toe € 158.774,- van de netto-opbrengst en de man € 5.942,-. Ter zitting heeft de vrouw aanvullend verklaard, dat zij de hele verbouwing zelf heeft begeleid, mensen heeft ingehuurd en betaald.
5.10.3
De man voert ter verweer het volgende aan. Hij kocht via zijn onderneming de materialen en deed tenzij hij ziek of onkundig was de verbouwingen en aanpassingen, zoals blijkt uit productie 5. Veel facturen en andere stukken staan op De Waal interieurbouw, de onderneming van de man. De betalingen geschiedden van de bankrekeningen van de man, vrouw, partijen of de onderneming. De vrouw heeft zelf de opbrengst verdeeld en kan daarop bijna 3 jaar later niet terugkomen. Ter zitting heeft de man aanvullend als volgt verklaard. Het klopt dat in 2017/2018 een aanbouw aan de woning is gebouwd. Hij kwam terug uit Indonesië en de vrouw had een voorschot op haar erfenis gevraagd van € 40.000,- voor de aanbouw. De vrouw had € 17.500,- betaald aan de aannemer, die is ervandoor gegaan. Hij heeft de woning/aanbouw toen zelf afgebouwd en er is nog een andere aannemer geweest. Maar dat was niks. Hij heeft een metselaar ingehuurd, die hij contant heeft betaald.
5.10.4
Op grond van de stellingen van partijen staat vast dat de vrouw het initiatief heeft genomen voor de aanbouw aan de woning [B-straat] en daarvoor € 40.000,- als voorschot op de erfenis van haar vader heeft gevraagd. Zij heeft voldoende aangetoond dit bedrag in de periode van de verbouwing te hebben ontvangen. Blijkens de eerste bijlage achter productie 5 in hoger beroep verklaart de vrouw dat de eerste aannemer Archibouw voor een bedrag van € 23.400,- de verbouwing aan de woning [B-straat] zou verrichten. Zij heeft blijkens overgelegde bankafschriften op respectievelijk 3 juli 2017 en 5 september 2017 een bedrag van € 7.020,-, in totaal derhalve € 14.040,- voldaan. De aannemer heeft de klus niet afgemaakt, waarna West Totaalbouw de klus voor € 9.000,- zou afmaken, waarbij de vrouw de materialen zelf zou betalen. Ook deze aannemer kwam zijn afspraken niet na. De vrouw heeft contant aan hem voldaan de aanneemsom van € 4.000,- te vermeerderen met kosten voor mensen die de aannemer inhuurde, zijnde in totaal € 8.920,-. De vrouw heeft vervolgens een derde aannemer ingeschakeld, die het metselwerk en stucwerk “boven kamer [naam] ” heeft verricht voor een bedrag van € 1.900,-. De vrouw stelt een bedrag van € 24.820,- te hebben voldaan zonder materialen en een bedrag van € 14.068,30 aan materialen, samen € 38.888,30. Laatstgenoemd bedrag is voldaan door middel van betaling van een bedrag van € 20.537,82 via haar bankrekening eindigend op - [000] , betaling van een bedrag van € 13.591,- door middel van pinopnames, en betaling van een bedrag van € 4.652,30 door middel van overboekingen ten behoeve van materiaal uit het bedrijf van de man naar een rekening van De Waal Interieurbouw. De vrouw heeft ter onderbouwing van deze stellingen een offerte van West Totaalbouw, facturen en bijbehorende bankafschriften overgelegd. De man heeft de stelling van de vrouw dat de kosten ten laste van haar privévermogen zijn gekomen en niet ten laste van de man of diens onderneming of te verrekenen inkomen onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat deze stelling is komen vast te staan. Dat de vrouw al eerder een verdeling van de opbrengst van [B-straat] heeft gemaakt, impliceert naar het oordeel van het hof niet (zonder meer) dat zij haar vergoedingsrecht heeft prijsgeven. Voor een andersluidend oordeel heeft de man onvoldoende gesteld.
