Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
4.Beoordeling
louter in het kader van een te bereiken regeling’. Uit niets blijkt dat de door [naam 1] op schrift gestelde erkenning een voorbehoud bevatte. Ook voert [appellante] geen omstandigheden aan waaruit Z&Z had moeten begrijpen dat zij het voorstel van Z&Z niet onvoorwaardelijk accepteerde. Dat dit voor Z&Z kenbaar had moeten zijn, kan evenmin volgen uit de overgelegde verklaring van [naam 1] . Vast staat verder dat [appellante] ter uitvoering van de gemaakte afspraken uit de verkoopopbrengst van haar woning een bedrag van € 504.207,01 aan Z&Z heeft laten betalen. Ook is van betekenis de e-mail van de later voor [appellante] opgetreden advocate mr. S. Rötscheid, van 20 maart 2020, waarin mr. Rötscheid schrijft dat de overboeking van het bedrag van € 504.207,01 naar haar mening weliswaar bijzonder voorbarig is geweest maar ‘
dit was reeds overeengekomen voor mijn betrokkenheid’. Deze e-mail bevestigt dat [appellante] op dat moment ervan uitging dat met deze betaling uitvoering werd gegeven aan met Z&Z gemaakte afspraken. Zij meende destijds dat slechts nog de omvang van de vorderingen van [bedrijf 2] op Z&Z nadere vaststelling behoefde.
nade berichten van [naam 1] van 8 januari 2020, en wel op 15 januari 2020 een dagvaarding van Z&Z zou hebben ontvangen waarin alle bedragen in een keer werden opgeëist en waarmee Z&Z
‘eenzijdig de stekker [heeft] getrokken uit de lopende gesprekken die gaande waren over een minnelijke oplossing’niet juist is. De dagvaarding is immers reeds op 2 januari 2020 aan [bedrijf 2] en [appellante] uitgebracht en de erkenning heeft pas daarna plaatsgevonden. Z&Z heeft daarom ook pas in het hoger beroep haar vorderingen mede op deze erkenning kunnen baseren.
‘tot een goede oplossing te komen’,hetgeen immers impliceert dat [naam 1] daarbij namens [bedrijf 2] en [appellante] is opgetreden.