De slotsom is dat de vrouw de investering van € 38.888,30 in de gezamenlijke woning en het daarmee corresponderende vergoedingsrecht van de helft van dit bedrag (€ 19.444,15) voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dit geldt niet voor de waardevermeerdering die volgens de vrouw door deze investering is ontstaan. Daarvoor heeft de vrouw te weinig gesteld. Niet elke investering leidt immers tot een waardevermeerdering en onbetwist is dat partijen ook renovatiewerkzaamheden hebben laten verrichten. Het lag op de weg van de vrouw te stellen en zo nodig te onderbouwen wat de waarde van [B-straat] voor én na de verbouwing was, om te kunnen vaststellen of en, zo ja, in hoeverre (de investering ten behoeve van) deze verbouwing tot een waardevermeerdering heeft geleid. Daarvoor is een verwijzing naar de WOZ waarde onvoldoende.
De vrouw heeft een en ander nagelaten en daarnaast evenmin een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod op dit punt gedaan. Het hof gaat dan ook aan deze stelling van de vrouw voorbij.
Grief VI van de vrouw slaagt derhalve gedeeltelijk.
Erfenis van de vrouw en schenkingen (te verrekenen vermogen) (grieven VII en VIII)
5.11.1
De vrouw kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij € 45.000,- als voorschot op de erfenis van haar vader heeft ontvangen en dat zij onvoldoende bewijs van daaruit gedane investeringen in de verbouwing van [B-straat] heeft overgelegd voor het oordeel dat het bedrag buiten de verrekening blijft als privégelden (grief 7). Zij kan zich evenmin vinden in het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gelden die zij van haar ouders/moeder heeft ontvangen, als privévermogen zijn aan te merken en dat dit nog aanwezig is in die zin dat deze gelden buiten de verrekening dienen te blijven (grief 8). De vrouw stelt dat haar toekomt aan aantoonbaar verkregen en buiten het te verrekenbeding vallend privévermogen uit de saldi en overig vermogen: primair een bedrag van € 161.856,-, subsidiair een bedrag van € 132.206 (voor zover een bedrag van € 29.650,- in de jaren 2004 tot en met 2009 als onvoldoende aangetoond mocht worden beoordeeld), en meer subsidiair een bedrag van € 45.000,-.
De man voert verweer en betwist de vorderingen en de hoogte daarvan.
Het hof zal hieronder voor zover van belang op de stellingen van partijen ingaan.
5.11.2
Bij de bespreking van de grieven VII en VIII zal het hof het door de vrouw met de uitsluitingsclausule verkregen bedrag, voor zover dat reeds bij grief VI aan de orde is geweest, buiten beschouwing laten vanwege de overlap. Verder is binnen de kaders van de grieven VII en VIII van belang dat partijen, behoudens de opbrengst van [B-straat] , per de peildatum niet of nauwelijks spaartegoeden hadden. Al het inkomen/vermogen dat partijen gedurende hun huwelijk ter beschikking heeft gestaan, waaronder de bedragen die de moeder van de vrouw heeft overgemaakt, is opgegaan aan de kosten van de huishouding en/of (de kosten verbonden aan) investeringen in de woningen die partijen ter beschikking stonden.
5.11.3
De vrouw heeft als productie 18 overgelegd afschriften van haar betaalrekening, waaruit volgens haar de bedragen blijken die in de periode 5 december 2012 tot in februari 2019 van de rekening van haar moeder naar de rekening van de vrouw zijn overgemaakt ad in totaal € 144.426,95, waarvan volgens de vrouw slechts een bedrag van € 12.221,- niet als schenking is te kwalificeren. Daarnaast heeft de vrouw pagina’s uit een schriftje van haar moeder (productie 20 achter V) overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat de moeder in de jaren 2004 tot en met 2009 in totaal € 29.650,- heeft geschonken. Volgens de vrouw heeft zij aangetoond een bedrag van € 161.856,- te hebben verkregen, waarvan € 45.000,- als erfrechtelijke verkrijging (gedingstuk V, productie 19), zodat haar een vordering toekomt op het te verrekenen of te verdelen vermogen, uit hoofde van investeringen in de eenvoudige gemeenschap of vanwege consumptieve bestedingen, omdat zij daaraan heeft bijgedragen uit haar privévermogen. Zij beroept zich in dit verband op een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:504), omdat - in de woorden van de vrouw - de omstandigheid dat gelden zijn besteed ten behoeve van consumptieve doeleinden op zichzelf niet afdoet aan het principe dat het uitgangspunt dat voor zover privévermogen zich in dat opzicht heeft vermengd met gemeenschappelijk vermogen (lees: te verrekenen vermogen), dat geen recht geeft op een vergoedingsrecht (lees: recht op buiten de verrekening blijven van privévermogen). Naar analogie heeft de vrouw recht op een vergoeding voor consumptief besteed privévermogen.
Het hof volgt de vrouw niet in deze onbegrijpelijke stellingen. Juist is de stelling van de vrouw dat het verrekenbeding alleen ziet op overgespaard inkomen en niet op privévermogen. De vrouw heeft echter niet inzichtelijk gemaakt, waaraan en wanneer zij de van haar moeder gekregen bedragen heeft besteed. Voor zover zij deze heeft geïnvesteerd in of besteed aan kosten van de woningen, geldt het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW en/of 1:136 lid 2 BW. Voor zover zij deze heeft gebruikt voor consumptieve bestedingen, zijnde kosten van de huishouding waaronder de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, geldt dat deze kosten ten laste komen van de echtgenoten in evenredigheid van hun inkomens en voor zover deze ontoereikend zijn in evenredigheid van hun vermogens. De situatie die in het arrest aan de orde was, doet zich dan ook niet voor, ook niet bij wege van analogie. Evenmin brengen (daarom) de redelijkheid en billijkheid met zich dat de bewijslast in dit kader op de man komt te rusten. Het hof verwijst in dezen nog naar hetgeen het hof onder
5.8.3
heeft overwogen. Alleen al op grond van het vorenstaande falen de grieven VII en VIII. Al hetgeen de vrouw verder nog heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af.
De vrouw heeft nog aangeboden te bewijzen hetgeen door haar is gesteld en in het bijzonder met betrekking tot haar privévermogen door het horen van getuigen, onder wie zij zelf, haar tante, en broer en zussen, alsmede door het overleggen van haar administratie. Het hof gaat hieraan voorbij, aangezien het bewijsaanbod in het licht van het hiervoor overwogene onvoldoende specifiek en niet ter zake doende is. Zelfs als zou komen vast te staan dat en hoeveel privévermogen de vrouw heeft verkregen, kan dit in het licht van het bovenstaande niet tot een ander oordeel leiden. Zij heeft immers niet aangeboden te bewijzen dat en waaraan zij het privévermogen heeft besteed. Voor zover de vrouw heeft aangeboden haar administratie over te leggen, heeft zij daartoe voldoende gelegenheid gehad. Dat zij dit heeft nagelaten, komt voor haar rekening.
auto Mercedes (grief IX)
5.12.1
De vrouw stelt in haar negende grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de (verkoopwaarde van de) auto geheel in de verrekening moet worden betrokken. De vrouw heeft bij Renault gewerkt en destijds uit haar eigen vermogen een Renault Clio gekocht. Die heeft zij ingeruild bij de aankoop van de Mercedes voor een bedrag van € 4.750,-. Zij heeft de auto na de peildatum verkocht voor € 12.681,- waarvan € 4.750,- afkomstig was uit haar vermogen en het resterende deel € 7.931,- uit de onverdeelde waarde van [B-straat] . Daarvan komt ieder de helft toe. De vrouw heeft recht op € 8.715,50 en de man op € 3.965,50.
De man voert verweer.
5.12.2
In hoger beroep lig ter beoordeling voor of de vrouw heeft aangetoond dat zij de Renault Clio destijds heeft verkregen met privévermogen en dus niet uit te verrekenen inkomen. De vrouw heeft in eerste aanleg onder meer overgelegd een autofinanciering ad € 7.000,- van Renault Financial Services voor de Renault Clio en bankafschriften van haar rekening bij de ING eindigend op - [000] inzake de afgeschreven incassotermijnen voor de hiervoor genoemde financiering. Aangezien de vrouw zelf ter zitting heeft bevestigd, dat de ING rekening eindigend op - [000] ook werd gevoed met haar inkomen. Dit inkomen diende voor zover onverteerd, op grond van de huwelijkse voorwaarden verrekend te worden, zodat niet is komen vast te staan dat de vrouw de Renault Clio uit haar privévermogen heeft betaald. De grief faalt.
in de zaak met zaaknummer 200.290.846/01
PRINCIPAAL HOGER BEROEP TEGEN BESCHIKKING 5 AUGUSTUS 2020
Gouden handdruk/stamrecht (grief 1)
5.13.1
De grief betreft het oordeel van de rechtbank om het aan de vrouw toekomende stamrecht niet in de verrekening te betrekken. De man stelt dat de aanspraak tot doel heeft partijen te compenseren voor lager inkomen. Het betreft geld of een geldelijke aanspraak naast alle andere inkomen en vermogen. Volgens hem valt de ontslagvergoeding onder het ruime begrip te verrekenen inkomen, omdat met een ontslagvergoeding inkomen wordt aangevuld. De man verzoekt te bepalen dat hem de helft van de stamrechtwaarde op de peildatum toekomt en dat de vrouw hem het daarmee corresponderende bedrag dient te voldoen althans dat partijen de aanspraak tegen de peildatum moeten delen en dat de man voor het regelen vervangende toestemming wordt verleend.
5.13.2
De vrouw voert verweer. Op haar stellingen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.
5.14.3
Het antwoord op de vraag of een stamrecht valt aan te merken als overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt, hangt af van de uitleg die in het concrete geval moet worden gegeven aan het in het desbetreffende verrekenbeding opgenomen inkomensbegrip. Daarbij geschiedt de uitleg van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (ECLI:NL:HR:2020:417).
Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden een verrekening van inkomen afgesproken zonder aan het inkomensbegrip een beperking te stellen. Uitgaande van een ruim inkomensbegrip (zie ook 5.8.3), dient de stamrechtverzekering tot het te verrekenen vermogen te worden gerekend. Dat het niet is bedoeld als vervanging van inkomen heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Vast staat immers dat de vrouw in 2006 in verband met de beëindiging van haar dienstverband bij Renault een ontslaguitkering heeft ontvangen van € 50.000,- en dat zij ervoor heeft gekozen om daarmee een stamrechtverzekering aan te kopen onder polisnummer 9693765 op haar leven. Dat zij daarbij heeft gekozen voor een lijfrente die pas zou ingaan bij haar pensioengerechtigde leeftijd doet daaraan niet af. Ook doet daaraan niet af dat de verzekering niet of nog niet tot een uitkering heeft geleid. Op grond van het bepaalde in artikel 1:141 lid 1 BW wordt immers ook verrekend hetgeen door belegging of herbelegging in de plaats is gekomen van niet verrekend inkomen (zie hiervoor onder 5.8.1).
Voor zover de vrouw een beroep heeft gedaan op verrekening in verband met voor de kinderen van de man betaalde kosten, gaat het hof hieraan voorbij. De stelplicht en bewijslast van haar stelling ten aanzien van de voor de kinderen van de man betaalde kosten ligt bij haar, omdat zij zich beroept op het rechtsgevolg daarvan. Tegenover de betwisting door de man dat zij heeft bijgedragen aan de kosten van zijn kinderen, heeft de vrouw haar stelling onvoldoende toegelicht.
Het hof zal voor het bepalen van de waarde van de stamrechtverzekering per peildatum de berekening van de man volgen, omdat de vrouw deze niet heeft weersproken, met dien verstande dat rekening zal worden gehouden met een belastingdruk van 49,5 %, zoals door de vrouw gesteld. De man betwist dat dit (hoogste) tarief geldt, daartoe stellende dat de vrouw de uitkering van haar werkgever juist heeft doen onderbrengen bij Nationale Nederlanden om dat hoge tarief te vermijden. Het hof gaat hieraan voorbij. Uitgegaan moet worden van de fictie dat afkoop per peildatum plaatsvindt, en dus van de fictie dat de vrouw per peildatum inkomstenbelasting over de actuele waarde is verschuldigd (zie ook Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281). Tegen deze achtergrond volgt het hof het standpunt van de vrouw, nu de man niet heeft betwist dat op de peildatum dit hoge belastingtarief gold voor de vrouw. Tot het te verrekenen vermogen van de vrouw behoort derhalve ½ x (€ 71.881,- + € 74.518,- =) € 73.199,- minus € 36.234,- = € 36.965,-. Voor zover de man nog heeft aangevoerd dat hij heeft gevraagd de aanspraak te mogen delen, althans dat de vrouw aan een door de man aan te wijzen verzekeraar een bedrag van € 35.599,75 laat overmaken, opdat er geen fiscaal probleem of afrekenmoment ontstaat, gaat het hof hieraan voorbij. In dit geval gaat het om verrekening en niet om verdeling. De grief slaagt deels.
Woning [C-straat] (grief 2)
5.14.1
Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de woning
niet in de verrekening wordt betrokken. De man stelt te hebben aangetoond dat partijen de woning samen hebben gekocht, dat de hypothecaire geldlening op beider naam staat, dat de man de woning van A tot Z heeft gerenoveerd en zelf arbeid en materialen heeft geleverd en dat hij alle lasten betaalde en het onderhoud deed en risicodrager was. De man heeft minimaal op de voet van artikel 1:136 BW recht op een verrekenvordering ten laste van de vrouw die naar redelijkheid en billijkheid gesteld kan worden op € 125.000,- en de helft van de ‘polis aandelen pot’ die aan de hypotheek is verbonden. De man schetst verschillende scenario’s voor de berekening van het bedrag dat hem toekomt op grond van te verrekenen inkomen.
5.14.2
De vrouw voert verweer. De hypothecaire lening is een aflossingsvrije lening waarop nooit is afgelost en van investeringen is niet gebleken. De woning is van meet af aan en ook met de bedoeling dit volledig eigendom van de vrouw te laten zijn, enkel op haar naam gesteld. Voor zover de man een vergoeding voor gedane klusjes redelijk zou vinden, dan zal dit in de zelfde orde van grootte liggen als de verzorging van de kinderen van de man die de vrouw feitelijk ter hand heeft genomen. Er is dan ook geen reden voor een vergoedingsrecht van de man.
5.14.3
Het hiervoor geformuleerde bewijsvermoeden op grond van artikel 1:141 lid 3 en van artikel 1:136 lid 2 BW brengt mee dat de man in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de vrouw op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de vrouw om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de woning niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Om te bepalen in hoeverre de [C-straat] tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw behoort, gaat het hof uit van de volgende gegevens voor zover betrekking hebbend op hetzij de aankoop van de [C-straat] of een verbetering daarvan, die tot een waardevermeerdering heeft geleid hetzij betaling van premies op een verzekering aangegaan met het oog op aflossing van de hypothecaire lening. De woning is aangekocht met een hypothecaire lening van € 177.500,- waarop niet is afgelost. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI4137) zal tussen partijen verrekend moeten worden de waarde van de aan de hypothecaire lening verbonden beleggingspolis. Het hof zal daarbij uitgaan van een waarde per peildatum van afgerond € 13.165,-, omdat de man de juistheid hiervan onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Daarbij overweegt het hof dat, voor zover de vrouw heeft gesteld dat zij deze premies niet heeft betaald uit overgespaard inkomen, zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De man stelt voorts dat de woning na de aanschaf is verbouwd, waarbij, zoals de man ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, ongeveer € 40.000,- via zijn onderneming is besteed aan materialen voor een parketvloer, verlaagd plafond, elektra, vernieuwing van de keuken en badkamer, afgezien van de door hem bestede arbeidsuren, zodat het totale bedrag richting € 100.000,- gaat. De man heeft in eerste aanleg getuigenverklaringen overgelegd van voormalige bewoners over de door hem uitgevoerde verbouwing van [C-straat] . In de ene verklaring staat dat de [C-straat] is gestript en opnieuw opgebouwd, dat de woning niet bewoonbaar was omdat het toilet stuk was en vanwege een lekkage in de keuken en in de badkamer en dat de complete elektrische installatie is vervangen, inclusief de nieuwe groepen kast, dat een nieuw verlaagd plafond en een nieuwe parketvloer zijn aangebracht en het gehele appartement opnieuw is gestukt en geschilderd. In de andere staat dat in de periode 2015 tot 2018 om de woonkamer te vergroten de muur tussen een slaapkamer en de woonkamer doorgebroken, de resten van een vroegere muur zijn weggewerkt en de badkamer is verbouwd.
De vrouw heeft de stellingen van de man niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, omdat zij enerzijds stelt dat er niet is geïnvesteerd of dat er hooguit een beetje is opgeknapt en anderzijds dat verrichte diensten geen investeringen uit privévermogen in een goed zijn. Het hof zal dan ook een investering van € 40.000,- in aanmerking nemen. De man heeft de waarde van de woning in zijn beroepschrift aan de hand van de oppervlakte van 78 m2 en een prijs per vierkante meter van € 5.000,- gesteld op € 390.000,- en bij zijn laatste reactie na verlaging van het aantal vierkante meters naar 69 m2 op € 345.000,-. De vrouw het aantal vierkante meters noch de gestelde prijs per m2 betwist, zodat het hof aansluit bij een waarde van € 345.000,-. Daarbij houdt het hof geen rekening met eventuele overbieding bij verkoop, omdat de woning niet wordt verkocht.
Dit leidt tot de volgende berekening (€ 40.000,- + € 13.165,-) : (€ 177.500,- + € 40.000,-) x € 345.000,- = € 53.165: € 217.500,- = € 84.330,- behoort van de zijde van de vrouw tot het te verrekenen vermogen. De grief slaagt deels.
Woning [plaats C] (grief 3)
5.15.1
De man stelt in zijn derde grief - kort gezegd dat indien het hof van oordeel is dat de waarde van de woning [C-straat] niet hoeft te worden verdeeld, de consequentie daarvan zou moeten zijn dat ook de woning op [plaats C] en de waarde daarvan alleen aan de man toekomt. Verder stelt hij in deze grief dat blijkens de overgelegde bijlage F de vrouw over alle eigendomspapieren van [plaats C] beschikt en ook alle administratie van partijen heeft. Hij verzoekt voorwaardelijk te bepalen dat [plaats C] alleen aan hem toekomt en de vrouw geen aanspraak kan maken op (een deel van) de waarde. Daarnaast verzoekt hij te bepalen dat de vrouw alle privé en alle zakelijke administratie en alle (eigendoms)papieren van [plaats C] aan de man moet afgeven.
5.15.2
De vrouw voert verweer. Zij heeft desgevraagd verklaard dat zij administratie waarover zij beschikt heeft opgevraagd bij de belastingdienst, uit haar e-mails en van de belastingadviseur heeft en dat zij verder geen administratie heeft.
5.15.3
De man heeft geen grondslag aangevoerd voor zijn voorwaardelijk verzoek dat de waarde van de woning op [plaats C] alleen aan hem toekomt indien de waarde van de woning [C-straat] alleen aan de vrouw toekomt. Alleen al om die reden faalt deze grief in zoverre.
Wat betreft de gevorderde afgifte van zijn administratie heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling weersproken over administratie van de man te beschikken. Daar staat tegenover dat de advocaat van de vrouw blijkens het proces-verbaal in eerste aanleg (pagina 2) heeft toegelicht dat de vrouw de laatste tijd min of meer leeft alsof zij op de vlucht is en dat alle administratie in dozen zit, dat de man alles wat van hem is uiteraard terugkrijgt, maar dat voor nu geldt dat de man ook zelf stukken kan opvragen, jaaropgaves kan aanleveren en bankafschriften kan overleggen. Daarnaast blijkt uit de door de vrouw overgelegde stukken, zoals het testament dat zij wel over persoonlijke stukken van de man beschikt. Overigens heeft de man zelf bijvoorbeeld bankafschriften van zijn rekening in het geding gebracht. De man verzoekt te bepalen dat de vrouw alle privé en alle zakelijke administratie en alle (eigendoms)papieren van [plaats C] aan de man moet afgeven. De man heeft - afgezien van de (eigendoms)papieren - niet gespecificeerd aangegeven welke stukken hij wenst te ontvangen. Het hof zal het verzoek van de man toewijzen als na te melden. In zoverre slaagt deze grief.
PRINCIPAAL HOGER BEROEP BESCHIKKING 16 DECEMBER 2020
Woning [plaats C] (te verrekenen vermogen) grief 1
5.16.1
De man grieft tegen de peildatum (30 juli 2019) die de rechtbank heeft aangehouden voor de waardering van de woning en de waarde van € 160.000,-. Volgens hem moet (naar het hof begrijpt) worden uitgegaan van de waarde van € 80.126,45 per september 2020 en met een koers per 30 juli 2019. De man zal ERA alsnog vragen te waarderen per peildatum en refereert zich aan oordeel hof. De door de vrouw genoemde waarde klopt niet.
5.16.2
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.16.3
De onderhavige zaak gaat over een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding dat is geconverteerd in een finaal verrekenbeding op de voet van artikel 1:141 BW. De woning op [plaats C] valt onder het te verrekenen vermogen. De peildatum voor de finale verrekening is geregeld in artikel 142 BW lid 1 onder aanhef, sub b BW, inhoudende dat ingeval het huwelijk eindigt door echtscheiding, als peildatum geldt het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Blijkens de beschikking van 5 augustus 2020 heeft de man een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend op 30 juli 2019 en heeft de rechtbank vastgesteld dat de peildatum voor de verrekening 30 juli 2019 is. Het hof zal ook van deze peildatum uitgaan.
De man heeft in eerste aanleg een taxatierapport overgelegd op grond waarvan de huidige waarde gelijk zou zijn aan IDR 1.610.000.000,-, hetgeen volgens de man neerkomt op € 92.288,-. Hij verzoekt om de waarde van de woning conform de door hem overgelegde waardebepaling door Era vast te stellen per 30 juli 2019. Het hof is met de vrouw van oordeel dat uit deze waardebepaling niet valt af te leiden per welke datum de waardebepaling heeft plaatsgevonden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de rechtbank dat de door de vrouw gestelde waarde van € 160.000,- aannemelijk is, omdat de man in september 2017 van mening was dat een verkoopprijs van € 125.000,- veel te laag was en de woning toen, net als ten tijde van de bestreden beschikking te koop stond voor een bedrag van € 185.000,-. De grief van de man faalt.
Bankrekeningen (grief 2)
5.17.1
De man grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat uitgegaan moet worden van een banksaldo van € 28.045,-. Hij zal de standen laten zien en verzoekt het hof van deze standen uit te gaan. De man heeft bij zijn brief van 20 januari 2021 foto’s overgelegd betreffende de standen op zijn rekeningen op de peildatum. De bovenste rekening ( [rekeningnummer 2] ) betreft een eurorekening, met als saldo € 94,03. De onderste rekening ( [rekeningnummer 3] ) is een IDR rekening, met als saldo 744.117.07,14 IDR, wat in euro’s gelijk is aan € 4.763,51. Andere rekeningen waren er niet. Volgens hem komt daarom aan de vrouw toe € 2.428,77.
5.17.2
De vrouw voert verweer.
5.17.3
De man heeft naar het oordeel van het hof met de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat hij twee bankrekeningen heeft op [plaats C] met de rekeningnummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] met respectievelijk een saldo van € 94,03 en van € 4.763,51, zijnde in totaal € 4.857,54. Het hof zal dit bedrag bij de verrekening in aanmerking nemen. Dat de man daarnaast nog andere rekeningen zou hebben heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt. De grief slaagt.
Brief Multi Vloer (grief 3)
5.18.
De man heeft bij zijn derde grief nagelaten duidelijk te maken welk oordeel van de rechtbank de man met deze grief wenst te bestrijden. Reeds om die reden heeft de man geen belang bij behandeling van deze grief.
INCIDENTEEL HOGER BEROEP BESCHIKKING 16 DECEMBER 2020
Totale afwikkeling te verrekenen vermogen (grief I)
5.19.1
De vrouw richt haar grief kort gezegd tegen de uitkomst van de totale afwikkeling van het vermogen van partijen, in die zin dat de man slechts € 2.680,- aan de vrouw dient te voldoen. De vrouw maakt aanspraak op betaling door de man van een bedrag van € 160.000,- aangaande [plaats C] , een bedrag van € 158.774,- uit de overwaarde van [B-straat] , een bedrag van € 116.856,- wegens van ouders verkregen privévermogen, zijnde in totaal € 435.630,-, verminderd met de banksaldi die de vrouw onder zich heeft van in totaal € 170.004,-, zodat zij nog een bedrag van € 256.626,- van de man dient te ontvangen. De man dient dit bedrag uit zijn aandeel in de overwaarde Hageland en uit zijn saldi te voldoen.
5.19.2
Aangezien de grieven deels slagen, komt het hof tot een andere opstelling dan de rechtbank, hetgeen uit het hierna volgende onder 5.20 zal blijken.
De slotsom
5.20.1
De slotsom is dat:
- in de zaken met de zaaknummers 200.285.403/01 en 200.285.587/01 in het incidenteel hoger beroep van de vrouw de grieven I, II slagen, de grieven V en VI deels slagen en de grieven III, IV, VII, VIII en IX falen en dat de verzoeken van de vrouw zullen worden toegewezen als hierna bepaald.
- in de zaak met zaaknummer: 200.290.846/01 in het principaal hoger beroep van de man tegen de beschikking van 5 augustus 2020 grief 1 slaagt, grief 2 slaagt en grief 3 deels slaagt.
- in de zaak met zaaknummer: 200.290.846/01 in het principaal hoger beroep van de man tegen de beschikking van 16 december 2020 de grief 1 faalt, grief 2 slaagt en grief 3 geen bespreking hoeft.
- in de zaak met zaaknummer: 200.290.846/01 in het incidenteel hoger beroep van de vrouw de grief slaagt.
5.20.2
De rechtbank heeft in de beschikking van 16 december 2020 in rechtsoverwegingen 2.10 tot en met 2.10.3 een overzicht van het te verrekenen vermogen gegeven:
Aan de zijde van de vrouw houdt de rechtbank rekening met de volgende bestanddelen:
- Mercedes ter waarde van € 12.681,-;
- saldo bankrekeningen op naam van de vrouw € 170.000,-
Totaal € 182.685,-
Aan de zijde van de man houdt de rechtbank rekening met de volgende bestanddelen:
-woning [plaats C] ter waarde van € 160.000,-
-saldo bankrekeningen op naam van de man € 28.045,-
Totaal € 188.045,-
Het totale vermogen dat afgewikkeld moet worden komt hiermee op € 182.685,- + € 188.045,- = € 370.730,-. Ieder komt toe een waarde van € 185.365,- De man dient derhalve uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 188.045,- minus € 185.365,- = € 2.680,- aan de vrouw te betalen.
5.20.3
Op grond van hetgeen het hof hierboven heeft overwogen komt het hof tot een andere opstelling te weten:
Aan de vrouw komt een vergoedingsrecht toe ten aanzien van [B-straat] een bedrag van € 19.444,15.
Van het saldo van de bankrekeningen van de vrouw komt € 54.358,- toe aan de man, een bedrag van € 112.358,- aan de vrouw en dient het resterende gedeelte van het totale bedrag van € 170.004,-, zijnde € 3.288,- bij helfte te worden gedeeld, zodat de vrouw aan de man moet voldoen een bedrag van € 56.002,-. Per saldo dient de vrouw € 36.557,85 te voldoen aan de man.
Aan de zijde van de vrouw komt daarnaast voor verrekening in aanmerking;
- de Mercedes ter waarde van € 12.681,-;
- de stamrechtverzekering voor een bedrag van € 36.965,-;
- de woning [C-straat] € 84.330,-
Aan de zijde van de man komt voor verrekening in aanmerking
- ten aanzien van zijn bankrekeningen een bedrag van € 94,03 en van € 4.763,51 samen € 4.857,54;
- de woning te [plaats C] voor een waarde van € 160.000,-
Per saldo dient de man aan de vrouw te voldoen ½ x € 30.881,54 = € 15.440,77
Dit leidt ertoe dat de vrouw een bedrag van € 21.117,08 dient te voldoen aan de man.
Het hof zal de kosten compenseren in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaken met de zaaknummers 200.285.403/01, 200.285.587/01 en 200.290.846/01
vernietigt de beschikking van 5 augustus 2020
voor zover daarin is bepaald:
- dat de man tegenover de vrouw het gebruiksrecht heeft om aan de woning aan het adres [A-straat] [plaats A] (hierna: de (echtelijke) woning) te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont en bepaalt dat de man voor het gebruik het aandeel van de vrouw in de hypotheek- en overige eigenaarslasten dient te voldoen;
bepaalt in zoverre opnieuw rechtdoende:
- dat de man tegenover de vrouw het gebruiksrecht heeft om aan de woning aan het adres [A-straat] [plaats A] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont en bepaalt dat de man voor het gebruik het aandeel van de vrouw in de hypotheek- en overige eigenaarslasten dient te voldoen met ingang van 1 juli 2019;
voor zover daarin is bepaald dat de gouden handdruk en de woning [C-straat] niet tot het te verrekenen vermogen behoren:
en bepaalt in zoverre opnieuw rechtdoende:
dat de gouden handdruk tot een bedrag van € 36.965,- en de woning [C-straat] voor een bedrag van € 84.330 tot het te verrekenen vermogen horen;
bepaalt in aanvulling op de beschikking van 5 augustus 2020:
dat de man binnen één maand na betekening van deze beschikking de echtelijke woning moet verlaten op straffe van een dwangsom van € 250,- per (dag)deel met een maximum van € 25.000,-;
dat de vrouw aan de man dient af te geven de (eigendoms)papieren die zij onder zich heeft betreffende [plaats C] ;
vernietigt de beschikking van 16 december 2020 voor zover daarin is bepaald:
dat de man in het kader van de verrekening en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 2.680,- aan de vrouw moet betalen;
bepaalt in zoverre opnieuw rechtdoende dat de vrouw per saldo dient te voldoen aan de man een bedrag van € 21.117,08.
verklaart deze beslissingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Jonkers in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 22 november 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.